IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1337

Weergave van een driehoekig oppervlak met zwarte stippen geen vormmerk

Gerecht EU 21 mei 2015, IEFbe 1337; ECLI:EU:T:2015:302; zaak T-331/10 RENV (Pi-Design tegen Yoshida Metal Industry)

uit T-331/10 (EUR 1371244)

uit T-416/10 (EUR 1372580)

Vormmerk. Teken bestaat uitsluitend uit de vorm van de waar die noodzakelijk is voor de technische uitkomst. Een vorm van anti-slip technische oplossing voor het handvat van een mes, waardoor mogelijke concurrenten te zeer worden beperkt in het op de markt brengen van een anti-slip oplossing. De hogere voorziening wordt geweigerd. Zie eerder HvJ EU [IEF 13616].

 

65 In those circumstances, the signs at issue not having any clear ornamental character, their registration would improperly reduce the possibilities for competitors to bring to the market alternative product shapes incorporating the same non-skid technical solution. In that regard, it should be observed that the case-law states that, under Article 9(1) of Regulation No 207/2009, registration as a trade mark of a purely functional product shape is likely to allow the proprietor of that trade mark to prevent other undertakings not only from using the same shape, but also from using similar shapes. A significant number of alternative shapes might therefore become unusable for the proprietor’s competitors. That would be particularly so if various purely functional shapes of goods were registered at the same time, which might completely prevent other undertakings from manufacturing and marketing certain goods having a particular technical function (see, to that effect, judgment in Lego Juris v OHIM, cited in paragraph 60 above, EU:C:2010:516, paragraphs 56 and 57).

66 Having regard to the findings in paragraphs 59 to 65 above, the Board of Appeal committed no error in concluding, in paragraph 42 of the contested decisions, that the registrations of the marks at issue had to be declared invalid, pursuant to Article 7(1)(e)(ii), in so far as the essential characteristics of the signs at issue consisted exclusively of the shape of goods necessary to obtain a technical result.

IEFBE 1336

BMM - Brussels Event

Néerlandais ci-dessous. Le BMM a le plaisir de vous inviter à la 14ème soirée de rencontre qui aura lieu ce mercredi 24 juin 2015 à 20h à Bruxelles. Vous êtes invités à nous rejoindre à L’Atelier Yves Mattagne, avenue du Port 86 C, 1000 Bruxelles (Tour & Taxis, Entrepôt Royal – voir www.atelieryvesmattagne.com).

Votre orateur sera Benjamin Gevers, European and Benelux Trademark & Design Attorney bij Gevers Legal. Il vous présentera (en français) un exposé sur “EU Trademark Package – état des lieux et possibles changements”. Le BMM vous offrira un drink avant et après l’exposé.

L’événement est gratuit et n’est pas réservé aux membres du BMM. Les non-membres sont donc également les bienvenus. Un point sera accordé aux avocats pour la formation. Pour vous inscrire, il vous suffit d’envoyer vos nom, adresse et numéro de téléphone par e-mail à notre secrétariat. Pour de plus amples renseignements, n'hésitez pas à contacter Paul Maeyaert (paul.maeyaert@altius.com ou +32 2 426 14 14).

Meilleures salutations,

Michiel Haegens
Président de la BMM

--nederlands-

De BMM heeft het genoegen u uit te nodigen op de 14e ontmoetingsavond te Brussel op woensdag 24 juni 2015 om 20.00 uur. We verwelkomen u graag in Atelier Yves Mattagne, Havenlaan 86 C, 1000 Brussel (Tour & Taxis, Koninklijk Pakhuis – zie www.atelieryvesmattagne.com).

Onze gastspreker is Benjamin Gevers, European and Benelux Trademark & Design Attorney bij Gevers Legal. Zijn voordracht (in het Frans) is getiteld “EU Trademark Package – état des lieux et possibles changements”. Voor en na de voordracht biedt de BMM u een drankje aan.

Het evenement is volledig gratis en staat als kennismaking ook open voor niet-leden. Voor Belgische advocaten vragen wij één opleidingspunt aan. Inschrijven kan door opgave per e-mail aan het secretariaat. Meer inlichtingen kan u bekomen bij Paul Maeyaert (paul.maeyaert@altius.com of +32 2 426 14 14).

