IEFBE 3906
29 april 2025
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke bescherming voor Louboutin-schoenen: modellen missen vereiste originaliteit

 
IEFBE 3887
23 april 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 3902
16 april 2025
Uitspraak

A-G: Oproeping van alle coauteurs als ontvankelijkheidsvereiste is toelaatbaar onder bepaalde voorwaarden

 
IEFBE 1213

THE BUTCHER CLUB verliest het van THE BUTCHER

Vzr. Rechtbank Den Haag 20 februari 2015, IEFbe 1213 (Bread & Butter tegen Butcher Club c.s.)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Rijks en Gino van Roeyen, BANNING. Bread & Butter voert onder de (merk)naam ‘The-Butcher’ een hamburgerrestaurant annex besloten cocktailbar in de Amsterdamse wijk De Pijp. Onder de (merk)naam 'THE BUTCHER CLUB' wordt in Rotterdam een restaurant annex slagerij geëxploiteerd. The Butcher Club maakt inbreauk, ten eerste omdat 'The' en 'Butcher' hierin terugkomen. de benadrukte verschillen zoals locatie, interieur, personeel en menu staan het verwarringsgevaar niet in de weg. Staking wordt bevolen evenals de overdracht van www.thebutcherclubrotterdam.nl.

Inbreuk
4.4. Naar voorlopig oordeel maakt Butcher Club c.s. door het gebruik van de tekens ‘The Butcher Club’, ‘The Butcherclub’ en ‘The Butcher Shop’ voor haar restaurant inbreuk op het Gemeenschapsmerk. Ten eerste staat buiten kijf dat die tekens overeenstemmen met het Gemeenschapsmerk. In die tekens komen de elementen ‘The’ en ‘Butcher’ immers terug. Het enige verschil betreft het weglaten van het streepje daartussen en de toevoeging van de elementen ‘-club’ en ‘-shop’. Het streepje is echter het minst dominante element van het Gemeenschapsmerk en de elementen ‘-club’ en ‘-shop’ zijn de minst dominante en de minst onderscheidende elementen van de gewraakte tekens.

4.6. De door Butcher Club c.s. benadrukte verschillen tussen het restaurant van Bread & Butter en het restaurant van Butcher Club, zoals verschillen in locatie, interieur, menu, openingstijden en personeel, staan naar voorlopig oordeel niet in de weg aan het verwar-ringsgevaar. (...)
IEFBE 1212

Schade gaat verder dan normale kwekerslicentievergoeding

Hof van beroep Gent 13 oktober 2008, IEFbe 1212 (Meilland tegen G.M.)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Het hoger beroep is toelaatbaar, er is geen nieuwe eis, door de devolutieve werking is de zaak in haar geheel aanhangig, en het Hof is territoriaal bevoegd. De inleidende dagvaarding is rechtsgeldig en de eisende partijen beschikken over de wettelijk vereiste hoedanigheid en belang. Een Belgische teler schendt het kwekersrecht van een rozenras. De (Franse) kweker en een (Nederlandse) licentiehouder bekomen lastens de teler een verbod tot vermeerdering en verkoop van hun planten, alsook de vernietiging van het materiaal onder verbeurte van een dwangsom, en de voorlegging van de boekhouding voor de begroting van een vergoeding. De schade gaat verder dan de normale licentievergoeding.

