IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1377

Enquête, BMM-BOC e-Renewal 2015

BMM-Benelux Overleg Commissie - Enquête Benelux Merken: Nu de elektronische vernieuwing van Benelux merkregistraties enige tijd in voege is, willen we graag peilen naar de tevredenheid van de gebruikers. De huidige korte enquête richt zich tot iedereen die Benelux merkregistraties vernieuwt of daar verantwoordelijk voor is. De enquête kan uiterlijk tot 25 JUNI 2015 worden ingediend. U heeft maar een vijftal minuten nodig om ze in te vullen.

Depuis quelque temps les renouvellements de marques Benelux se font par la voie électronique. Il nous semble opportun d'obtenir de nos membres leurs impressions concernant ce nouveau système. L'enquête brève ci-après s'adresse à toutes les personnes en charge des renouvellements de marque Benelux. L'enquête peut être complétée jusqu'au 25 JUIN 2015. Ceci ne prendra pas plus que cinq minutes.

IEFBE 1375

Prejudiciële vragen over dataretentie voor strafwetshandhaving zonder onderscheid en van alle personen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 29 april 2015, IEFbe 1375 (Tele2 Sverige tegen Post- och telestyrelsen)
Vragen gesteld door Kammarrätten i Stockholm, Zweden. Verzoekster deelt de dag nadat het HvJEU arrest heeft gewezen in zaak C-293/12; IT 1479 (Digital Rights Ireland) per brief aan de Zweedse toezichthouder PTS (verweerster) mede dat zij niet langer gegevens bewaart zoals vereist op grond van de ZWE wet, en eerder bewaarde gegevens gaat wissen. Zij onderneemt deze actie omdat zij van mening is dat de Zweedse wet (tot omzetting RL 2006/24) niet verenigbaar is met het Handvest grondrechten. De Zweedse politie laat verweerster weten dat deze actie grote gevolgen heeft voor de opsporing. De Zweedse regering geeft opdracht de zaak te onderzoeken. De daartoe aangewezen Commissie komt tot de conclusie dat de Zweedse regelgeving niet in strijd met EURrecht en/of EVRM. Verzoekster ontvangt dan een bevel van verweerster vanaf 25 juli-2014 tot gegevensbewaring over te gaan.

Zij gaat tegen dat besluit in beroep, dat op 13 oktober 2014 wordt verworpen. De bestuursrechter oordeelt dat de Zweedse bepalingen inzake gegevensbewaring vallen onder de door artikel 15, lid 1, van RL 2002/58 geboden mogelijkheid om nationale wettelijke maatregelen te treffen ter beperking van de omvang van bepaalde in de richtlijn bedoelde rechten en plichten. Hij benadrukt dat arrest C-293/12 aldus dient te worden begrepen dat RL 2006/24 ongeldig is verklaard omdat de geconstateerde tekortkomingen van de RL, in hun geheel beschouwd, impliceren dat de RL niet voldoet aan het Unierechtelijke vereiste van evenredigheid van beperkingen van de rechten en vrijheden. Verzoekster stelt hoger beroep in bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat de Zweedse regelgeving strijdig is met het EVRM en bijgevolg de Zweedse Gw. Zij acht de omvang van de bewaarplicht onevenredig. Daarnaast wijst zij op een ernstige tekortkoming in de ZWE regelgeving, namelijk dat toegang tot de bewaarde gegevens niet vereist dat de gegevens verband houden met verdenking van ernstige strafbare feiten. Verweerster stelt dat de ongeldigheid van RL 2006/24 niet impliceert dat de Zweedse regelgeving ook ongeldig is, zolang maar is voldaan aan de eisen van RL 2002/58 en overig EUrrecht.

De verwijzende Zweedse rechter (bestuursrechter in hoger beroep) is met verweerster van oordeel dat het arrest C-293/12 de mogelijkheid om verkeersgegevens te bewaren onverlet laat, zolang is voldaan aan de genoemde eisen. Maar hij vindt ook zowel argumenten voor als tegen de opvatting dat de ruime bewaarplicht die wordt opgelegd door de Zweedse regelgeving verenigbaar is met RL 2002/58 en het Handvest. Om een eenduidig antwoord te krijgen op de vraag of het HvJEU in arrest C-293/12 een afgewogen beoordeling heeft verricht van de omvang van de bewaarplicht en de bepalingen inzake toegang tot gegevens, bewaartermijn en beveiliging legt hij de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Is een algemene verplichting, zoals beschreven [in de punten 1 tot en met 6 infra], om met het oog op wetshandhaving op strafrechtelijk gebied verkeersgegevens te bewaren, welke verplichting zich zonder enig onderscheid, enige beperking of uitzondering uitstrekt tot alle personen, alle elektronische communicatiemiddelen en alle verkeersgegevens, verenigbaar met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de bewaring dan niettemin toegestaan zijn
a) wanneer de toegang van de nationale instanties tot de gegevens die worden bewaard, is geregeld zoals [beschreven in de punten 7 tot en met 24 infra];
b) wanneer de veiligheidseisen worden geregeld zoals [beschreven in de punten 26 tot en met 31 infra], en
c) alle relevante gegevens moeten worden bewaard gedurende zes maanden te rekenen vanaf de dag waarop de communicatie werd beëindigd, en daarna moeten worden gewist, zoals [beschreven in punt 25 infra]?

