IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1291

Prejudiciële vraag over Finse geografische aanduiding Verlados tegenover Franse Calvados

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 13 februari 2015, IEFbe 1291; C-75/15 (Viiniverla) - dossier
Verzoekster produceert sinds 2001 in Verla, een dorp in het Zuidoosten van FIN, het product ‘Verlados’, een uit appels gedistilleerde drank waarvoor geen merkenrechtelijke bescherming is gevraagd. Gemiddeld wordt een paar honderd liter in het eigen restaurant verkocht, en is het in de staatswinkel opgenomen in het assortiment ‘leverbaar op bestelling. Bij beschikking van 18november2013 verbiedt de vergunningverlenende en toezichthoudende instantie ‘Valvira’ het product onder de naam Verlados na 01februari2014 op de markt te brengen. Dit besluit is genomen na een klacht over misbruik van de Franse geografische aanduiding Calvados. Finland heeft dit bestreden – het Finse product verwijst expliciet naar de productieplaats en komt slechts één lettergreep overeen met Calvados (en niet twee zoals het HvJEU in rechtspraak heeft bepaald). De Europese Commissie wijst deze motivering van Finland af en dreigt een inbreukprocedure te starten als Finland niet de nodige maatregelen neemt: de uitgang ‘ados’ zou volstaan om in de zin van de rechtspraak van het HvJEU een voorstelling voor de benaming „Calvados” op te leveren. Verzoekster start een procedure ter vernietiging van de beschikking. Verweerster Valvira stelt dat zij niet anders kan dan het bindend advies van de Europese Commissie volgen.

De verwijzende Finse rechter (Markkinaoikeus) vraagt zich af of bij de beoordeling of sprake is van ‘voorstelling’ moet worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. Het is voor hem onduidelijk of daarvoor van belang is dat de benaming „Verlados” expliciet verwijst naar de wijngaard van het dorpje en productieplaats Verla. Aan deze herkenning kan bijdragen dat in het dorp Verla een oud fabriekscomplex is gelegen, dat erkend is als UNESCO-werelderfgoed. Daarnaast wenst hij meer uitleg over beoordeling van fonetische en visuele gelijkenis van merknamen. Hij legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Dient bij de beoordeling of er sprake is van voorstelling in de zin van artikel 16, onder b), van verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad (PB L 39, blz. 16) te worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument?
2) Welke betekenis dient in het kader van de beoordeling van een ter bescherming van de geografische benaming „Calvados” gegeven verbod op het gebruik van de benaming „Verlados” voor een op nationaal niveau onder die benaming in de handel gebrachte, uit appels gedistilleerde drank, te worden gehecht aan de volgende omstandigheden bij de uitlegging van het begrip „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008 en de toepassing van deze verordening:
a) het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, een Fins dorp is en als zodanig door de Finse consument kan worden herkend;
b) het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, verwijst naar de fabrikant van het product „Verlados”, Viiniverla Oy;
c) „Verlados” is een in het dorp gefabriceerd plaatselijk product waarvan per jaar gemiddeld een paar honderd liter wordt verkocht in het eigen restaurant en dat voorts in beperkte omvang op bestelling kan worden geleverd in de staatswinkel in de zin van de alkoholilaki;
d) de woorden „Verlados” en „Calvados” slechts één gezamenlijke lettergreep („dos”) hebben van de drie lettergrepen, maar anderzijds vier letters („ados”), oftewel de helft van alle letters van beide woorden, hetzelfde zijn?
3) Indien er wordt geacht sprake te zijn van „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008, kan het gebruik van de benaming Verlados dan toch worden gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde omstandigheden of een andere omstandigheid, zoals de omstandigheid dat bij de Finse consument in ieder geval niet de opvatting kan ontstaan dat het product „Verlados” gefabriceerd zou zijn in Frankrijk?
IEFBE 1290

BBIE maart/OBPI mars 2014

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 27 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie januari 2015.

