HvJ EU: Elektronisch boekingssysteem voor vluchten vanaf EU moet meteen definitieve prijs vermelden
HvJ EU 15 januari 2015, IEF 1148 ; C‑573/13 (Air Berlin tegen Verbraucherzentral Bundesverband)
Reclamerecht. Uit het perscommuniqué: Een elektronisch boekingssysteem moet voor elke vlucht vanaf het grondgebied van de Unie waarvoor het tarief wordt weergegeven, meteen de te betalen definitieve prijs vermelden. Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 23, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap, dient aldus te worden uitgelegd dat bij een elektronisch boekingssysteem zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding de te betalen definitieve prijs bij elke vermelding van de prijzen van de luchtdiensten moet worden aangegeven, ook reeds bij de eerste vermelding daarvan.
2) Artikel 23, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1008/2008 dient aldus te worden uitgelegd dat bij een elektronisch boekingssysteem zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding de te betalen definitieve prijs niet alleen voor de door de klant gekozen luchtdienst moet worden vermeld, maar ook voor elke luchtdienst waarvan het tarief wordt weergegeven.
Gestelde vragen:
1) Moet artikel 23, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1008/2008 aldus worden uitgelegd dat de te betalen definitieve prijs in een elektronisch boekingssysteem bij de eerste vermelding van de prijzen van luchtdiensten moet worden aangegeven?
2) Moet artikel 23, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1008/2008 aldus worden uitgelegd dat de te betalen definitieve prijs in een elektronisch boekingssysteem enkel voor de door de klant specifiek gekozen luchtdienst dan wel voor elke getoonde luchtdienst moet worden aangegeven?
HvJ EU: ABC voor covalent gebonden werkzame stof
HvJ EU 15 januari 2015, IEFbe 1146; zaak C-631/13 (Forsgren)
Octrooirecht. ABC. Begrip ‚werkzame stof’ – Pneumokokkenconjugaatvaccin – Pediatrisch gebruik – Dragerproteïne – Covalente binding. Het Hof beantwoordt de gestelde vragen [IEFbe 614] en verklaart voor recht:
1) De artikelen 1, onder b), en 3, onder a), van [ABC-verordening] moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet eraan in de weg staan dat voor een werkzame stof een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven wanneer deze werkzame stof covalent is gebonden aan andere werkzame stoffen in de samenstelling van een geneesmiddel.
2) Artikel 3, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een aanvullend beschermingscertificaat wordt afgegeven voor een werkzame stof waarvan het effect niet valt onder de therapeutische indicaties waarop de vergunning voor het in de handel brengen betrekking heeft.
Artikel 1, onder b), van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat een dragerproteïne die door middel van een covalente binding is geconjugeerd aan een polysaccharide-antigeen slechts als „werkzame stof” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt indien is aangetoond dat zij een eigen farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect heeft dat valt onder de therapeutische indicaties van de vergunning voor het in de handel brengen, wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding.
Gestelde vragen:
Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen1 , wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?
HvJ EU: Het gebruik door derden van niet-beschermde databank kan contractueel worden beperkt
HvJ EU 15 januari 2015, IEFbe 1145; zaak C-30/14 (Ryanair tegen PR Aviation) - dossier
Uitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen en Bas Le Poole, Le Poole Bekema en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Door Hoge Raad prejudicieel gestelde vraag [IEF 13438]. Niet door auteursrecht of recht sui generis beschermde databank. Het Hof verklaart voor recht:
[De Databankenrichtlijn 96/9/EG] (...) moet aldus worden uitgelegd dat zij geen toepassing vindt wanneer een databank niet op grond van deze richtlijn wordt beschermd door het auteursrecht of door het recht sui generis, zodat de artikelen 6, lid 1, 8 en 15 van de richtlijn zich er niet tegen verzetten dat de maker van een dergelijke databank contractuele beperkingen stelt aan het gebruik ervan door derden, onverminderd het toepasselijke nationale recht.
Gestelde vraag:
Strekt de werking van de DbRl [Datenbankenrichtlijn]1 zich mede uit tot online databanken die niet, op de voet van hoofdstuk II van de richtlijn, worden beschermd door het auteursrecht en ook niet, op de voet van hoofdstuk III, door een recht sui generis, en wel in die zin dat ook in zoverre de vrijheid om gebruik te maken van dergelijke databanken met (al dan niet overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6, lid 1, en 8, in verbinding met artikel 15 DbRl, niet contractueel mag worden beperkt?