IEFBE 1374

Le Tribunal confirme la forme des figurines Lego comme marque

Tribunal UE 16 juin 2015, IEFbe 1374;  T-395/14 en T-396/14 (BestLock contre Lego)
Nederlandse versie hieronder. 
Droit des marques. Communique de presse: Le Tribunal confirme l’enregistrement de la forme des figurines Lego comme marque communautaire. Selon le règlement sur la marque communautaire1 , les signes constitués exclusivement par la forme imposée par la nature même du produit ou par la forme du produit nécessaire à l’obtention d’un résultat technique ne peuvent pas être enregistrés comme marque communautaire.

Best Lock, une société concurrente de LEGO qui utilise des figurines similaires, a demandé la nullité de ces marques, au motif, d’une part, que la forme du produit serait imposée par sa nature même (à savoir sa faculté d’assemblage avec d’autres briques de construction emboîtables, à des fins ludiques) et, d’autre part, que les figurines de jouet en cause se conformeraient, tant dans leur ensemble que dans leurs détails, à des solutions techniques (à savoir l’imbrication avec d’autres briques de construction). L’OHMI a rejeté les demandes en nullité de Best Lock. Cette dernière s’est alors adressée au Tribunal de l’Union européenne pour obtenir l’annulation des décisions de l’OHMI.

Par ses arrêts de ce jour, le Tribunal rejette les recours de Best Lock et confirme ainsi les décisions d’enregistrement de la forme des figurines Lego comme marque communautaire. S’agissant tout d’abord du grief selon lequel la forme du produit serait imposée par sa nature même, le Tribunal l’écarte comme irrecevable, dans la mesure où Best Lock n’a avancé aucun argument au soutien de cette allégation et n’a développé aucun raisonnement visant à démontrer que les considérations de l’OHMI à cet égard seraient erronées. 

En ce qui concerne le grief selon lequel la forme du produit serait nécessaire à l’obtention d’un résultat technique, le Tribunal relève qu’aucun résultat technique n’apparaît être lié à la forme des éléments caractéristiques des figurines (tête, corps, bras et jambe) ou en résulter, ces éléments ne permettant pas, en tout état de cause, l’assemblage avec des briques de construction emboîtables. En outre, la représentation graphique des creux sous les pieds, de la face arrière des jambes, des mains et du plot sur la tête ne permet pas de savoir, à elle seule, si ces éléments comportent une quelconque fonction technique (comme permettre l’assemblage avec d’autres éléments) ni, le cas échéant, quelle serait celle-ci. Enfin, rien ne permet de considérer que la forme des figurines en cause serait, en tant que telle et dans son ensemble, nécessaire pour permettre l’assemblage avec des briques de construction emboîtables : en effet, le « résultat » de cette forme est simplement de conférer des traits humains, étant entendu qu’on ne saurait qualifier de « résultat technique » le fait que la figurine en cause représente un personnage et peut être utilisée par un enfant dans un contexte ludique approprié.

Le Tribunal en conclut que les caractéristiques de la forme des figurines en cause ne sont pas nécessaires à l’obtention d’un résultat technique.

Merkenrecht. Vormmerk. Uit het perscommuniqué: Het Gerecht bevestigt de inschrijving van de vorm van de Lego-figuren als gemeenschapsmerk. Volgens de verordening inzake het gemeenschapsmerk kunnen tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt of uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet als gemeenschapsmerk worden ingeschreven.

Best Lock, een concurrent van Lego die soortgelijke figuren gebruikt, heeft verzocht om nietigverklaring van deze merken op grond dat de vorm van de waar wordt bepaald door de aard ervan (te weten de mogelijkheid van aaneenkoppeling met andere in elkaar passende bouwstenen voor speeldoeleinden), en voorts op grond dat de betrokken speelgoedfiguren, zowel in hun geheel als met betrekking tot de details ervan, beantwoorden aan een technische oplossing (te weten het verbinden met andere bouwstenen). Het BHIM heeft de vorderingen tot nietigverklaring van Best Lock afgewezen. Daarop heeft Best Lock bij het Gerecht van de Europese Unie beroepen tot vernietiging van de beslissingen van het BHIM ingesteld.

Gerecht EU 16 juni 2015, IEF 15029;  T-395/14 en T-396/14 (BestLock tegen Lego)
Merkenrecht. Vormmerk. Uit het perscommuniqué: Het Gerecht bevestigt de inschrijving van de vorm van de Lego-figuren als gemeenschapsmerk. Volgens de verordening inzake het gemeenschapsmerk kunnen tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt of uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, niet als gemeenschapsmerk worden ingeschreven.

Best Lock, een concurrent van Lego die soortgelijke figuren gebruikt, heeft verzocht om nietigverklaring van deze merken op grond dat de vorm van de waar wordt bepaald door de aard ervan (te weten de mogelijkheid van aaneenkoppeling met andere in elkaar passende bouwstenen voor speeldoeleinden), en voorts op grond dat de betrokken speelgoedfiguren, zowel in hun geheel als met betrekking tot de details ervan, beantwoorden aan een technische oplossing (te weten het verbinden met andere bouwstenen). Het BHIM heeft de vorderingen tot nietigverklaring van Best Lock afgewezen. Daarop heeft Best Lock bij het Gerecht van de Europese Unie beroepen tot vernietiging van de beslissingen van het BHIM ingesteld.