Met vriendelijke groet,

Michiel Haegens
Voorzitter BMM

IEFBE 1335

Geen directe inbreuk op Akamai octrooien consequenties voor diagnostisch methodes

US Court Federal Circuit 13 mei 2015, IEFbe 1335 (Akamai Technologies tegen Limelight Networks)
Redactionele bijdrage van Jenny Cromsigt, V.O.. De US Federal Circuit heeft een beslissing gegeven in Akamai Technologies, Inc. v. Limelight Networks, Inc en bevestigt daarmee de eerdere District Court beslissing dat Limelight geen inbreuk maakt op de octrooien van Akamai. Volgens de rechtbank maakt Limelight geen inbreuk omdat niet elke stap van de methode conclusies door Limelight wordt uitgevoerd en Limelight niet verantwoordelijk is voor de acties van zijn klanten.

In de huidige zaak voerde Limelight niet alle stappen van de geoctrooieerde methode van Akamai uit, maar beargumenteerde Akamai, de klanten van Limelight voeren de rest van de stappen uit en voor die reden zou Limelight dus wel inbreuk maken. In de eerste beslissing van de Federal Circuit werd besloten dat Limelight geïnduceerde inbreuk maakte (Induced infringement 35 USC § 271(b)). De Supreme court echter wees de zaak terug en gaf aan dat Limelight alleen voor geïnduceerde inbreuk veroordeelt kan worden als er ook directe inbreuk plaats vindt.

In de nieuwste beslissing keek de rechtbank of Limelight ook verantwoordelijk was voor directe inbreuk.
Er werd overwogen dat er alleen directe inbreuk is als alle stappen van een geoctrooieerde methode uitgevoerd worden door één enkele partij. Daarnaast werd overwogen dat het bevorderen of instrueren van andere om een actie uit te voeren niet hetzelfde is als zelf de actie uitvoeren en resulteert dus niet in een directe inbreuk. Hoewel het bevorderen van inbreuk onder geïnduceerde inbreuk valt, is een voorwaarde voor het toekennen van geïnduceerde inbreuk dat er één enkele partij verantwoordelijk is voor de complete uitvoering van een directe inbreuk.

In deze zaak werden stappen uitgevoerd door Limelight maar een deel van de stappen van de geoctrooieerde methode werden niet door Limelight uitgevoerd maar door klanten van Limelight. Volgens de rechters heeft Akamai niet voldoende aangetoond dat de acties van de klanten onder de verantwoordelijkheid van Limelight vallen.

Deze zaak gaat over computer gerelateerde uitvindingen maar deze beslissing heeft consequenties voor octrooien in het gebied van diagnostiek en personalised medicine waar artsen , patiënten en laboratoria ieder delen van een diagnostische of therapeutische methodes uitvoeren. In de US is het door Prometheus en Myriad lastig geworden om diagnostische methodes geoctrooieerd te krijgen als deze methode geen therapeutische stap bevat. Deze beslissing geeft dus een soort Catch 22 situatie: zonder therapeutische stap wordt geen octrooi toegekend maar met een therapeutisch stap is het erg lastig om inbreuk verleend te krijgen.

IEFBE 1334

Prejudiciële vragen: Kan niet in gemeenschapsregister ingeschreven licentiehouder optreden tegen inbreuk?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 maart 2015, IEFbe 1334; zaak C-163/15 (Hassan tegen Breiding)
Procesrecht. Merkenrecht. Verzoekster Youssef Hassan is sinds januari 2011 licentiehoudster van KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétá (KBT) die houdster is van het gemeenschapswoordmerk „ARKTIS”, dat onder meer is ingeschreven voor beddengoed en dekens (klasse 24). In de licentieovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is om in eigen naam rechten wegens inbreuken op de merkrechten van licentiegeefster te doen gelden. De licentie is niet ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken.

Verweerster Breiding Vertriebsgesellschaft is zaakvoerder van OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH & Co. KG, die op 1 mei 2010 zijn eenmanszaak heeft overgenomen. Op 30 oktober 2012 bood OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH (OVL) op de website ‘schoene-traeume.de’ verschillende donsdekens ‘innoBETT selection Arktis’ aan.