Lees de uitspraak hier (pdf/html)
Op andere blogs:
IPKat
Timelex
Belg trekt merk Je suis Charlie in
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. De Belg die op 8 januari in de Benelux een merkdepot verrichte van de leus Je suis Charlie, heeft zijn aanvraag vandaag weer ingetrokken. Dat blijkt uit de publicatie in het register van het Beneluxbureau voor de Intellectuele Eigendom.
Zwaar te verduren op Twitter
Kort na de eerste berichten over de aanvraag kreeg de Belg het onder andere op Twitter zwaar te verduren. De verontwaardiging over zijn merkenclaim was groot. Een dergelijk symbool van solidariteit is van ons allemaal en niet van één Belg, was in de social media te lezen.
Goede bedoelingen
Gisteren had 49-jarige Belg zich op de nieuwssite van The Independent nog fanatiek verweerd tegen alle beschuldigingen. Er was geen sprake van ‘money-grabbing’, hij wilde slechts iets doen om de slachtoffers te helpen, aldus de man. Het geld dat binnen zou komen was allemaal bedoeld voor Charlie Hebdo.
Ingetrokken
Maar ondanks deze goede bedoelingen voelde de man zich blijkbaar toch niet helemaal lekker bij al deze negatieve reacties. Op 14 januari trok hij het merk in.
50 aanvragen in Frankrijk
Volgens World IP Review is het gedoe over dit merk in Frankrijk nog niet afgelopen. In Frankrijk schijnen maar liefst 50 aanvragen van deze leus binnen te zijn gekomen. In eerste instantie heeft het Franse merkenbureau deze aanvragen geweigerd, aldus World IP Review. Opvallend genoegd is de reden dat de zin volgens de Fransen ‘niet onderscheidend’ is. Van eventuele ‘strijd met de openbare orde’ is geen sprake. Wordt in Frankrijk zonder twijfel vervolgd.
Rémunération pour copie privée et validation du dispositif par le Conseil d’État
Conseil d’État, 10e/9e ssr, 19 novembre 2014, IEFbe 1143 ; urn:lex;fr;conseil.etat;arret;2014-11-19;358734 (Research in Motion UK contre Apple)
Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Camille Rideau, Spiegeler advocats. France. A écouter les rumeurs, nous aurions pu penser à une prochaine réforme du système français de la rémunération pour copie privée (ci-après la « RCP »). Or un arrêt du Conseil d’État en date du 19 novembre 2014 semble avoir mis un terme aux idées d’une réforme substantielle en validant le dispositif et plus particulièrement les barèmes adoptés.
L’article L.311-1 du Code la propriété intellectuelle prévoit pour les auteurs dont les œuvres sont fixées sur phonogrammes ou vidéogrammes, ou sur tout autre support licite, une rémunération en contrepartie de cette reproduction. La RCP n’est due que sur les supports acquis à des fins privées et non pour des usages professionnels. Peu importe la qualité de l’acquéreur car c’est l’usage du support qui est ici pris en compte. L’acquéreur doit cependant être informé de cette rémunération lorsqu’il acquiert le support.
Tant les cassettes audio et vidéo, les CD et DVD vierges, les cartes mémoires, les baladeurs MP3, les disques durs externes, les disques durs intégrés à un téléviseur, les magnétoscopes numériques, les clés USB, les cartes mémoire vendues en association avec les téléphones portables, les tablettes ainsi que certains GPS sont soumis au paiement d’une telle redevance. Sont toujours exclus, et ce de façon critiquable, les ordinateurs et « mini-ordinateurs individuels » comme le confirme de façon (trop) lapidaire la décision commentée.
C’est une Commission ad hoc qui est en charge de déterminer le montant de la rémunération due.
Dans cette affaire, était en cause la décision du 9 février 2012 de la Commission relative à la rémunération pour copie privée (ci-après la «Décision n°12 »). Était concernée en l’espèce la tablette tactile multimédia avec fonction baladeur et système d’exploitation pour terminaux mobiles et d’exploitation propre jugée redevable de la rémunération pour copie privée.
Or, à la demande de différents syndicats et entreprises de l’univers musical, le Conseil d’État s’est prononcé sur la légalité de cette décision et notamment sur le montant de cette rémunération qui est en France presque 5 fois plus élevée que dans le reste de l’Europe. Si sur le principe même de la rémunération pour copie privée, le Conseil d’État n’apporte pas de nouveauté, il en profite pour préciser le régime et la qualification de cette rémunération.