25. Terecht werpen <Meilland> en Rosaflor op dat zij bijkomende schade geleden hebben. De heer M. heeft wetens en willens zonder toestemming een rozenras, dat door het kwekersrecht van <Meilland> beschermd was, vermeerderd. Er is illegale vermeerdering. Verder verkocht de heer M. de opbrengst ervan gedurende vijf jaar, dit is zowat de hele (commerciële) levensduur van de plant.
Bovendien zou het de bescherming van het kwekersrecht uithollen indien een overtreder wetens en willens een inbreuk kan plegen en daarna enkel de licentievergoeding moet betalen. Een dergelijke vergoeding zou niet passend zijn.
De reputatie van <Meilland> en Rosaflor is geschaad, nu een inbreuk en dan nog een verder durende inbreuk vragen en twijfel doet rijzen omtrent de waarde van het kwekersrecht en de licentie en uiteindelijk van het product bij afnemers en licentiehouders. Bovendien werd de naam Mimi Eden ten onrechte gebruikt.
De heer M. heeft tenslotte de mogelijkheden om de schade te beperken vrijwillig verworpen en is zonder meer doorgegaan met kweken en verkopen.
Deze schade wordt ex aequo et bono bepaald op euro 1.910 of een tweede maal de royalties.

IEFBE 1211

Nederlandse voorziening bij sublicentiecontract, ondanks forumkeuze Gent

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2015, IEFbe 1211; ECLI:NL:GHARL:2015:1152 (Osmos tegen BIM)
Procesrecht. BIM houdt zich bezig met monitoringssystemen, meettechnologie en bijkomende software van het merk; Osmos is exclusief licentiehouden van de IE-rechten. Partijen hebben een sublicentiecontract. Bevoegdheid Nederlandse rechter in kort geding. De forumkeuze voor het handelsgerecht te Gent, België staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse voorzieningenrechter voorlopige maatregelen treft als bedoeld in artikel 31 EEX-Verordening. De Nederlandse voorzieningenrechter is op grond van artikel 6a Rv nationaal bevoegd. Op de vorderingen is ingevolge Rome I het Belgisch recht van toepassing.

Ook de opschorting van aan de vorderingen ten grondslag liggende verbintenissen alsmede het beroep op retentie worden beheerst door Belgisch recht. Rome II is niet van toepassing omdat er geen aanvullende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die erop duiden dat appellante, onafhankelijk van de contractuele relatie, onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Toetsing spoedeisend belang ex nunc. Vordering wordt ex nunc afgewezen. De vordering was, ex tunc toetsend, ten tijde van het vonnis spoedeisend en gerechtvaardigd.

Bevoegdheid Nederlandse rechter
5.10 Voor alle drie de vorderingen geldt naar het oordeel van het hof dat er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevorderde maatregelen en de territoriale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het gebod tot het verstrekken van inlogcodes heeft betrekking op in Nederland lopende projecten, terwijl de beide verboden zien op benadering van in Nederland gevestigde (potentiële) klanten. Nu de verbintenissen die aan de vorderingen ten grondslag liggen in Nederland moet worden uitgevoerd, ervan uitgaande dat ook naar Belgisch recht de plaats van de uitvoering van de litigieuze verbintenissen in Nederland is gelegen, is het hof op grond van artikel 31 EEX-Verordening in samenhang met artikel 6 sub a Rv bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. De forumkeuze staat daar niet aan in de weg (artikel 13 Rv). Op grond van artikel 7 lid 2 Rv is het hof tevens bevoegd met betrekking tot de in eerste aanleg afgewezen vordering in reconventie van Osmos Benelux. Grief I faalt.

Toepasselijk recht
5.16 De slotsom uit het voorgaande is dat op het sublicentiecontract en de nadere overeenkomsten Belgisch recht van toepassing is. Het toepasselijke Belgische recht beheerst de nakoming van de overeenkomst en de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke nakoming van de daaruit voortspruitende verbintenissen, waaronder een beroep op opschorting. Ook de in oorspronkelijk reconventie opgeworpen vraag of BIM Systems uit hoofde van retentie bevoegd was de afgifte van de gehuurde apparatuur op te schorten, dient naar Belgisch recht te worden beantwoord.

Verschaffen inloggegevens, spoedeisend belang
5.23 De door de voorzieningenrechter in het dictum onder 7.1 van het bestreden vonnis toegewezen veroordeling was dus, ex tunc toetsend, voorshands gerechtvaardigd. Door de afronding van de projecten, is het belang bij die veroordeling in hoger beroep verdwenen. Het hof zal die veroordeling, ex nunc toetsend, alsnog afwijzen.