24-03

2008526

AUDIFON

AUDISON

1260585

Gedeelt.

nl

 

24-03

2009466

EPKE

appke

1278236

Gedeelt.

nl

24-03

2009041

NATIONALE DINERCHEQUE

NATIONALE DINER CADEAUKAART

1271845

Afgew.

nl

23-03

2009388

NOVA VITA

Beeldmerk

1275891

Afgew.

nl

23-03

2009389

NOVA VITA

SANT'EGIDIO

1275892

Afgew.

nl

19-03

2008458

ME TOO

BE TOO

1260184

Toegew.

fr

 

IEFBE 1273

Interdiction aux appelants de diffuser l’ouvrage litigieux

Cour d'appel de Bruxelles 14 novembre 2014, IEFbe 1273 (Fondation Folon)
Resumé par Anne Delheid, Simont Braun. Droit d'auteur. Les appelants ont rédigé un livre suite à divers entretiens qu’ils ont eu avec M. Folon à propos de sa vie et de son œuvre. Une convention avait été signée entre M. Folon et les appelants concernant la réalisation de cet ouvrage.

Les appelants soutiennent que M. Folon n’est pas co-auteur de l’ouvrage litigieux et qu’il n’aurait donc pas eu de droit moral à exercer sur celui-ci. En ce qui concerne cette qualité de co-auteur, la Cour indique que l’interviewé n’est pas exclu d’une possible qualité de co-auteur, s’il a pris une part active dans la mise en forme de l’interview. En l’espèce, la Cour constate que la convention entre les parties, dans laquelle M. Folon se réservait le droit de modifier le texte de l’ouvrage, et ne permettait pas la publication de l’ouvrage sans son approbation, établit que M. Folon a bien pris part active dans la mise en forme de l’ouvrage. En outre, le nom de M. Folon figure sur la couverture. Si les interviewers sont les auteurs des questions, l’interviewé est l’auteur des réponses. L’œuvre réalisée est donc une œuvre de collaboration, élaborée par plusieurs auteurs de façon concertée, sur laquelle aucun auteur ne peut exercer isolément le droit d’auteur.

La convention signée entre M. Folon et les appelantes précisait clairement que M. Folon se réservait le droit de relire les textes retranscrits avant toute publication. M. Folon étant décédé, les appelants ont procédé sans cette autorisation. Or, les droits moraux sur l’œuvre ne disparaissent pas avec le décès d’un auteur. Il convenait dès lors, selon la Cour, que les appelants interpellent les dépositaires de ce droit moral pour obtenir leur autorisation et à défaut, de solliciter l’autorisation du juge. En méconnaissant cette règle, les appelants ont porté atteinte au droit moral de leur co-auteur, et ce même à tenir compte de l’atténuation relative de celui-ci par suite de son décès.

M. Folon a cédé les droits de communication au public et de reproduction sur les œuvres exposées à la Fondation depuis sa création, à la Fondation Folon. La Cour rappelle qu’une personne morale peut devenir titulaire du droit par l’effet d’une cession et profiter de la présomption de titularité. Dès lors, toute cession de droit inscrite dans la convention entre M. Folon et les appelantes doit s’interpréter de manière restrictive, et il incombe aux appelantes de fournir la preuve des droits spécifiques qui leur ont été cédés. A défaut, la Fondation peut invoquer à bon droit une atteinte au droit de reproduction et au droit de communication au public.

Il n’y a aucun abus de droit dans le chef de la Fondation Folon en sollicitant l’interdiction de la mise en vente de l’ouvrage litigieux, sachant que M. Folon n’a pas pu relire les textes et donner son consentement sur ceux-ci, tel que prévu dans la convention le liant aux appelantes. La SA Kimera International souhaitait éditer et publier l’ouvrage litigieux, et invoque elle aussi l’abus de droit dans le chef de la Fondation Folon, notamment pour atteinte portée au droit à l’information. Ses prétentions ont également été rejetées par la Cour. En effet, la loi n’a pas prévu comme exception générale au droit d’auteur le droit à l’information, sauf dans les conditions qu’elle énumère et qui excluent l’exploitation dans un but lucratif.