In de arresten van heden verwerpt het Gerecht de beroepen van Best Lock en bevestigt het aldus de beslissingen tot inschrijving van de vorm van de Lego-figuren als gemeenschapsmerk.

Wat de grief betreft dat de vorm van de waar noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, merkt het Gerecht op dat geen enkele technische uitkomst verband lijkt te houden met de vorm van de kenmerkende elementen van de figuren (hoofd, lichaam, armen en benen) of daarvan het gevolg lijkt te zijn, daar deze elementen in elk geval de aaneenkoppeling met in elkaar passende bouwstenen niet mogelijk maken. Verder kan uit de grafische voorstelling van de holtes onder de voeten, van de achterkant van de benen, van de handen en van het uitsteeksel op het hoofd als zodanig niet worden opgemaakt of deze elementen een of andere technische functie hebben (zoals het mogelijk maken van de aaneenkoppeling met andere elementen) en, in voorkomend geval, om welke functie het zou gaan. Ten slotte is er geen enkele reden om aan te nemen dat de vorm van de betrokken figuren, als zodanig en in zijn geheel, noodzakelijk is om het aaneenkoppelen met in elkaar passende bouwstenen mogelijk te maken: de «uitkomst» van deze vorm is immers louter het verlenen van menselijke trekken, met dien verstande dat het feit dat de betrokken figuur een personage voorstelt en door een kind kan worden gebruikt in een passende speelcontext, niet kan worden aangemerkt als een „technische uitkomst”.

Het Gerecht oordeelt derhalve dat de kenmerken van de vorm van de betrokken figuren niet noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen.

IEFBE 1372

Sociale tarief en compensatiemechanisme alleen voor vaste telefonie en internet, niet mobiele diensten

HvJ EU 11 juni 2015; IEFbe 1372; ECLI:EU:C:2015:378; zaak C-1/14 (Base-Mobistar tegen Ministerraad)
Telecom. Richtlijn 2002/22/EG artikelen 4, 9, 13 en 32. Universeledienstverplichtingen en sociale verplichtingen. Aanbieding van toegang op een vaste locatie en aanbieding van telefoondiensten. Betaalbaarheid van de tarieven. Bijzondere tariefopties. Financiering van universeledienstverplichtingen. Aanvullende verplichte diensten. Mobielecommunicatiediensten en/of internetabonnementen. HvJ EU verklaart voor recht:

[Universeledienstrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat de bijzondere tarieven en de financieringsregeling waarin respectievelijk de artikelen 9 en 13, lid 1, onder b), van deze richtlijn voorzien, van toepassing zijn op internetabonnementsdiensten die een internetaansluiting op een vaste locatie vereisen, maar niet op mobielecommunicatiediensten, daaronder begrepen abonnementsdiensten voor mobiel internet. Indien laatstgenoemde diensten op het nationale grondgebied algemeen beschikbaar worden gesteld als „aanvullende verplichte diensten” in de zin van artikel 32 van richtlijn 2002/22,(...) mag de financiering ervan in het kader van het nationale recht niet worden verzekerd door middel van een mechanisme waaraan specifieke ondernemingen moeten deelnemen.

 

Vragen:

1)      Dient de [universeledienstrichtlijn], en inzonderheid de artikelen 9 en 32 ervan, zo te worden geïnterpreteerd dat het sociale tarief voor de universele diensten alsook het compensatiemechanisme waarin artikel 13, lid 1, onder b), van de universeledienstrichtlijn voorziet, niet alleen van toepassing zijn op elektronische communicatie door middel van een telefoonaansluiting op een vaste locatie op een openbaar communicatienetwerk, maar ook op elektronische communicatie door middel van mobielecommunicatiediensten en/of internetabonnementen?

2)      Dient artikel 9, lid 3, van de universeledienstrichtlijn zo te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten toestaat om bijzondere tariefopties voor andere diensten dan die omschreven in artikel 9, lid 2, van de universeledienstrichtlijn, toe te voegen aan de universele dienst?

3)      Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag ontkennend is, zijn de desbetreffende bepalingen van de universeledienstrichtlijn verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer is vervat in artikel 20 van het [Handvest]?
IEFBE 1373

Algemene bewaarplicht elektronische communicatiediensten opgeheven

Grondwettelijk Hof 11 juni 2015, IEFbe 1373 (Ordre des barreaux francophone et germanophone, Liga voor Mensenrechten en Ligue des Droits de l'Homme)
Version française ci-dessous. Telecommunicatie - Elektronische communicatie - Aanbieders van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of een openbaar communicatienetwerk - 1. Verplichting om gegevens betreffende het privéleven van een persoon en zijn communicaties te bewaren - 2. Toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot de gegevens - 3. Personele toepassingsgebied - 4. Ontstentenis van beperkingen - 5. Bewaarperiode van de gegevens. # Rechten en vrijheden - Recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven - Bescherming van persoonsgegevens.