Verkoopverbod
5.28 De slotsom uit het voorgaande is dat vooralsnog moeten worden aangenomen dat de verbodsvorderingen van BIM Systems geen steun vinden in het sublicentiecontract en aldus dienen te worden afgewezen. De grieven VI tot en met XI, die er allen toe strekken de vorderingen af te wijzen, behoeven nu de vorderingen reeds op grond van de grieven III, IV en V moeten worden afgewezen, geen verdere bespreking.

Teruggave gehuurde apparatuur
5.31 Dat BIM Systems de zaken na beëindiging van de lopende projecten aan Osmos Benelux dient terug te geven, wordt door BIM Systems niet bestreden. BIM Systems bestrijdt echter dat Osmos Benelux spoedeisend belang bij haar vordering heeft. Naar het oordeel van het hof heeft Osmos Benelux voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de zaken nodig heeft voor andere projecten en dat zij, doordat zij niet over die zaken kan beschikken, opdrachten dreigt mis te lopen. Het gaat hier om alle montagestukken inclusief beugels uit het project "[R]", alle messing montageplaatjes afkomstig uit "[R]", optische koorden (2 meter) afkomstig uit project "[R]" en LIRIS sensoren afkomstig uit project "[S]". Dat de door Osmos Benelux opgegeven serienummers niet correct zijn, acht het hof niet van belang nu BIM Systems erkent voornoemde zaken nog in haar bezit te hebben. Al deze zaken dienen aan Osmos Benelux te worden gegeven.
De vordering zal met betrekking tot voornoemde zaken daarom alsnog worden toegewezen. Het hof ziet gelet op de gestelde waarde van de zaken, aanleiding de dwangsommen te matigen en te maximeren. Ook zal het hof BIM Systems wat meer tijd gunnen om aan deze veroordeling te voldoen. Een termijn van vijf werkdagen na betekening van het arrest, komt het hof redelijk voor.
IEFBE 1210

Woordmerk FAME nietig en schrapping wordt bevolen

Hof van beroep Antwerpen 22 december 2014, IEFbe 1210 (FAME tegen DOLCE, voorheen ARKA-SOFT)
Merkenrecht. Kwader trouw. Auteursrecht en andere rechten heropening. Appellanten zijn restauranthouder en beeldmerkhouder van FAME. Geïntimeerde zijn merkhouder van Beneluxwoordmerk FAME en beeldmerk DOLCE. Merkenrecht. Krachtens artikel 2.28.3.a jo. 2.4 BVIE roepen de appellanten terecht (kwader trouw) de nietigheid van de inschrijving van het woordmerk FAME in. De schrapping wordt bevolen.

Auteursrecht op het concept FAME en het logo FAME (bestaande uit: reportages, foto's, logo's, lay-outs en vormgeving). Voor de tegenvorderingen van de appellanten voor zover gebaseerd op andere rechten (auteursrecht, handelsnaam, domeinnaam en oneerlijke handelspraktijken) dan het merkenrecht, heropent het hof de debatten (5.9 en 5.14)

Het hof...stelt het bestaan vast van inbreuken door de geïntimeerden op het woord- en beeldmerk "Fame. Passie voor de Belgische gastronomie. Passion pour la gastronomie belge", waarvan de eerste appellant de rechtmatige houder is, door het herhaalde gebruik van tekens FAME, Fame Magazine, DOLCE, Dolce Magazine, en "DOLCE. Passie voor de Belgische gastronomie" bij de publicaties van de magazines FAME MAGAZINE en DOLCE MAGAZINE, in briefwisseling en op drukwerk, op de websites www.famemagazine.be en dolcemagazine.be, ...