Al in 2010 heeft verweerster de destijds licentiehoudster van KBT (Bavaria Vertriebs- und HandelsGmbH) in gebreke gesteld en een stakingsverklaring met boetebeding afgegeven om het teken ‘Arktis’ voor beddengoed niet langer te gebruiken. Op vordering van verzoekster heeft het Landgericht de geldigheid van deze stakingsovereenkomst bevestigd op de grond dat de aanduiding ‘Arktis’ niet louter beschrijvend is, en is KBT tot schadevergoeding veroordeeld. KBT is tegen die beslissing in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechter.

De verwijzende rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) stelt vast dat sinds 2010 niet langer verweerster, maar volgens DUI recht door de overname OVL tot staking is gehouden. Hij vraagt zich af of verzoekster de rechten wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk op grond van Vo. 207/2009 kan doen gelden nu zij niet als licentiehoudster is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken. Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt lijkt in een uitspraak in 2005 het standpunt te hebben ingenomen dat de licentiehouder tegenover derden enkel rechten kan doen gelden wanneer de licentie in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven. De vraag rest dan of een niet-ingeschreven licentiehouder de rechten van de merkhouder kan doen gelden op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken aanspraken wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk doet gelden?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht („Prozessstandschaft”)?

 

IEFBE 1325

Overmatige aandacht besteed aan bruidswinkel in Thuis

VRM 9 maart 2015, IEFbe 1324 (Eén - Thuis)
Mediarecht. De VRM controleerde de uitzendingen van het programma Thuis. Tijdens deze aflevering kiest het personage Julia een trouwkleed uit bij “Dianna David”. Het merk komt in deze aflevering gedurende 4 fragmenten aan bod. De aflevering duurt 25 minuten en 24 seconden, daarvan spelen zich 4 minuten en 20 seconden af in de betroffen bruidswinkel. Tijdens de fragmenten wordt het logo van de winkel gedurende 35 seconden prominent in beeld gebracht, is het logo ook meerdere malen zichtbaar op de achtergrond en wordt het merk ook tweemaal auditief vermeld. De VRM stelt vast dat het in prime time uitgezonden programma productplaatsing bevat; dit wordt door de VRT erkend. De VRM stelt vast dat in deze overmatige aandacht is voor het merk in kwestie. De VRM besluit een administratieve geldboete van 10.000 euro op te leggen.

Beoordeling:

10.1. Uit de beelden en het onderzoek blijkt dat in het programma ‘Thuis’ van 26 januari 2015 productplaatsing voor “Dianna David” aanwezig is, waarbij VRT de limieten overschrijdt van de aandacht die ingeval van productplaatsing aan het product in kwestie mag worden besteed. Hierdoor is er sprake van overmatige aandacht. VRT betwist de feiten als dusdanig niet. Ook al heeft VRT er tijdens de opnames alles aan gedaan om de integratie van het merk op een aanvaardbaar niveau te houden, neemt zulks niet weg dat in de betrokken uitzending overmatig aandacht wordt besteed aan het merk "Dianna David". Bijgevolg heeft VRT met de vertoning van de merkbenaming en de producten van “Dianna David” tijdens het programma ‘Thuis’, zoals uitgezonden op 26 januari 2015, artikel 100, § 1, 3°, van het Mediadecreet geschonden.
IEFBE 1333

Beste Google, vertel ons meer over wat je verwijdert

Bijdrage ingezonden door Stefan Kulk, Universiteit Utrecht. Een jaar geleden bepaalde het Europese Hof van Justitie in de Google Spain-uitspraak dat mensen het recht hebben om zoekresultaten te laten verwijderen voor zoekopdrachten waar hun naam in voorkomt. Vrij snel na de uitspraak van het Hof creëerde Google een online formulier waarmee mensen een verwijderverzoek kunnen indienen. Eén jaar later en ruim 250.000 verwijderverzoeken verder weten we nog altijd weinig over de uitwerking van de Google Spain-uitspraak. Een internationale groep van onderzoekers stuurt daarom vandaag een open brief aan Google met de vraag om meer informatie beschikbaar te maken over de beslissingen die het internetbedrijf neemt over deze verwijderverzoeken.

In de Google Spain-zaak moest het Hof zich buigen over de lastige vraag of mensen het recht hebben op verwijdering van zoekresultaten die op hen betrekking hebben. In deze zaak ging het om een oud krantenbericht over Mario Costeja Gonzáles in La Vanguardia dat eenvoudig was te vinden door in Google te zoeken op zijn naam. In het krantenbericht werd de veiling van onroerend goed wegens door Costeja Gonzáles gemaakte sociale zekerheidsschulden aangekondigd. Omdat het bericht al vijftien jaar oud was, meende de Spanjaard dat het krantenbericht in kwestie niet langer relevant was. Hij eiste daarom dat Google het bericht niet meer zou tonen in zijn zoekresultaten.