De beroepen tot gedeeltelijke (artikel 5) of gehele vernietiging van de wet van 30 juli 2013 « houdende wijziging van de artikelen 2, 126 en 145 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie en van artikel 90decies van het Wetboek van strafvordering », ingesteld respectievelijk door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en door de vzw « Liga voor Mensenrechten » en de vzw « Ligue des Droits de l’Homme » slagen. Het Hof vernietigt de wet. (vgl. in Nederland ITenRecht.nl)

 Om dezelfde redenen als die welke het Hof van Justitie van de Europese Unie ertoe hebben gebracht de « Dataretentierichtlijn » ongeldig te verklaren, dient te worden vastgesteld dat de wetgever, met de aanneming van artikel 5 van de bestreden wet, de grenzen heeft overschreden die worden opgelegd door de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel in het licht van de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Cour constitutionelle 11 juin 2015; IEF 1371
Les recours en annulation partielle (article 5) ou totale de la loi du 30 juillet 2013 « portant modification des articles 2, 126 et 145 de la loi du 13 juin 2005 relative aux communications électroniques et de l’article 90decies du Code d’instruction criminelle »,
introduits respectivement par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone et par l’ASBL « Liga voor Mensenrechten » et l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme » ont reussi.

IEFBE 1371

Conclusie AG: KitKat geen vormmerk vanwege overwegend technische noodzaak

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEFbe 1371; ECLI:EU:C:2015:395; zaak C-215/14 (Nestlé tegen Cadbury)
Vragen gesteld door High Court of Justice, Verenigd Koninkrijk [IEFbe 938]. Vormmerk. Chocoladewafel 'Kit Kat'. Artikel 3, lid 1, onder e) Richtlijn 2008/95/EG. Begrip ,door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen’. Teken dat tegelijk bestaat uit de vorm die door de aard van de waar bepaald wordt en de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen – Chocoladewafel ,Kit KatDe AG concludeert:

1)      De merkaanvrager kan niet volstaan met aan te tonen dat de betrokken kringen het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, herkennen en associëren met zijn waren of diensten. Hij moet bewijzen dat het aangevraagde merk op zich de exclusieve herkomst van de betrokken waren of diensten aanduidt, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken en zonder gevaar voor verwarring.

2)      Artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving van een vorm als merk wanneer deze vorm drie wezenlijke kenmerken vertoont waarvan een door de aard van de waar bepaald wordt en de twee andere noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, op voorwaarde dat ten minste een van deze gronden volledig op deze vorm van toepassing is.
3)      Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen inschrijving als merk van een vorm die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen niet alleen uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren, maar ook uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd.

Gestelde vragen:

1) Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?

2) Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, onder e), i) en/of ii), van de merkenrichtlijn als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?

3) Moet artikel 3, lid 1, onder e), ii), van de merkenrichtlijn aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten van vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?

IEFBE 1370

Conclusie AG: Inning voor gebruik multifunctionele printers toegestaan

Conclusions de l'Avocat Général 11 juin 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; affaire C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium contre Reprobel)
Nederlandse versie hieronder. Rapprochement des législations – Propriété intellectuelle – Droit d’auteur et droits voisins – Directive 2001/29/CE – Droit exclusif de reproduction – Exceptions et limitations – Article 5, paragraphe 2, sous a) et b) – Exception de reprographie – Exception de copie privée – Notion de ‘compensation équitable’ – Perception d’une rémunération au titre de la compensation équitable sur les imprimantes multifonctions – Cumul de rémunérations forfaitaire et proportionnelle – Mode de calcul – Bénéficiaires de la compensation équitable – Auteurs et éditeurs. Conclusions: 

1) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29/CE du Parlement européen et du Conseil, du 22 mai 2001, sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information doit être interprété en ce sens qu’il n’impose pas mais qu’il permet aux États membres de mettre en place un système de perception d’une redevance, destinée à financer la compensation équitable au titre de l’exception de reprographie prévue à cette disposition, sur les imprimantes multifonctions et/ou sur leur utilisation, qui soit différencié selon la qualité de la personne qui les utilise et/ou du but dans lequel elles sont utilisées, pour autant, d’une part, que cette compensation demeure en rapport avec le préjudice subi par les titulaires de droits du fait de l’introduction de cette exception et, d’autre part, qu’une telle différenciation repose sur des critères objectifs, transparents et non discriminatoires.

2) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il ne s’oppose pas, en principe, à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui prévoit, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie en vertu de cette disposition:

– soit la perception d’une rémunération forfaitaire sur la mise en circulation des équipements et des appareils de reprographie auprès de leurs fabricants, importateurs ou acquéreurs, pour autant, premièrement, que celle-ci soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire, deuxièmement, que ces derniers puissent répercuter le montant dont ils sont redevables sur les utilisateurs de ces équipements et appareils et, troisièmement, que son montant soit raisonnablement en rapport avec l’importance du préjudice potentiel que cette mise en circulation est susceptible de causer aux titulaires de droits, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