IEFBE 1209

De Syngenta-ABC-uitspraak landmark-case in Life Sciences

Bijdrage ingezonden door Rogier de Vrey, CMS. In de zaak Syngenta/Octrooicentrum NL [IEF 14669] speelden aspecten van octrooirecht / aanvullend beschermingscertificaat, bestuursrecht en Europees recht. Deze zaak is behandeld door mij, tezamen met mijn Nederlandse kantoorgenoten Conny Delissen (bestuursrecht), Willem Hoorneman (net als ik octrooirecht) en mijn kantoorgenoot uit Brussel, Edmon Oude Elferink (Europees recht).

Octrooicentrum Nederland (=OCNL) heeft Syngenta op 9 december 2005 een aanvullend beschermingscertificaat verleend. Inmiddels is duidelijk, na de University of Queensland uitspraak van het HvJEU (C-630/10), dat bij het verlenen van het ABC ten onrechte niet is uitgegaan van de primair door Syngenta aangedragen Finse "combi-vergunning". Als gevolg daarvan is de duur van het certificaat een stuk korter dan deze zou zijn geweest indien de juiste vergunning zou zijn gebruikt voor de berekening van de duur. Syngenta heeft ongeveer acht jaar na de verlening van het certificaat verzocht tot correctie van de duur van het certificaat. Op het moment van dit verzoek was het certificaat nog van kracht. Dit verzoek is geweigerd door het OCNL. Het OCNL heeft tevens het door Syngenta daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft vervolgens het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft Syngenta hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en daarbij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ook dit verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen [IEF 14023].

In de bodemprocedure in hoger beroep heeft OCNL zich op het standpunt gesteld dat er geen verplichting is om terug te komen op haar besluit tot verlening van het certificaat in 2005. Syngenta had binnen de wettelijke termijn van 6 weken (na 9 december 2005) bezwaar dienen in te stellen, wat zij niet heeft gedaan. Artikel 17 lid 2 van de Verordening 1610/96 (de Verordening) maakt dit niet anders en zou enkel verwijzen naar de mogelijkheid van bezwaar volgens de nationale procedureregels (6 weken termijn). Tevens zouden er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot heroverweging ex art. 4:6 AWB nopen. Tenslotte was OCNL van mening dat correctie van de duur derden in hun belang zou kunnen treffen.

Syngenta heeft – zeer kort gezegd – betoogd dat de interpretatie van OCNL van art. 17 lid 2 van de Verordening zich niet verhoudt met het dwingende en supranationale karakter van Verordening 1610/96, de algemene opzet en doelstelling van deze verordening en het principe van Unietrouw. Tevens zou de in art. 17 lid 2 beoogde correctiemogelijkheid zinledig worden indien een beroep hierop aan een nationale beroepstermijn van 6 weken zou worden gebonden. Het feit dat in dit geval de foutieve berekening van de geldigheidsduur van het certificaat niet het gevolg is van een fout bij de vermelding in de aanvraag van de datum van de eerste handelsvergunning, maar het gevolg van een verkeerde vergunning als uitgangspunt, kan geen beletsel zijn voor toepassing van art. 17 lid 2.

De Raad van State heeft (in de bodemprocedure) Syngenta in het gelijk gesteld en bepaald dat de geldigheidsduur van het inmiddels vervallen certificaat dient te worden verlengd tot 18 december 2015.

Met name deze ruime uitleg van artikel 17(2) en de mogelijkheid om op in principe elk moment op deze correctiemogelijkheid een beroep te doen, is interessant voor certificaathouders.

IEFBE 1208

Ex parte verbod artwork op koffer, en EU-verbod merk PIP

Vzr. Rechtbank Den Haag 17 februari 2015, IEFbe 1208 (PIP studio tegen Action-remalux)
Uitspraak ingezonden door Laurens Kamp en Lars Bakers, Bingh advocaten. Ex parte. Het is voldoende aannemelijk dat Action onder het gemeenschapsmerk PIP gebruikt op een kaartje aan verhandelde koffers [klik afbeelding voor vergroting]. De voorzieningenrechter beveelt staking van merkinbreuk voor de gehele EU. Tevens is aannemelijk gemaakt dat zonder toestemming auteursrechtelijk beschermde artwork is gebruikt, de voorzieningenrechter beveelt staking in Nederland.