Het Hof oordeelde dat mensen het recht hebben om zoekresultaten voor zoekopdrachten op hun naam te laten verwijderen als die zoekresultaten “ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig” zijn (Google Spain, par. 94). Met dit recht kan bijvoorbeeld Costeja Gonzáles voorkomen dat hij tot in lengte van jaren wordt geassocieerd met zijn vroegere schulden. Ook bijvoorbeeld een slachtoffer van een misdrijf kan door de uitspraak van het Hof voorkomen dat verouderde berichtgeving over dat misdrijf wordt weergegeven als mensen zoeken op zijn naam. Het is daarbij niet van belang dat de informatie rechtmatig op internet is gezet. Bovendien hoeft iemand die een website uit de zoekresultaten wil laten verwijderen niet eerst de websitehouder aan te spreken.

De uitspraak van het Hof is gebaseerd op de Richtlijn Bescherming Persoonsgegevens en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie dat in artikel 7 en 8 het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens beschermt. Onder bijzondere omstandigheden kan het zo zijn dat een resultaat niet verwijderd hoeft te worden, bijvoorbeeld als de informatie betrekking heeft op een publiek persoon. Daarmee doet het Hof tot op zekere hoogte recht aan de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder het recht om informatie te ontvangen en te vergaren. Echter, het recht op vrije meningsuiting en informatievergaring wordt niet met zo veel woorden genoemd, noch in al zijn facetten door het Hof behandeld. Samen met Frederik Zuiderveen Borgesius schreef ik daarom eerder dat het Hof in zijn uitspraak onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de vrijheid van meningsuiting.

De Google Spain-uitsprak gaf in Nederland aanleiding tot Kamervragen. Twee Nederlandse rechters hebben inmiddels uitspraak gedaan in twee concrete gevallen (Vzr. Rb. Amsterdam, 12 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:716; en Hof Amsterdam, 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1123). Ook de Artikel 29 Werkgroep, een Europees adviesorgaan voor bescherming van persoonsgegevens en privacy, heeft richtsnoeren opgesteld voor nationale privacy-toezichthouders over hoe de Google Spain te interpreteren. Zelfs de Europese Commissie biedt in een factsheet een overzicht van de consequenties van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie.

Echter, in de Google Spain-uitspraak wordt de beslissingsverantwoordelijkheid primair bij de zoekmachine exploitant neergelegd. Het is dus aan de zoekmachine om in eerste instantie een verwijderverzoek te beoordelen. Met name Google heeft er door zijn grote marktaandeel daarom een nieuwe en belangrijke verantwoordelijkheid bij. Sinds de uitspraak van het Hof heeft Google al meer dan 250.000 verwijderverzoeken ontvangen. Vanuit Nederland werden er ruim 15.000 verzoeken ingediend. Nederland is daarmee nummer twee op de ranglijst van verwijderverzoeken. In ongeveer 42% van de Nederlandse gevallen is Google daadwerkelijk overgegaan tot verwijdering voor zoekresultaten voor een naam.

Google geeft nauwelijks inhoudelijke informatie over zijn beslissingen op deze verzoeken. Het bedrijf geeft slechts enkele voorbeelden van beslissingen zonder al te diep in te gaan op specifieke omstandigheden. Google blijft ook op de vlakte over de criteria voor de beoordeling van verwijderverzoeken. Het is daarom moeilijk voor het publiek om te weten welke informatie, om welke reden onvindbaar wordt gemaakt. Ook het Nederlandse College Bescherming Persoonsgegevens heeft slechts zicht op het topje van de ijsberg. In november 2014, berichtte het Nederlandse College Bescherming Persoonsgegevens dat het door ongeveer 30 mensen om hulp was gevraagd. Dit gebrek aan informatie maakt het erg lastig om controle uit te oefenen op Google’s beslissingen.