– soit la perception, auprès des personnes physiques ou morales qui utilisent des équipements et des appareils de reprographie aux fins de reproductions d’œuvres protégées ou à la décharge des premières auprès de celles qui mettent de tels équipements et appareils à la disposition d’autrui, d’une rémunération proportionnelle déterminée par multiplication du nombre de reproductions réalisées par un ou par plusieurs tarifs, pour autant, premièrement, que cette rémunération soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire et, deuxièmement, que la différenciation des tarifs appliquée repose sur des critères objectifs, raisonnables et proportionnés, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit, en revanche, être interprété en ce sens qu’il s’oppose à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui impose, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie qu’elle prévoit, la perception successive et cumulative, auprès d’une même personne, d’une rémunération forfaitaire sur l’acquisition d’un équipement ou d’un appareil de reprographie, puis d’une rémunération proportionnelle sur son utilisation aux fins de reproductions d’œuvres protégées, sans prendre effectivement en compte, dans le cadre de la rémunération proportionnelle, le montant acquitté au titre de la rémunération forfaitaire ou sans prévoir la possibilité pour cette personne d’obtenir le remboursement ou la déduction de la rémunération forfaitaire acquittée.

3) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres attribuent une part de la compensation équitable prévue à cette disposition aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation pour les premiers de faire bénéficier, même indirectement, les seconds de cette part.

Toutefois, la directive 2001/29 doit être interprétée en ce sens qu’elle ne s’oppose pas à ce que les États membres instituent une rémunération spécifique au profit des éditeurs, destinée à compenser le préjudice que ces derniers subissent à raison de la commercialisation et de l’utilisation d’équipements et d’appareils de reprographie, pour autant que la perception et le versement de cette rémunération ne se fassent pas au détriment de la compensation équitable due aux auteurs en application des points a) et b) de l’article 5, paragraphe 2, de la directive 2001/29. C’est à la juridiction de renvoi qu’il appartient de faire les vérifications nécessaires à cet égard.

4) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres mettent en place un système de perception de la compensation équitable susceptible de couvrir la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes.

Questions:

1) Les termes ‘compensation équitable’ repris aux articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effets similaires l’est par tout utilisateur ou par une personne physique pour un usage privé et à des fins non directement ou indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critères cette différence d’interprétation doit-elle se fonder?

2) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme:

- d’une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l’importateur ou l’acquéreur intracommunautaire d’appareils permettant la copie des œuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits, et

- d’une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d’œuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d’autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les États membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l’Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu’un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

3) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d’une partie de la compensation dont ils sont privés?

4) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d’un forfait et d’un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes? 

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEFbe 594]. Auteursrecht. Privékopie. Inning van een vergoeding als billijke compensatie op multifunctionele printers – Cumulatie van de forfaitaire en van de evenredige vergoeding. Inclusief bladmuziek. De Advocaat-Generaal concludeert:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht, maar wel toestaat om een stelsel van inning van een heffing ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de in deze bepaling vervatte beperking voor reprografie in te voeren op multifunctionele printers en/of het gebruik ervan, dat is gedifferentieerd naargelang van de hoedanigheid van de persoon die ze gebruikt en/of het doel waarmee zij worden gebruikt, op voorwaarde dat deze compensatie in verhouding blijft tot het nadeel dat de rechthebbenden door de invoering van deze beperking hebben geleden en een dergelijke differentiatie bovendien is gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

 

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het, in beginsel, niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in:

–      hetzij de inning van een forfaitaire vergoeding op het in de handel brengen van reprografie-apparatuur of -apparaten bij de fabrikanten, importeurs of kopers ervan, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd, ten tweede, deze personen het door hen verschuldigde bedrag kunnen doorberekenen aan de gebruikers van deze apparatuur en apparaten en, ten derde, het bedrag ervan in een redelijke verhouding staat tot de omvang van het potentiële nadeel dat door het in de handel brengen van deze apparatuur of apparaten voor de rechthebbenden wordt veroorzaakt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

–      hetzij de inning bij natuurlijke of rechtspersonen die deze reprografie-apparatuur en -apparaten gebruiken voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken of met decharge voor eerstgenoemden bij hen die dergelijke apparatuur en apparaten ter beschikking stellen van anderen, van een evenredige vergoeding die wordt vastgesteld door het aantal gemaakte reproducties te vermenigvuldigen met een of meerdere tarieven, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd en, ten tweede, de toegepaste tariefdifferentiatie berust op objectieve, redelijke en evenredige criteria, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in de opeenvolgende en cumulatieve inning bij een en dezelfde persoon van een forfaitaire vergoeding op de aankoop van reprografie-apparatuur of een reprografie-apparaat, en vervolgens van een evenredige vergoeding op het gebruik ervan voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken, zonder bij de vaststelling van de evenredige vergoeding daadwerkelijk rekening te houden met het als forfaitaire vergoeding betaalde bedrag of zonder voor deze persoon in de mogelijkheid te voorzien om terugbetaling te krijgen van de betaalde forfaitaire vergoeding of deze vergoeding in mindering te brengen.

3)       Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een deel van de in deze bepaling bedoelde billijke compensatie toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op dat deel.

Niettemin moet richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de lidstaten een specifieke vergoeding ten behoeve van de uitgevers instellen die bedoeld is ter compensatie van het nadeel dat de uitgevers ondervinden wegens het in de handel brengen en het gebruik van reprografie-apparatuur en -apparaten, op voorwaarde dat de vergoeding voor de uitgevers niet wordt geïnd en gestort ten koste van de billijke compensatie die krachtens de punten a) en b) van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 aan de auteurs is verschuldigd. Het staat aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige vaststellingen te verrichten.