En conséquences de tous ces éléments, la Cour estime que c’est à bon droit que la Fondation Folon demande qu’il soit fait interdiction aux appelants de diffuser l’ouvrage litigieux.

IEFBE 1289

Compétence des Tribunaux français pour juger des conflits entre Facebook et ses utilisateurs

Contributions envoyée par Camille Rideau, Spiegeler avocat. De la compétence territoriale des juges français en matière de droit de la consommation. L’origine du monde – c’est le titre du tableau de Gustave Courbet qu’un professeur d’histoire, amateur d’art, avait posté sur son mur Facebook. Jugeant ce tableau choquant, le réseau social décida de fermer le compte de cet utilisateur. Celui-ci assigna donc la société Facebook France considérant que cette décision était attentatoire à sa liberté d’expression. Par le jeu d’interventions forcées les sociétés Facebook UK Ltd et Facebook Inc sont également intervenues devant le Tribunal de Grande Instance de Paris.

Or la société Facebook Inc. demande dans ses conclusions de “Déclarer le TGI de Paris incompétent pour statuer sur le présent litige au profit des juridictions de l’Etat de Californie et renvoyer Monsieur X. à mieux se pourvoir”.

En effet, les conditions générales de Facebook, acceptées par tout créateur de compte, stipulent que toutes les actions à l’encontre de Facebook doivent être portées devant une des deux juridictions exclusivement compétentes à savoir le Tribunal du district nord de Californie ou le Tribunal de San Mateo County.

Dans son ordonnance en date du 5 mars 2015[1. TGI de Paris, 4e chambre – 2e section, ordonnance du juge de la mise en état du 5 mars 2015, Frédéric X c. Facebook Inc], le juge parisien a affirmé tout d’abord que le contrat reliant l’utilisateur à Facebook doit se voir qualifier de contrat d’adhésion relevant du droit de la consommation du fait des bénéfices qu’en retire le réseau social et de l’absence de lien avec l’activité professionnel de Mr X.

Cette ordonnance est l’occasion de faire ici un bref rappel sur la légalité des clauses dérogeant à la compétence territoriale des tribunaux dans le cadre d’un contrat de consommation.

Un principe
La juridiction territorialement compétente en droit français est celle du lieu ou demeure le défendeur (sauf disposition contraire comme la possibilité de choisir également en matière contractuelle le lieu de la livraison effective ou de l’exécution de la prestation de service et en matière délictuelle le lieu du fait dommageable).

Une exception limitée
En vertu de l’article 48 du Code de procédure civile les clauses qui dérogent directement ou indirectement aux règles de compétence territoriale ne sont valables qu’entre personnes ayant contractées en qualité de commerçant. Cependant cet article ne vise que les règles de compétence interne (au sein du territoire français) et n’est pas, comme le rappelle l’ordonnance ici commentée, applicable dans les litiges internationaux.

Des encadrements

En matière de droit de la consommation plusieurs règles limitent la validité des clauses attributives de compétence du fait du principe de protection de la partie faible.

Le droit de l’Union européenne protège les consommateurs. Ainsi le règlement de l’Union européenne n°1215/2012 (remplaçant le règlement n°144/2001 dit Bruxelles 1 sur la compétence judiciaire en matière civile et commerciale) interdit dans son article 19 de déroger aux règles de compétence en matière de droit de la consommation par le biais de clause antérieure à tout litige.

En droit français deux mécanismes permettent de protéger les consommateurs:
– Les règles de compétence territoriales dites impératives comme par exemple la prohibition des clauses attributives de compétence en matière de démarchage à domicile.
– L’article L.132-1 du Code de la consommation qui interdit les clauses abusives et qui est d’ordre public et plus précisément l’article R-132-2 du même code qui présume abusives les clauses ayant pour objet ou pour effet « de supprimer ou d’entraver l’exercice d’actions en justice ou des voies de recours par le consommateur”.