3.1. beveelt gerekwestreerden binnen een termijn van 18 uur na betekening van deze beschikking de in het verzoekschrift (...) omschreven inbreuk op het auteursrecht van PIP Studio in Nederland te staken en gestaakt te houden (...) van de (...) omschreven koffer voorzien van auteursrechtelijk beschermde artwork van PIP Studio (...)

3.2. beveelt gerekwestreerden binnen een termijn van 18 uur na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op het Gemeenschapsmerk PIP van PIP Studio in de gehele Europese Unie te staken en gestaakt te houden, (...)
IEFBE 1207

Stilzwijgen verweerder in oppositie geeft vermoeden afstand van depot

Hof van beroep Brussel 24 december 2014, IEFbe 1207 (Budget Bouwteam tegen Baumarkt Praktiker)
Merkenrecht. Procedure. Beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van het BBIE waarbij het einde van oppositieprocedure werd medegedeeld. Budget Bouwteam zou afstand van haar rechten op het depot hebben gedaan, waartegen door Baumarkt oppositie is ingesteld met haar beeldmerk Budget. Na opschorting en twee maal cooling-off-periode van 2 maanden, vordert Budget Bouwteam merk definitieve merkinschrijving. Ex artikel 2.16 lid 3 sub b BVIE blijkt dat het afsluiten van de procedure een vermoeden dat het stilzwijgen van de verweerder aldus moet worden begrepen dat hij afstand doet van zijn rechten. Het 'buiten behandeling laten' is een appellabele beslissing.

Er is als enige beperkte punt auditieve overeenstemming tussen de tekens en zodoende geen verwarring kunnen veroorzaken. Het hof doet de beslissing teniet en verklaart de ingestelde oppositie ontvankelijk, maar ongegrond.

13. Betreffende de ontvankelijkheid van haar vordering wijst ze er op dat tegen een beslissing om de oppositie 'buiten beschouwing te laten', in geval de eiser in oppositie niet tijd reageert, beroep kan worden ingesteld.
Hieruit leidt ze af dat dit beroep dan ook open staat voor de verweerder in oppositie die niet tijdig heeft gereageerd.

19. Voor die uitlegging pleit ook het gegeven dat het Benelux Gerechtshof bij het arrest van 26 juni 2009 (JTEKT) ten voordele van de eiser in oppositie, die de procedure niet benaarstigt volgens de bepalingen van het UR BVIE, het recht heeft bevestigd om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij de oppositie 'buiten behandeling wordt gelaten'.

Immers het 'buiten behandeling laten' betekent niets anders dan dat de procedure wordt afgesloten en aan die maatregel kan alleen maar het vermoeden ten grondslag liggen dat de eiser geacht wordt afstand te doen van zijn bezwaren tegen het gedeponeerde merk.

(...) Er lijkt geen redelijke grond voorhanden om aan te nemen dat in geval van stilzwijgen van de verweerder in oppositie hem minder rechten behoren te worden toegekend dan aan eiser.(...)
IEFBE 1206

Prejudici&euml;le vragen over wanneer een opgeslagen IP-adres een persoonsgegeven vormt

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 28 oktober 2015, IEFbe 1206; zaak C-582/14 (Breyer tegen Duitsland)
Persoonsgegevens. Privacy. Vragen:

1. Dient artikel 2 richtlijn betreffende gegevensbescherming – aldus te worden uitgelegd dat een internetprotocoladres (IP-adres) dat een aanbieder van diensten in verband met de toegang tot zijn internetsite opslaat, voor deze aanbieder reeds dan een persoonsgegeven vormt, wanneer een derde (in casu: de aanbieder van de toegang) beschikt over de bijkomende kennis die nodig is om de betrokken persoon te identificeren?