Hoewel academici van mening verschillen over de Google Spain-uitspraak (zie dit overzicht), is de wenselijkheid van meer informatie over de afwegingen die zoekmachines maken onomstreden. Google stelde na de uitspraak een ‘Advisory Council in van onafhankelijke experts om het bedrijf te helpen een balans te vinden tussen het individuele recht om vergeten te worden en het recht van het publiek op toegang tot informatie. In het rapport van de adviesraad wordt gewezen op het belang van transparantie met betrekking tot de criteria voor de beoordeling van verwijderverzoeken.

Om onderzoek naar de uitwerking van de Google Spain-uitspraak mogelijk te maken is meer informatie van Google nodig. Ellen P. Goodman 
(Rutgers University School of Law) en Julia Powles (University of Cambridge en The Guardian) sturen daarom vandaag een open brief aan Google om het bedrijf te verzoeken meer informatie openbaar te maken. Een grote groep van internationale internetonderzoekers – waaronder ikzelf – heeft die open brief meeondertekend.

In de open brief vragen wij naar meer gedetailleerde informatie over de verwijderverzoeken die Google ontvangt en de beslissingen die het daarover neemt. Ons streven is niet dat ieder verzoek openbaar wordt gemaakt. Dat doet Google wel met zoekresultaten die worden verwijderd in verband met auteursrechtschendingen. Een vergelijkbare openbaarheid zou de privacybelangen kunnen schaden van personen die een verwijderverzoek indienen.

Wel vragen wij of er lijnen zijn te ontdekken in de verwijderverzoeken en Google’s beslissingen. Op basis van welke argumenten wordt een zoekresultaat gehandhaafd of verwijderd, en is daarvan een becijferd overzicht te geven? Wat voor soort webpagina’s worden er verwijderd uit de zoekresultaten: artikelen op nieuwswebsites, berichten op sociale media, pagina’s uit openbare registers? Met andere woorden: Beste Google, vertel ons meer over de implementatie van de Google Spain-uitspraak van het Europese Hof van Justitie.

Klik hier om de open brief te lezen.

IEFBE 1332

Symposium Kopie of Creatie?

Wat mag ik doen met andermans beeld? Donderdag 21 mei 2015; 17:00 - 19:00. Naar aanleiding van "de zaak Tuymans" organiseert Versteeg Wigman Sprey advocaten een symposium over auteursrecht en de (beeldende) kunst. In de Tuymanszaak [IEFbe 1158] werd een foto van het bezwete voorhoofd van politicus Jean-Marie Dedecker door Luc Tuymans gebruikt in zijn schilderij A Belgian politician. Moet Tuymans deze foto van Katrijn Van Giel zo kunnen gebruiken of niet? Moet een kunstenaar meer vrijheid krijgen dan het auteursrecht hem nu geeft? Had het uitgemaakt als Tuymans de naam van de fotografe had vermeld?

Daarover spreken dr. Franz Kaiser, hoofd Sector Tentoonstellingen Gemeentemuseum Den Haag en prof. mr. Willem Grosheide, emeritus hoogleraar auteursrecht aan de Universiteit van Utrecht.

Onder leiding van Jetse Sprey gaan zij hierover met elkaar en met de aanwezigen in discussie. donderdag 21 mei 2015 17.00 uur Sociëteit De Kring Kleine-Gartmanplantsoen 7, 1017 RP Amsterdam Het symposium duurt tot 19.00 uur. Toegang is vrij. Indien u van plan bent te komen stellen wij het op prijs als u dat wilt laten weten via info@vwsadvocaten.nl.

IEFBE 1324

Overmatige aandacht besteed aan eetgelegenheden in Brussel

VRM 23 februari 2015, IEFbe 1323 (Eén 'Waar Eet')
De VRM controleerde de uitzending van het programma “Waar eet” op Eén. Dit korte programma (4 min. 20 sec.) blijkt een programmafragment te zijn van een aflevering (“Brussel XXL”) van het toeristisch programma “Vlaanderen Vakantieland”. Het programma “Waar eet” bestaat uit slechts vier onderdelen waarbij telkens een bekende Vlaming aan het woord wordt gelaten over haar of zijn favoriete eetgelegenheid in Brussel. Zowel aan het begin als op het einde van het programma wordt het logo voor productplaatsing (PP-logo) getoond. Het Mediadecreet laat productplaatsing toe, dit echter onder specifieke voorwaarden. De producten of diensten mogen bijvoorbeeld geen overmatige aandacht krijgen. De VRM meent dat aan deze voorwaarden niet werd voldaan door de VRT bij het uitzenden van “Waar eet”. De VRM besluit de VRT een administratieve geldboete van 5.000 euro op te leggen.