4)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een stelsel van inning van de billijke compensatie instellen waaronder de kopie van bladmuziek en van inbreukmakende reproducties kan vallen.

Gestelde vragen:

 

1) Moeten de termen ‚billijke compensatie’ als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a), en in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?

2) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

- een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gekopieerd, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal kopieën dat het kopieerapparaat per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en,

- een evenredige vergoeding, die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met decharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie als billijk kan worden beschouwd en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt bereikt?

3) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

Op andere blogs:
IPnews.be

IEFBE 1369

Over donderbomse knuppelfenomenen(1)

Redactionele bijdrage door Peter Blomme, & de Bandt. Alleman weet dat Kuifje het baasje is van Bobbie. Het arrest van het Hof van Den Haag van 26 mei 2015 zaait evenwel twijfel over wie het echte baasje is van Kuifje zelf. Bij beslissing van 26 mei 2015 oordeelde het Hof Den Haag in Nederland [IEFbe.1351] (op het eerste zicht) dat Moulinsart, de vennootschap die de rechten van Fanny Rodwell (de weduwe van Hergé) op het werk van Hergé beheert, niet de eigenaar is van de exclusieve publicatierechten ten aanzien van onder meer de serie albums ‘De avonturen van Kuifje’ en zich daardoor ook niet kan verzetten tegen de openbaarmaking en verveelvoudiging van publicaties uit deze albums.

Het door het Nederlandse Hof van Den Haag gevelde arrest is uitgesproken in het geschil tussen Moulinsart en het Hergé Gennootschap (hierna kortweg ‘HG’), een fanclub van het werk van Hergé die met Moulinsart onder andere een licentieovereenkomst heeft gesloten op 1 januari 2012 (hierna het ‘Charter’) welke Moulinsart opzegde op 23 juni 2013, over de door HG gemaakte publicaties. In deze bijdrage sta ik even kort stil bij de omstandigheden waaronder het Hof tot de hierboven geformuleerde conclusie is gekomen, teneinde erop te wijzen dat het arrest wellicht niet de draagwijdte heeft die de pers eraan toewijst. Verder wordt er kort nagegaan of de Belgische rechtbanken en hoven tot een gelijkaardig besluit zouden komen.

1) Omstandigheden van de Nederlandse beslissing
Vooreerst valt op te merken dat de procedure voor het Hof in Den Haag ontaard is in een procedurele soep, aangezien Moulinsart het geweer meermaals van schouder heeft gewisseld. Daarbij merken wij op dat de procedurele verwarring zo ver ging, dat Moulinsart zelf zich nog in eerste aanleg waande, en steevast over het ‘vonnis’ en de ‘rechtbank’ sprak, tot ergernis van het Hof (r.o. 6 en 7 van de geannoteerde beslissing).

Zonder ons te verliezen in deze procedurele rompslomp, lijkt het mij nuttig de historiek hiervan mee te nemen. Aanvankelijk baseerde Moulinsart de relevante vordering op haar auteursrechten. Nadien heeft Moulinsart de auteursrechtelijke grondslag evenwel geëcarteerd (r.o. 16 van de geannoteerde beslissing). Bijgevolg beriep Moulinsart zich enkel nog op de contractuele grondslag voor de periode van 1 januari 2012 tot 23 juni 2013, hierbij stellend dat HG zich niet volledig heeft gehouden aan de voorwaarden van het Charter, op grond waarvan HG werken uit het oeuvre Hergé openbaar mocht maken en verveelvoudigen (r.o. 17 van de geannoteerde beslissing).

In essentie draait het om het verweer dat HG formuleerde op deze contractueel geïnspireerde vordering. HG argumenteerde immers dat zij gedwaald had bij het afsluiten van het Charter, teneinde de nietigheid te bekomen zodat er geen sprake kon zijn van enige inbreuk op de voorwaarden van het Charter. HG ging er bij het afsluiten van het Charter vanuit dat de weduwe van Hergé alle auteursrechten ten aanzien van oeuvre Hergé bezat en dat Moulinsart al deze rechten voor haar exploiteerde en beheerde. Nu produceerde HG een overeenkomst uit 1942 waaruit zou blijken dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje had overgedragen (zie verder) aan uitgever Casterman, zodat Moulinsart niet de relevante auteursrechten bezat.

Het Hof van Den Haag volgde de argumentatie van HG, in mijn mening (deels) aangezien er geen daadwerkelijk verweer is gevoerd tegen de door HG op basis van de overeenkomst van 1942 uitgebouwde argumentatie. Moulinsart trachtte immers het hele argument van de dwaling om procedurele redenen van tafel te vegen (een laattijdig beroep), wat evenwel in dovemansoren viel bij het Hof van Den Haag aangezien Moulinsart zelf al zo vaak en onverwacht was overgegaan tot eisveranderingen (r.o. 19.1.). Ook werd er door het Hof niet ingegaan op het verzoek van Moulinsart ten pleidooie om de dwaling later te behandelen (r.o. 19.3.). Blijkbaar heeft Moulinsart de overeenkomst uit 1942 niet betwist, maar enkel opgemerkt dat het aantoonbaar onjuist is dat Hergé een deel van zijn auteursrechten zou hebben overgedragen aan Casterman. Voor het Hof was deze betwisting niet voldoende gemotiveerd, en viel niet in te zien waarom de stelling aantoonbaar onjuist zou zijn. Ik lees hierin dat Moulinsart niet echt een verweer tegen de door HG gepresenteerde argumentatie heeft geformuleerd.