2. Verzet artikel 7, onder f, van de richtlijn betreffende gegevensbescherming zich tegen een regel van nationaal recht op grond waarvan de aanbieder van diensten persoonsgegevens van een gebruiker zonder diens toestemming enkel mag verzamelen en benutten, voor zover dit nodig is om het concrete gebruik van het telemedium door de betrokken gebruiker mogelijk te maken en te factureren en op grond waarvan de doelstelling die erin bestaat de goede werking van het telemedium in het algemeen te waarborgen, niet rechtvaardigt dat de gegevens worden benut na afloop van het betrokken gebruik?

Verzoeker Patrick Breyer heeft een vordering tegen Duitsland ingesteld tot staking van opslag van internetprotocoladressen (IP-adressen). Deze adressen worden op door computergebruikers bezochte internetportalen (het gaat hier over openbare internetportalen van de federale overheden) opgeslagen met gegevens over tijdstip van opvraging en de hoeveelheid gegevens die zijn geraadpleegd. Verzoeker eist staking van het (doen) bewaren van die gegevens. Het geadieerde Amtsgericht verwerpt zijn beroep. In hoger beroep wordt hij gedeeltelijk in het gelijk gesteld: verweerster wordt veroordeeld tot staking van het na afloop van het betrokken gebruik, samen met het tijdstip van het betrokken gebruik, bewaren of door derden doen bewaren van het IP-adres van het host-systeem van verzoeker waarmee de toegang plaatsvindt, dat in verband met het gebruik van voor het publiek toegankelijke telemedia van verweerster via internet wordt verstuurd, voor zover verzoeker zijn personalia tijdens het gebruik ook opgeeft in de vorm van een e-mailadres waaruit zijn personalia blijken en tenzij de bewaring in geval van storing nodig is om de beschikbaarheid van het telemedium te herstellen. Beide partijen vragen ‘revision’: verzoeker vordert veroordeling zonder de door de appelrechter gegeven beperkingen; verweerster handhaaft haar standpunt dat het beroep in zijn geheel moet worden afgewezen.

De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) is van mening dat het IP-adres tezamen met het tijdstip van gebruik en in gevallen waarin de gebruiker zijn echte naam meedeelt een persoonsgegeven vormt. Gebruik na afloop is naar DUI recht ongeoorloofd indien verzoeker daarvoor geen toestemming heeft verleend en er geen rechtvaardigingsgrond is of een in de wet vereiste ‘noodzaak’ (bijvoorbeeld voor facturering). Voor verweerster vormt het enkele IP-adres echter geen persoonsgegeven omdat de houder/gebruiker zo niet kan worden geïdentificeerd. Het doorgeven aan derden is slechts in beperkte gevallen toegestaan (bijvoorbeeld voor een strafrechtelijk onderzoek). Veilige exploitatie valt daar niet onder. Voor wat betreft de vraag of verzoeker „identificeerbaar” was (voorwaarde voor een persoonsgegeven) constateert hij dat de heersende opvatting is dat sprake moet zijn van een relatief criterium. Dat wil zeggen dat identificatie voor de betreffende instantie gepaard moet gaan met een onevenredige besteding van tijd, kosten en inspanning, zodat het risico op identificatie nagenoeg onbestaande lijkt (zie ook overweging 26 bij RL 95/46). Voor de uitlegging van het nationale recht is bepalend hoe de kwalificatie als persoonsgegeven in artikel 2, onder a, van de richtlijn betreffende gegevensbescherming dient te worden begrepen.

IEFBE 1204

Prejudici&euml;le vragen over belastingen op infrastructuur voor mobiele communicatie

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 14 mei 2013, IEFbe 1204; zaak C-454/13 (Belgacom tegen Gemeente Etterbeek)
Telecom. [red. Deze zaken zijn in 2013 geschorst in afwachting van de uitspraak in de gevoegde prejudiciële zaken IEFbe 411; C-256/13 en C-264/13 Belgacom e.a. maar wordt nu alsnog in behandeling genomen en voor het indienen van opmerkingen aan de EULS voorgelegd.]