Beoordeling:

12.3. Gedurende vier minuten en twintig seconden worden uitsluitend vier handelszaken in beeld gebracht die enkel lovende commentaren krijgen. De handelszaken worden verschillende keren bij naam genoemd, zowel binnen als buiten getoond, hun ligging wordt vermeld, en sommige producten worden getoond en becommentarieerd. Door deze rubriek uit het vierenveertig minuten durende programma “Vlaanderen Vakantieland” te lichten en als afzonderlijk programma “Waar eet” uit te zenden en door de vier handelszaken op die manier in het programma te benaderen, komt de nadruk helemaal anders te liggen waardoor de uitzending bijna het karakter van een reclamespot krijgt. Aldus overschrijdt VRT minstens de limieten van de aandacht die in het geval van productplaatsing aan het product in kwestie mag worden besteed, waardoor er sprake is van overmatige aandacht. De omroeporganisatie erkent dat het fragment “Waar eet”, uitgezonden als losstaand programma, helemaal anders overkomt en ongewild tot verwarring bij de kijkers kan leiden.

13. Bijgevolg heeft de VRT met het programma “Waar eet”, zoals uitgezonden op 30 november 2014, artikel 100, § 1, 2° en 3°, van het Mediadecreet geschonden.
IEFBE 1330

Prima facie geldigheid octrooien in recente cassatierechtspraak

Bijdrage aangebracht door Michael Beck, IPLodge. In IRDI nr. 2014/4 gaat Michael Beck in op de recente verduidelijking door het Hof van Cassatie van het begrip 'prima facie geldigheid', zoals gebruikt voor octrooien bij het toekennen van voorlopige maatregelen of beslagen inzake namaak. De impact van beslissingen ten gronde op de prima facie geldigheid van dat octrooi stond ter discussie. Hierna vindt u een samenvatting van deze bijdrage.

Beroepsprocedures voor het Europees Octrooibureau
De beroepsprocedure van het Europees Octrooiverdrag (EOV) heeft schorsende werking, zodat een herroeping na oppositie, waartegen beroep hangende is, geen effect heeft op de rechten van de octrooihouder voor wat voorlopige maatregelen betreft. Dit is net de situatie waarvoor de schorsende werking bedoeld is, en dit werd ook zo toegepast door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 januari 2012. Het arrest leidde wel tot discussie, omdat het schorsend effect ruim werd ingevuld: het arrest vermeldde “dat het Belgische luik van een Europees octrooi prima facie geldig is … zolang het niet nietig werd verklaard door een beslissing die in kracht van gewijsde is getreden”.

Verduidelijking met betrekking tot Gerechtelijke Procedures
De stelling uit het arrest van 5 januari 2012 werd uiteindelijk verder verduidelijkt in de arresten van 24 juni 2013, en 26 juni en 12 september 2014.

In het eerste arrest werd deze redenering toegepast op een situatie waarbij een ABC door de rechtbank nietig was verklaard en een beroep nog hangend was. De vraag rees of een gerechtelijk hoger beroep dezelfde schorsende werking heeft als het beroep uit het EOV. Het Hof liet de voorlopige maatregelen op basis van het in eerste aanleg vernietigde ABC toe, onder meer op grond van de overwegingen dat hoger beroep de uitvoering van een vonnis schorst en dat nietigverklaringen van een octrooi in België pas geregistreerd worden wanneer zij in kracht van gewijsde gaan.

In de zaak van het tweede arrest waren voorlopige maatregelen bevolen die zouden voortduren zolang het octrooi niet nietig zou zijn verklaard door een beslissing met kracht van gewijsde. Cassatie besliste dat de kortgedingrechter zijn maatregelen geen langere uitwerking kon geven dan tot aan de eerste nietigheidsbeslissing van de feitenrechter, maar voegde toe dat de kortgedingrechter wel (opnieuw) bewarende maatregelen kan treffen indien aannemelijk wordt gemaakt dat een rechtsmiddel tegen de nietigheidsbeslissing succesvol zal zijn.