La clause litigieuse étant incluse dans un contrat d’adhésion et rendant plus complexe pour un utilisateur français d’exercer une action en justice à l’encontre de Facebook est donc sans grande surprise écartée du fait de son caractère abusif[2 Cette décision va dans le sens de l’arrêt de la Cour d’appel de Pau de mars 2012 ayant écarté l’application de cette clause estimant que l’internaute ne s’était pas engagé en pleine connaissance de cause].

Détermination de la compétence en cas de litige international
Le juge analyse donc sa compétence au regard des articles 4 du Règlement n°44/2000 du 22 décembre 2000 renvoyant la décision de la compétence à l’application de la loi de l’État membre saisi quand le défendeur est domicilié dans un État tiers.

Or l’article L.141-5 du Code de la consommation prévoit quant à lui que « le consommateur peut saisir à son choix, outre l’une des juridictions territorialement compétentes en vertu du code de procédure civile, la juridiction du lieu où il demeurait au moment de la conclusion du contrat ou de la survenance du fait dommageable ».

Au regard de ces dispositions, le Tribunal de Grande Instance de Paris se déclare compétent pour statuer sur le litige introduit par Monsieur Frédéric X. à l’encontre de la société Facebook Inc, sans qu’il ne soit nécessaire d’entrer plus avant dans l’argumentation des parties.

L’origine du monde – c’est donc également la fin pour la société Facebook Inc. de la possibilité d’invoquer l’incompétence des juges européens dans ses litiges avec les utilisateurs.

Camille Rideau

IEFBE 1288

Vergelijkende reclame plantaardige Alpro en yoghurt toegestaan

Hof van beroep Brussel 10 maart 2015, IEFbe 1288 (BCZ Danone FrieslandCampina Milcobel tegen Alpro)
Uit het persbericht Alpro: Het hof van beroep te Brussel heeft in een arrest van 10 maart 2015 bevestigd dat Alpro haar plantaardige producten op basis van soja mag voorstellen als een alternatief voor yoghurt en andere zuivelproducten.

Volgens het hof van beroep moet de wetgeving zo worden geïnterpreteerd dat het niet is toegelaten dat Alpro haar producten omschrijft als “variatie op zuivel” en “plantaardige variatie op yoghurt” maar wel als “plantaardig alternatief voor zuivel”. Alpro betreurt dat het hof van beroep van oordeel is dat Alpro in sommige communicaties de indruk gaf dat haar producten yoghurt zouden zijn, of yoghurt zouden bevatten. Alpro wenst zich echter in de eerste plaats duidelijk te onderscheiden van zuivel en benadrukt dan ook op elk moment de voordelen van haar plantaardige producten. Anders dan het hof van beroep, is Alpro van oordeel dat, wanneer zij haar producten voorstelt als “(plantaardige) variatie op yoghurt”, het voor de consument duidelijk is dat het niet om yoghurt gaat. In eerste aanleg had Alpro trouwens gelijk gekregen van de rechtbank [Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 5 maart 2014, IEFbe 1288 (BCZ Danone FrieslandCampina Milcobel tegen Alpro)], en ook in Nederland gaf de rechter Alpro gelijk.

Het hof van beroep heeft er daarentegen geen probleem mee dat Alpro haar plantaardige producten voorstelt als alternatief voor zuivelproducten. Evenwel zal Alpro dus haar communicaties aanpassen, ten einde tegemoet te komen aan de bezorgdheden van het hof van beroep.