Verzoekster maakt bezwaar tegen de haar door de Gemeente Etterbeek (verweerster) opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen (2009) voor gsm-antennes maar haar bezwaar wordt bij besluit van 02-09-2010 afgewezen. De litigieuze belasting is in 2007 door de gemeente ingevoerd. Verzoekster heeft destijds aangifte gedaan van 26 antennes, waarop verweerster het te betalen bedrag heeft bepaald. Verzoekster betwist echter de wettigheid van het besluit aangezien geen rekening zou zijn gehouden met Europees recht, met name artikel 13 van de machtigingsrichtlijn. Verzoekster is van mening dat de Richtlijn in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verweerster echter benadrukt dat zij enkel beoogt een belasting te heffen op de economische activiteit die alle operatoren, ongeacht plaats van herkomst, uitoefenen met behulp van gsm-antennes. Vraag:

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 11 september 2013, IEFbe 1204; zaak C-517/13 (Belgacom tegen Provincie Namen)
In deze zaak maakt verzoekster bezwaar tegen de haar door de Provincie Namen (verweerster) opgelegde belastingaanslag over het jaar 2008 voor gsm-antennes. Verzoekster betwist de wettigheid van het besluit dat is gebaseerd op het in oktober 1997 door de provincieraad van Namen goedgekeurde belastingreglement. Hierin is aangegeven dat heffing plaats vindt omdat in de nodige middelen voor de provinciale begroting dient te worden voorzien. Hier is dus geen rekening gehouden met EURrecht, met name artikel 13 van de machtigingsRL die volgens verzoekster in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verzoekster haalt een passage aan uit de conclusie van AG Sharpston (gevoegde zaken C-55/11 enz) waarin de AG heeft beklemtoond dat bij toepassing van de machtigingsrichtlijn „de lidstaten [...] geen andere heffingen of vergoedingen voor de levering van elektronische communicatienetwerken en -diensten kunnen opleggen dan die waarin deze richtlijn voorziet”. Verweerster stelt echter dat verzoeksters uitleg van de machtigingsRL niet kan worden gevolgd, met name wat het verbod op andere heffingen/vergoedingen betreft. Er zou dan ook geen sprake kunnen zijn van btw, vennootschapsbelasting, hypoteekrechten e.d., en dat directe belastingen niet tot de bevoegdheidssfeer van de EU behoren.

Vraag C-454/13:

„Moeten de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een nationale overheid of plaatselijke bestuurlijke instantie waarbij om begrotingsredenen een belasting wordt ingevoerd op infrastructuur voor mobiele communicatie die is gevestigd op openbare of particuliere eigendom en wordt gebruikt voor de uitoefening van activiteiten die vallen onder de algemene machtiging?”

Vraag C-517/13:

 

1) Moet artikel 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niets van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting invoert op de infrastructuur voor mobiele communicatie die wordt gebruikt bij de uitoefening van de werkzaamheden waarvoor overeenkomstig voormelde richtlijn een algemene machtiging is verleend (in voorkomend geval door een onderscheid te maken tussen het geval waarin deze infrastructuur op particulier eigendom is geplaatst en het geval waarin zij op openbaar eigendom is geplaatst)?”
2) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niet van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting op de infrastructuur voor mobiele communicatie invoert die niet behoort tot de voorwaarden die in deel A van de bijlage bij die richtlijn worden opgesomd, met name omdat zij geen administratieve bijdrage is als bedoeld in artikel 12?