In het derde arrest was de vraag of een Frans octrooi, dat nietig was verklaard, maar waarvoor nog een beroepsprocedure liep, en het Belgisch luik van een Europees octrooi, waarvan het Britse luik nietig was verklaard, nog prima facie geldig konden zijn. Cassatie concludeert dat de rechter rekening kan houden met een octrooi waarvan de nietigverklaring nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, maar dat het niet volstaat naar de schorsende werking te verwijzen om tot de prima facie geldigheid te besluiten. Voor het Europese octrooi geldt dat de territoriale beperking van een buitenlandse nietigverklaring niet betekent dat het Belgische luik zonder meer prima facie geldig moet worden beschouwd.

Conclusie
Het Hof van Cassatie heeft in deze arresten duidelijk gemaakt dat een nog aanvechtbare nietigverklaring de mogelijkheid van voorlopige maatregelen niet uitsluit. Uit de arresten blijkt ook dat het octrooi in die omstandigheden niet automatisch prima facie geldig blijft.

Lees het volledige artikel op Jura.

IEFBE 1329

Prejudiciële vragen over of begrip 'verkoper' van toepassing is op professionele tussenpersoon

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 16 maart 2015, IEFbe 1329, zaak C-149/15 (Wathelet)
Prejudiciële vragen gesteld door Cour d’appel de Liège, België. Verzoekster Sabrina Wathelet koopt in april 2012 voor € 4000 bij verweerster Garage Bietheres & Fils een auto bouwjaar 2004, kilometerstand 164 183. Omdat de garagehouder druk is krijgt zij niet meteen een betalingsbewijs mee. In juli 2012 krijgt verzoekster pech, de auto wordt naar verweersters garage gesleept waar wordt geconstateerd dat de motor defect is. Als verzoekster de auto komt ophalen weigert zij de factuur te ondertekenen omdat zij van mening is dat verweerster aansprakelijk is voor de defecte motor. Zij stelt verweerster vervolgens in november in gebreke, vraagt alsnog een aankoopfactuur en een onderhoudsdossier, en dient tevens een klacht in bij de politie. Bij het ophalen blijkt verzoekster pas dat verweerster de auto niet voor zichzelf maar voor de vorige eigenaar heeft verkocht.

Verweerster bewijst aan de hand van een kwitantie de ontvangen aankoopprijs meteen aan de vorige eigenaar te hebben overhandigd. Zij stelt niet aansprakelijk te zijn voor deze overeenkomst tussen particulieren. Zij heeft verzoekster aangeboden de schade voor € 2000 te herstellen en verzoekster heeft een leenauto gekregen (die echter na twee weken in de berm moest worden achtergelaten wegens een defecte carter). Verweerster weigert de gerepareerde auto mee te geven zolang verzoekster niet betaalt. Zij start in december 2012 een procedure waarin zij betaling van de factuur + rente eist en ook vergoeding van de schade aan de leenauto. Verzoekster vordert op grond van het BEL BW ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de betaalde aankoopprijs + rente. Zij ontkent ooit van een leenauto gebruik te hebben gemaakt. De rechter stelt verweerster gedeeltelijk in het gelijk en verklaart verzoeksters vordering niet ontvankelijk. Verzoekster gaat in beroep.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep van Luik) twijfelt er ernstig aan dat verzoekster op het moment van de koop op de hoogte was van het feit dat verweerster slechts als tussenpersoon optrad hetgeen tot gevolg heeft dat verzoekster niet wist dat hier sprake is van een overeenkomst tussen particulieren. Verzoekster, op wie de bewijslast rust, kan geen factuur overleggen aan de hand waarvan zij kan aantonen dat er tussen haar en verweerster een koopovereenkomst is gesloten. Hij besluit de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:

“Moet het begrip ‘verkoper’ van consumptiegoederen in artikel 1649bis van het Belgische Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij de wet van 1 september 1994 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen, waarbij Europese richtlijn 1999/44 van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen in Belgisch recht is omgezet, aldus worden uitgelegd dat het niet enkel betrekking heeft op een handelaar die in de hoedanigheid van verkoper de eigendom van een consumptiegoed overdraagt aan een consument, maar ook op een handelaar die optreedt als tussenpersoon voor een niet-professionele verkoper, ongeacht of hij voor zijn tussenkomst een vergoeding ontvangt en ongeacht of hij de kandidaat-koper heeft ingelicht dat de verkoper een particulier is.”