IEFBE 1287

Le concept du ballon n'est ni nouveau, ni original

Tribunal de commerce Tournai 27 février 2014, IEFbe 1287 (Les Aiguilleurs contre Cofidis)
Jugements envoyée par Eric De Gryse, Simont Braun. Pratiques honnêtes du marché. Droit d'auteur. Les Aiguilleurs qui est une agence indépendante de conseil en communication a été contactée fin de l'année 2008 pour participer à un concours non rénuméré organisé par un intermédiaire de COFIDIS. La S.A. Les Aiguilleurs postule que son action soit déclarée recevable et fondée et qu'en conséquence, le Tribunal condamne "COFIDIS Belgique et COFIDIS France, (...) au paiement d'une somme de 400.000 EUR pour le préjudice causé par la contrefaçon de la création originale de l'agence LES AIGUILLEURS". Mais attendu que le concept du ballon n'est ni nouveau, ni original et ce concept a été utilisé et est utilisé de manière très régulière dans de très nombreuses publicités. Le tribunal déclare la demande recevable mais non fondée.

IEFBE 1286

Vragen van uitleg over uitlenen en uitputting e-books

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEFbe 1286 (VOB tegen Stichting Leenrecht en NUV, Lira en Pictoright)
Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger en Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Auteursrecht. Uitputting. Leenrecht. E-books. Definitieve prejudiciële vraagstelling [zie eerder IEF 14164]:

1. Dienen de artikelen 1 lid 1,2 lid 1 sub b en 6 lid 1 van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat onder “uitlening” als daar bedoeld mede is te verstaan het zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel via een voor het publiek toegankelijke instelling voor gebruik ter beschikking stelten van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur:

- door een kopie in digitale vorm (reproductie A) op de server van de instelling te plaatsen en het mogelijk te maken dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden kan reproduceren op zijn eigen computer (reproductie 3),
- waarbij de kopie die de gebruiker tijdens het downloaden maakt (reproductie 3), na verloop van een beperkte termijn niet meer bruikbaar is, en
- waarbij andere gebruikers gedurende die termijn de kopie (reproductie A) niet kunnen downloaden op hun computer?
2. Als vraag 1. bevestigend moet worden beantwoord, staat artikel 6 van richtlijn 2006/115 en/of een andere bepaling van het Unierecht eraan in de weg dat lidstaten aan de toepassing van de in artikel 6 van richtlijn 2006/115 opgenomen beperking op het uitleenrecht de voorwaarde stellen dat de door de instelling ter beschikking gestelde kopie van het werk (reproductie A) in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de rechthebbende of met zijn toestemming in de zin van artikel 4 lid 2 van richtlijn 2001/29?

3. Als vraag 2. ontkennend moet worden beantwoord, stelt artikel 6 van richtlijn 2006/115 andere eisen aan de herkomst van de door de instelling ter beschikking gestelde kopie (reproductie A), zoals bijvoorbeeld de eis dat die kopie is verkregen uit legale bron?

4. Als vraag 2. bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 4 lid 2 van richtlijn 200 1/29 aldus te worden uitgelegd dat onder de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van materiaal als daar bedoeld mede wordt verstaan het op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbeperkte tijd ter beschikking stellen van een digitale kopie van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur?

IEFBE 1285

Is begrip vorm beperkt tot 3d-eigenschappen van zoolkleurmerk?

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEFbe 1285 (Louboutin tegen Van Haren)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas en Eelco Bergsma, Deterink. Meer Louboutin. Rechtbank formuleert een mogelijke vraag van uitleg aan HvJ EU in bodemprocedure na verstekvonnis [IEF 12902], partijen kunnen zich over dit voornemen uitlaten:

Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1 en onder iii van de Merkenrichtljn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtljn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken,) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?
4.30. Zoals hiervoor is overwogen bestaat het merk uit een kleureigenschap van de zool van een schoen. Het merk valt dus, zoals Van Haren aanvoert, samen met een onderdeel van de waar. Het is echter onduidelijk of het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1 onder iii van de Merkenrichtlijn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape enforme) beperkt is tot de driedimensionale eigenschappen van (delen van) de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel mede ziet op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur. Indien dit laatste niet door de uitzondering wordt bestreken, zou het merkrecht van een merkhouder concurrenten zonder tijdslimiet beperken hun producten te voorzien van door het publiek gezochte en gewaardeerde eigenschappen, zoals een rode zool van een hooggehakte damesschoen, hetgeen in strijd lijkt met de ratio van de uitzondering.’1 Evenzo zou een merkrecht bijvoorbeeld kunnen verhinderen dat een concurrent reflecterende veiligheidskleding op de markt zou brengen of frisdrank in een reflecterende en daardoor isolerende verpakking, terwijl daarmee een technische uitkomst wordt verkregen.