IEFBE 1202

Juistheid van de berekening van het verlies als gevolg van universele dienst in 2004

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 23 oktober 2014, IEFbe 1202; zaak C-508/14 (Český telekomunikační  tegen T-Mobile en Vodafone Czech Republic)
Telecomrecht. Verzoeksters hebben rechtsmiddelen ingesteld tegen een uitspraak van de Rb Praag van 04-12-2013 waarbij hun verzoek om nietigverklaring is afgewezen van een besluit van de TSJ telecomAut CTU (verweerster). Met dit besluit werd de vordering toegewezen van twee andere telecombedrijven tot vaststelling van de hoogte van het verlies als gevolg van het aanbieden van de universele dienst in 2004. Verzoeksters stellen dat de TSJ Telecomwet en het in 2004 geldende Besluit in strijd waren met de RL, die rechtstreeks had moeten worden toegepast. Zij bestrijden de juistheid van de berekening van het verlies: het zou te groot zijn vooral waar het gaat om managementkosten, terwijl de immateriële voordelen er niet in verdisconteerd zijn. Dit levert strijd op met RL 2002/22. O2, één van de aangevallen partijen en aanbieder van telecomdiensten sinds 2002, stelt daarentegen dat het verlies zelfs te klein is omdat niet het deel van de kosten dat noodzakelijkerwijs in het verleden is gemaakt om de universele dienst zeker te stellen is inbegrepen, en het evenmin het verlies omvat als gevolg van het in de volle omvang aanbieden van de universele dienst zoals voorgeschreven door de TSJ Telecomwet.

Verweerster stelt dat haar afwijzing is gebaseerd op het TSJ Besluit waarin is bepaald welke diensten als verliesgevend worden beschouwd. De door verzoeksters genoemde factoren spelen daarin geen rol. Het gaat om diensten die gratis of tegen een fractie van de kostprijs worden aangeboden. Verweerster is niet verplicht om het bestaan van een onredelijke last in de zin van de RL te onderzoeken, aangezien de omvang daarvan al door de regelgever is vastgelegd in het mechanisme voor de vaststelling van verlies zoals vervat in de TSJ bepalingen.
De Rb verklaart het besluit van verweerster nietig wegens schending van de RL. De strijdigheid is pas weggenomen door een nieuwe wet die op 1 mei 2005 in werking is getreden. Er was geen belemmering voor rechtstreekse werking van de RL omdat O2 een ‘overheidsbedrijf’ is: de staat beschikt over een meerderheid van de aandelen.
Verweerster tekent cassatieberoep aan. Zij bestrijdt het oordeel van de Rb dat O2 (in 2004) wegens het meerderheidsbelang van de staat als overheidsinstelling beschouwt (geen 100%-belang). Van rechtstreekse werking kan dan ook geen sprake zijn. Zij wijst ook op de toetredingsdatum van TSJ (1 mei 2004) en dat de RL dan ook pas vanaf die datum tot eind 2004 had mogen worden toegepast.

De verwijzende TSJ cassatierechter gaat deels mee met de redenering van de Rb, maar meent dat het niet mogelijk is aan verweersters opvatting over de nettokosten voorbij te gaan. Daarnaast is hij van mening dat O2 een particulier bedrijf is, aangezien de staat niet over 100% van de aandelen beschikte. Het vaststellen van de grenzen van het begrip „overheidsentiteit” is in het bijzonder relevant in de EULS van het vroegere ‘oostblok’. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Moeten de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten („de Richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „nettokosten” voor het aanbieden van die dienst eraan in de weg staat dat een „redelijke winstmarge” wordt opgenomen in het bedrag van de vastgestelde nettokosten van die dienst?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hebben die bepalingen van de richtlijn (de artikelen 12 en 13) dan rechtstreekse werking?
3. Indien de artikelen 12 en 13 van de Richtlijn rechtstreekse werking hebben, mag die werking dan worden ingeroepen tegen een commercieel bedrijf waarin een lidstaat 51 % van de aandelen houdt (beheert) – in dit geval, O2 Czech Republic, a.s. (is het een „overheidsentiteit”) of niet?
4. Indien de eerste drie vragen bevestigend worden beantwoord, mag de Richtlijn dan ook worden toegepast op betrekkingen die zijn ontstaan vóór de toetreding van Tjechië tot de Europese Unie (van 1 januari tot en met 30 april 2004)?