En effet, la rémunération pour copie privée ne saurait être vue comme un prélèvement obligatoire de nature fiscale. Elle est par ailleurs due quand bien même les auteurs d’œuvre fixée ont autorisé la reproduction. La rémunération a en effet pour but de réparer le préjudice des auteurs du fait de l’introduction de l’exception pour copie privée. Cela permet un juste équilibre entre l’accès à la culture et la rémunération des artistes. Il convient de noter au passage que 75% des sommes collectées sont attribuées à la rémunération des artistes et 25% pour l’aide à la création artistique en vertu d’un dispositif validé par la Cour de Justice de l’Union Européenne en juillet 2013 (CJUE, C-521/11 Amazon.com International Sales e.a)
Le problème de base de cette décision se pose sur la détermination du montant de la rémunération. En effet, le Conseil indique qu’il convient pour cela de se baser sur la capacité technique du matériel, le type d’usage qui en est fait ainsi que sur des enquêtes et sondages.
Le Conseil d’État valide ainsi le barème adopté en écartant l’argument de la répercussion des ces rémunérations élevées sur le consommateur finale et donc in fine sur l’accès à la culture.
Cette décision apparaît bien critiquable et notamment par l’absence de réelle justification quant au montant de la rémunération adopté. D’autres aspects de la rémunération pour copie privée sont à revoir si bien entendu le principe même d’une telle rémunération n’est pas critiquable. La Commission tout d’abord est composée de 24 membres dont 12 représentant des ayants droit, 6 des consommateurs et 6 des industriels. Les ayants droit sont donc en majorité et en force pour faire valoir leurs intérêts. C’est en critiquant ce dispositif que l’UFC Que Choisir a décidé de quitter et de ne pas réintégrer la Commission et réclame avec insistance une modification sur ce point. Enfin, la rémunération est soumise à la TVA et l’État perçoit un bénéfice conséquent du fait de ces barèmes élevés (en 2013 c’est 208 millions d’euros qui ont été prélevé au titre de la RCP ).
L’Assemblée a indiqué qu’une mission d’information serait lancée sur ce point.
Patience lecteur nous n’aurons des résultats que l’été prochain pour les 30 ans de la Commission…
Spiegeler avocats
Ompakking Cozaar noodzakelijk voor markttoegang
Hof van beroep Brussel 21 oktober 2014 & Rechtbank van Koophandel Brussel 21 november 2012, IEFbe 1141 (Merck, Sharp & Dohme tegen PI Pharma)
Merkenrecht. MSD gebruikt zijn merkrecht tot kunstmatige afscherming van de interne markt. Dergelijk verzet is echter slechts toegestaan indien ompakking uitsluitend is ingegeven door nastreving van een commercieel voordeel voor de parallelimporteur. De herverpakking naar ander formaat is in dit geval echter objectief noodzakelijk, omdat dit vermijdt dat PI Pharma effectieve toegang tot de Belgische markt wordt geweigerd. Het beroep is ongegrond.
Registratie kwader trouw leidt tot nietigheid SPIERS
Hof van beroep Gent 20 oktober 2014, IEFbe 1140 (Artma tegen Spiers Leopold)
Uitspraak mede aangebracht door Stephane Criel, Van Eeghem Criel. Merkenrecht. Astma is houder van het Benelux woordmerk “SPIERS”. Het depot is echter te kwader trouw verricht, omdat Astma gelet op de familiale banden wist dat Leopold Spiers het eerst, het langst en onafgebroken gebruik heeft gemaakt van het teken Spiers en van de handelsbenaming “Leopold Spiers”. Het beroep is ongegrond.
13. (...) Astma wist, gelet op de familiale banden tussen de partijen en gelet op de commerciële activiteiten van de beide partijen in de nabij gelegen steden, dat de bvba Leopold Spiers het eerst, het langst en onafgebroken gebruik maakt van het teken “Spiers” en van de handelsbenaming “Leopold Spiers”, waarin het woord “Spiers” het belangrijkste bestanddeel vormt. De bvba Artma wist dus dat de bvba Leopold Spiers binnen de laatste drie jaren voorafgaand aan het depot in 2008 in het Benelux-gebied een overeenstemmend teken voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt.
14. (...) De kwade trouw van de bvba Artma wordt verder nog geïllustreerd door het feit dat Artma, minstens gedurende een zekere tijd, zelf minder of zelfs geen gebruik heeft gemaakt van het woord “Spiers” in haar handelsbenaming. (...) Ten onrechte voert de bvba Artma aan dat zij niet de bedoeling gehad geeft de bvba Leopold Spiers aan te vallen. Uit haar aangetekende brief (...) blijkt heel duidelijk de bedoeling van de bvba Artma om haar handelsgebied verder uit te breiden en dat van de bvba Leopold Spiers te beperken tot de stad Ronse.(...)