 

4.35. Gelet op het voorgaande en nu, zoals hierna zal blijken, de beslissing van het geschil afhangt van de beantwoording van de hiervoor onder 4.30 opgeworpen vraag, acht de rechtbank het noodzakelijk een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De rechtbank overweegt de vraag te formuleren als volgt:

Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1 en onder iii van de Merkenrichtlijn (in de Duits, Engels en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken,) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?

Aan partijen zal gelegenheid worden geboden zich over dit voornemen en de voor te leggen vraag uit te laten.

IEFBE 1284

On sort du champ d’application du brevet, tel que déterminé clairement par la volonté même du breveté

Cour de cassation de Belgique 12 mars 2015, IEFbe 1284 (Saint-Gobain contre Knauf)
Arrêt envoyée par Fernand de Visscher, Simont Braun. Droit des brevets. La procédure devant la Cour [IEFbe 558]. EP0399320. La Cour rejette le pourvoi.  Quant à la première branche: Le moyen, encette branche, ne peut être accueilli. Quant à la deuxième branche: Le moyen, en cette branche, manque en fait.

Quant à la troisième branche: Aux termes de l'article 26, alinéa 1er, de la loi du 28 mars 1984 sur les brevets d'invention, applicable aux brevets européens, l'étendue de la protection conférée par le brevet est déterminée par la teneur des revendications. Toutefois, la description et les dessins servent à interpréter les revendication.
(...) Par ces énonciations, et celles reproduites en réponse à la deuxième branche du moyen, l'arrêt, qui interprète la revendication 1 du brevet de la second demanderesse comme excluant de son champ d'application les produits qui ne comportent pas uniquement des fibres de verre ayant un diamètre inférieur à 8 um, justifie légalement sa décision que la défenderesse n'a pas commis de contrefaçon en fabriquant des produits comportant des fibres de verre d'un diamètre supérieur à 8 um en combinaison avec des fibres de verre d'un diamètre inférieur à cette mesure.
Le moyen, en cette branche, ne peut être accueilli.
IEFBE 1283

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEFbe 1283 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Version français ci-dessous. Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:

1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.

La Cour de Justice Benelux demande à la Cour de justice de l'Union européenne de se prononcer sur les questions d'interprétation énoncées ci-après:

1. La durée de protection mentionnée à l'article 10, combiné à l'article 13, paragraphe 1, de la directive "durée de protection" est-elle applicable à des droits d'auteur qui étaient initialement protégés par la législation nationale sur le droit d'auteur, mais qui se sont éteints avant le 1er juilliet 1995 faute d'avoir satisfait ou d'avoir satisfait à temps à une exigence formelle, plus particulièrement l'absence de dépôt ou de dépôt à tempts d'un déclaration de maintien telle que visée à l'article 21, alinéa 3 (ancien), de la LBCM?
2. Si la réponse à la question 1 est affirmative:
La directive "durée de protection" doit-elle être intreprétée en ce sens qu'elle s'oppose à un réglementation nationale qui implique que le droit d'auteur sur une oeuvre des arts appliqués qui s'est éteint avant le 1er juillet 1995 pour n'avoir pas satisfait à une exigence formelle est à considérer comme définitivement éteint?
3. Si la réponse à la question 2 est affirmative:
Si le droit d'auteur en question doit être réputé être ou avoir été restauré à un moment quelconque selon la législation national, à partir de quelle date cette restauration est-elle intervenue?