De algemeen door de pers geportretteerde conclusie uit het arrest, met name dat Moulinsart de auteursrechten op het Hergé oeuvre niet in bezit zou hebben, dient dan minstens ook te worden geplaatst in de bovenstaande procedurele eigenaardigheden. Het Hof beperkt de nietigverklaring van het Charter trouwens zelf tot wat betreft ‘de publicatie van tekeningen en teksten uit de (in de overeenkomst van 1942 bedoelde) albums van Hergé’).

2) En naar Belgisch recht?
De overeenkomst van 9 april 1942 die de kern van het antwoord bevat, is gesloten tussen twee Belgische partijen, de heer Georges Remi (Hergé) en de uitgeverij Casterman, in België (Doornik) en had in eerste instantie ongetwijfeld de bedoeling de strips uit te geven in België (de internationale doorbraak kon niet worden voorspeld). De overeenkomst dient dan ook te worden geanalyseerd naar Belgisch recht. Hierbij kan men zich afvragen of de Belgische rechtbanken en hoven eveneens zouden oordelen dat de rechten door Hergé zijn overgedragen aan Casterman.

Vooreerst staan wij stil bij de bewoording van het contract van 1942. Zo bepalen de in de Nederlandse procedure aangehaalde artikelen 1 en 2 als volgt:

“Art. 1 - Monsieur Georges REMI concède aux Etablissements CASTERMAN le droit exclusif de publication de la série des Albums LES AVENTURES DE TINTIN, QUICK ET FLUPKE, GAMINS DE BRUXELLES et autres parus ou à paraître, dont il est l’auteur sous le pseudonyme de HERGE.

Art. 2 - Le droit de publication concédé s'étend pour toutes éditions en langue française et étrangères.” (Nadruk toegevoegd)

Hieruit blijkt m.i. dat de conclusie van het Hof van Den Haag wel eens zou kunnen zijn ingegeven door een taalverwarring. Het in het contract gebruikte werkwoord is immers ‘CONceder’, en niet ‘ceder’. Deze verwarrende terminologie heeft betrekking op een onderscheid tussen het verstrekken van een licentie (een tijdelijk gebruiksrecht) en een eigendomsoverdracht. Dit is onlangs nog in zo veel woorden gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (7 december 2011; B 11/1589):

“A défaut de production du contrat d’édition, qui permettrait d’établir s’il y a eu cession (c’est-à-dire entraînant le transfert de propriété) ou bien concession (c’est-à-dire portant sur le droit d’exploiter une œuvre protégée) des droit d’auteur du premier requérant, le seul fait avéré est que la création et le dessin des personnages de bandes dessinées procède de l’activité professionnelle du premier requérant, de sorte que ses droits d’auteur sont générateurs de revenus professionnels”.

Hetzelfde blijkt eveneens uit de conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl van 14 september 1982 (C-262/81 Coditel).
Artikel 9 uit de overeenkomst, die vreemd genoeg niet aan bod is gekomen in de Nederlandse procedure, lijkt deze interpretatie verder volstrekt te volgen. Dit artikel bepaalt immers als volgt:

“Art. 9 - Monsieur Georges REMI reste propriétaire de ses ouvrages mais il garantit aux Etablissements CASTERMAN, pour lui ou ses ayants droit, le droit de les rééditer aux conditions générales ci-dessus stipulées.”

Indien uitdrukkelijk bepaald wordt dat Hergé de eigenaar blijft van zijn werken, kan de ‘concessie’ moeilijk worden beschouwd als een definitieve eigendomsoverdracht van de publicatierechten.

Tot slot dient er te worden gewezen op het algemene principe van de restrictieve interpretatie. Onder Belgisch recht zal de rechtbank de bedingen uit een overeenkomst steeds op een restrictieve wijze uitleggen, d.w.z. in het voordeel van de auteur. Hedendaagse auteurs geven zelfs als voorbeeld dat wanneer wordt gesproken van een “overdracht” zonder dat duidelijk is of er een vervreemding dan wel een licentie werd bedoeld, zal worden besloten tot de laatste optie omdat die op een minder verregaande wijze de rechten van de auteur aantast (F. Gotzen en M.-C. Janssens, Wegwijs in het intellectueel eigendomsrecht, Vanden Broele, Brugge, 2014, 70). Dit principe van restrictieve interpretatie was ook reeds gekend op het ogenblik van het afsluiten van het contract (9 april 1942). Inderdaad, bij arrest van 13 februari 1941 oordeelde het Hof van Cassatie dat elke afstand van auteursrechten beperkend moet worden geïnterpreteerd (Pas. 1941, I, 40; later bevestigd: Cass. 11 november 1943, Pas. 1944, I, 47 en Cass. 19 januari 1956, Ing.-Cons. 1956, 84). Aangezien het moeilijk te geloven is dat een uitgeverij van het formaat van Casterman niet op de hoogte zou zijn van een dergelijk belangrijk Cassatiearrest, zie ik des te meer reden in een restrictieve interpretatie van de overeenkomst. Indien men werkelijk een eigendomsoverdracht beoogde, had men deze expliciet gestipuleerd in het licht van de Cassatierechtspraak.