Crowell & Moring promotes Jan-Diederik Lindemans to the partnership
Uit het persbericht: Crowell & Moring LLP is pleased to announce that it has elected six attorneys to the firm's partnership effective January 1, 2015. The firm has also promoted eight associates to the position of counsel. The new partners and counsel have been promoted from within the ranks of the firm's Washington, D.C., Brussels, New York, Orange County, and San Francisco offices. The attorney promoted to partner in the Brussels' office is Jan-Diederik Lindemans.
"This group of new partners and counsel has shown continued dedication to the business of our clients, and we are very proud and pleased that they are continuing to advance their careers. They are extremely talented attorneys who have demonstrated their commitment to our clients and to the firm. We greatly appreciate their continued dedication to the practice of law and to our communities," said Kent A. Gardiner, Crowell & Moring chairman.
Jan-Diederik Lindemans is a member of the firm's Litigation & Trial and Intellectual Property groups and resident in the firm's Brussels office. His practice focuses on intellectual property, trade secrets, and entertainment law. He assists a wide variety of clients in predominantly contentious matters with the core of his clients ranging from the chemical, life sciences, and biotechnological sectors to the advertising, media, entertainment, and fashion industries. Lindemans attended the Catholic University of Leuven, where he received his LLM. He also attended the State University of Ghent, for a post academic course in biotechnology.
Woordmerk wel, maar beeldmerk voor glaswerk niet geldig
Rechtbank van Koophandel (en afd.) Gent 9 oktober 2014, IEFbe 1137 (AGC Glass Europe tegen Guardian Industries e.a.)
Uitspraak mede aangebracht door Alexis Hallemans, CMS. Merkenrecht. Auteursrecht. AGC is houder van het beeld- en woordmerk Delta en beeld- en woordmerk Chinchilla. De geldigheid van en inbreuk op de woordmerken wordt bevestigd, terwijl de beeldmerken nietig worden verklaard omdat zij geen herkomstfunctie dienen. Het beroep op titulariteit van het auteursrecht op de betreffende werken wordt afgewezen.
Onderscheidend vermogen:
Het kenmerkende uiterlijk van het glas wordt bepaald door het beeldmerk waardoor het door het relevante publiek in de eerste plaats zal worden opgevat als een technisch middel om te verzekeren dat het glas ondoorzichtig is.
Het relevante publiek heeft niet te gewoonte dergelijke tekeningen toegepast op de oppervlakte van glasplaten, als een aanduiding van de commerciële herkomst van de waar te beschouwen: zij worden in de eerste plaats als een functioneel bestanddeel ervan herkend, en niet als een teken dat de consument kan associëren met een bepaalde onderneming.
Het relevante publiek zal dergelijke tekeningen hoogstens opvatten als decoratieve varianten op mat of ondoorzichtig glas: zoals het wordt toegepast slaagt het beeldmerk er dan ook niet in haar belangrijkste functie, met name de herkomstaanduiding, te vervullen.
Indication du nom de l'auteur sur 'La légende du pot Tchantches'
Cour d'appel Bruxelles 5 septembre 2014, IEFbe 1136 (X,Y,Z contre Confrérie Tchantchès)
Jugement envoyée par Daniel & Damien DESSARD, Cabinet d'avocats DESSARD. Droit d'auteur. Indication du nom de l'auteur sur l'œuvre. Présomption de titularité. Pas d'incidence de la date de cette mention. Marques: dépôt de mauvaise foi. Conditions.
[A] étant décédé, l'action a été reprise par ses héritiers. [A] a inventé et rédigé une légende, dénommée "La légende du pot Tchantchès", qui raconte l'histoire de la naissance d'une chope de bière à deux anses, représentant sur un face l'empereur Charlemagne et sur l'autre le personnage folklorique Tchantchès, ainsi que de la formule "A vos santé... à deux mains" qui termine ce récit. La Confrérie Tchantchès dépose une marque figurative représentant le dessin de la chope à deux anses. [A] conteste. Se fondant sur la mauvaise foi de la Confrérie Tchantchès lors du dépôt de sa marque, le tribunal de première instance lui interdit de faire usage des marques et de reproduire la "Légende du pot Tchantchès".
En appel, la Cour confirme le jugement entrepris sur le fond mais le réforme en ce qu'il fixe le montant de l’astreinte à €500 par infraction constatée. Statuant à nouveau sur ce seul point, la Cour fixe le montant de l'astreinte à €1.000 par infraction.