Los van de vraag of het contract voorziet in een eigendomsoverdracht, dan wel een licentie, zou men verder op basis van dit principe van de restrictieve interpretatie, en de bewoording uit artikel 1 van het contract (“le droit exclusif de publication de la série des Albums”) kunnen argumenteren dat elke aanwending van tekeningen van Hergé, anders dan in de vorm van het volledige stripalbum (zoals bijvoorbeeld op een postkaart), het akkoord van Moulinsart vergt.

Wel dient erop te worden gewezen dat de gebruiken tussen de contractspartijen mettertijd kunnen afwijken van de contractuele bepalingen, zeker als de relatie lange tijd loopt. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat Casterman niet enkel albums, maar ook postkaarten van Kuifje zou hebben gepubliceerd. Op basis van al het bovenstaande lijkt het mij evenwel logisch dat het enkel om een uitbreiding van de licentie zou gaan, en niet om een daadwerkelijke overdracht van de auteursrechten.

Wie aldus een prent van Bianca Castafiore wenst te publiceren, zou er volgens mij toch goed aan doen om (minstens ook) even bij Moulinsart aan te kloppen. Het laatste woord is hierover wellicht nog niet gezegd. En in België moet men in elk geval best ook rekening houden met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel dat heeft vastgesteld dat Moulinsart de titularis is voor de hele wereld van het geheel van vermogensrechtelijke exploitatierechten van de werken van Hergé (IEFbe.1031).

Peter Blomme

(1) Een van de vele opmerkelijke uitspraken van Kapitein Archibald Haddock.

IEFBE 1368

Geen melding productplaatsing levert vtmKzoom boete op

VRM 27 april 2015, IEFbe 1368 (vtmKzoom Verjaardag)
Mediarecht. Productplaatsing. De VRM controleerde de uitzendingen (1 februari 2015, 17u-23u) van diverse televisieomroeporganisaties, waaronder vtmKzoom. De VRM stelt vast dat het programma ‘vtmKzoom Verjaardag’ productplaatsing bevat zonder dat de kijker hierop wordt gewezen. Het PP-logo wordt noch aan het begin, noch aan het einde van het programma getoond. Medialaan erkent dat het PP-logo aan het begin en het einde van het programma moest worden opgenomen. De VRM legt vtmKzoom voor deze inbreuk op het Mediadecreet een administratieve geldboete van 5.000 euro op. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM er rekening mee dat Medialaan reeds eerder voor dezelfde inbreuk werd gesanctioneerd.

 

IEFBE 1367

VRM legt Dagelijkse Kost boete op voor overtreding productplaatsingregels

VRM 27 april 2015, IEFbe 1367 (Dagelijkse Kost; Stoofvlees met friet)
Mediarecht. In de aflevering bereidt Jeroen Meus o.a. stoofvlees met friet, het gerecht dat door de kijker tot Vlaamse klassieker werd verkozen. In het programma zijn doorlopend op duidelijk herkenbare wijze producten en toestellen te zien (zoals het keukenmateriaal van ‘Kitchenaid’ en producten van ‘Delhaize’). Voor de bereiding van het gerecht stoofvlees met friet, heeft de kok een abdijbier uitgekozen. Het bier wordt gedurende anderhalve minuut door Jeroen Meus zowel auditief als door ondersteunende gebaren aangeprezen. De bierflesjes worden meermaals in beeld gebracht. Aan het einde van het programma komen twee flesjes centraal in beeld bij de eindbeelden van de gerechten die Jeroen Meus heeft klaargemaakt.

Het Mediadecreet laat productplaatsing toe mits naleving van enkele voorwaarden. Zo moet o.a. de kijker duidelijk gewezen worden op de aanwezigheid van productplaatsing (via het PP-logo) en mag er geen specifieke aanprijzing zijn voor de goederen of diensten.

De VRM stelt vast dat de kijker niet wordt gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing in het programma. Het PP-logo wordt dan ook niet getoond aan het begin en einde van de uitzending. De VRT erkent dat het PP-logo aan het begin en het einde van het programma moest worden opgenomen.

Eveneens stelt de VRM vast dat Jeroen Meus het gebruikte bier specifiek aanprijst. Dit blijkt uit de manier waarop het bier in het programma wordt opgevoerd, met name de auditieve aanprijzingen, de ondersteunende gebaren en de close-ups. De VRM meent dat hiermee de limieten van de mate waarin kijkers kunnen worden aangezet om een product te gebruiken worden overschreden.

De VRM besluit de VRT voor deze inbreuk op het Mediadecreet een administratieve geldboete van 10.000 euro op te leggen. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM er rekening mee dat het programma in prime time werd uitgezonden, een groot aantal kijkers wist te bereiken en dat de VRT reeds eerder voor een gelijkaardige inbreuk werd gesanctioneerd.