IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1306

Niet te kwader trouw of lichtzinnig overgegaan tot het vorderen van royalties

Hof van Beroep Antwerpen 16 maart 2015, IEFbe 1306 (X tegen WPG Uitgevers) (link 2)
Auteursrecht. Royalties. X werkte als freelance scenarist voor WPG. X vordert betaling van royalties. Precieze verkoopcijfers zijn niet langer te achterhalen. Echter, uit niets blijkt dat de appellant te kwader trouw of lichtzinnig zou zijn overgegaan tot het vorderen van de geïntimeerde van de door hem aangerekende bedragen. Het hof veroordeelt WPG tot betaling aan X uit hoofde van royalties tot het onbetwiste bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.

De beoordeling:

5.6.De onzekerheid of de twijfel die omtrent een aangevoerd, maar betwist feit (hier de precieze verkoopcijfers) blijft bestaan na de bewijsvoering, moeten in aanmerking worden genomen tegen degene die de bewijslast draagt. De appellant draagt dienaangaande het bewijsrisico (vgl. Cass. 20 maart 2006, Arr. cass. 2006, 645).

5.7. Daaruit volgt dat de vordering van de appellant tot het bekomen van auteursrechten ten laste van de geïntimeerde, als ongegrond moet worden afgewezen, dit althans in de mate  waarin die vordering door de geïntimeerde betwist wordt, dit is voor zover ze het door de geïntimeerde voorgestelde bedrag van 15.807,00 EUR in hoofdsom overschrijdt.

5.9. Uit niets blijkt dat de appellant te kwader trouw of lichtzinnig zou zijn overgegaan tot het vorderen van de geïntimeerde van de door hem aangerekende bedragen. Dat de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens tergend of roekeloos geding zouden vervuld zijn is derhalve niet bewezen. De tegenvordering van de geïntimeerde strekkende tot toekenning uit dien hoofde van schadeloosstelling ten bedrage van 12.000,00 EUR wordt bijgevolg afgewezen als ongegrond.

5.10. Als in het ongelijk gestelde partij wordt de geïntimeerde veroordeeld tot de kosten van de beide aanleggen (artikel 1017, eerste lid Ger.W).
IEFBE 1305

Onrechtmatig geregistreerde domeinnamen is handelsnaaminbreuk

Rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Antwerpen 13 maart 2015, IEFbe 1305, (Max Laser tegen Faure Beauty)
Uitspraak ingezonden door Geert Philipsen, GSJ advocaten. Merkenrecht. Domeinnamen. Handelsnamen Max Laser baat een ontharingsinstituut uit in Antwerpen. Het beeldmerk MAXLASER wordt op 28 februari 2013 ingeschreven. In de loop van februari 2013 stelt Max Laser vast dat domeinnamen met de handelsnaam MAX LASER doorwijzen naar de website van Faure Beauty. De rechtbank neem geen merkenrechtelijke inbreuk aan omdat de merkenrechtelijke registratie van latere datum is dan de domeinnaamregistratie. Inbreuk door het gebruik van onrechtmatig geregistreerde domeinnamen wordt wel aanvaard aangezien MAX LASER een geldige handelsnaam is.

De beoordeling:
1. Het beeldmerk "MAX-LASER"

20. De merkenrechtelijke bescherming neemt pas een aanvang op de datum van registratie (i.e. 14 maart 2013). FAURE BEAUTY stelt dat registratie voorafgaandelijk deze datum ligt zodat de BVIE niet kan toegepast worden omtrent de registratie. Hieromtrent wordt geen argumentatie gevoerd door MAX LASER. ln dit kader dient eveneens aangegeven te worden dat FAURE BEAUTY evenmin aanvoert op welk concreet (sub)artikel van de BVIE MAX LASER een inbreuk zou begaan. De vermeende merkenrechtelijke inbreuk wordt dan ook niet aanvaard.

2. De handelsnaam “MAX LASER"

21. [...]  Er dient aan 3 onderscheiden voorwaarden voldaan te zijn. Getoetst aan de feiten van het geval komt de rechtbank tot de hierna weergegeven beoordeling:

wettelijke voorwaarden Toetsing 
Identieke of overeenstemmende domeinnaam dat hij verwarring kan doen ontstaan.Gezien het bovenstaande wordt aangenomen dat MAX LASER een geldige handelsnaam is.
De domeinnaamhouder heeft geen recht of legitiem belang jegens de domeinnaam.Hieromtrent wordt geen argumentatie gevoerd.
De domeinnaam wordt geregistreerd met doel een derde te schaden of met het doel er ongerechtvaardigd voordeel uit te halen.De rechtbank aanvaardt dat MAX LASER voordeel haalde uit het aannemen van de domeinnaam www.maxlaser.be dan wel www.max-laser.be.
De domeinnaaminbreuk wordt aanvaard.
22. Naast de inbreukmakende registratie (cfr. artikel XII.22 WER) wordt het gebruik van de domeinnamen beschouwd als een inbreuk op artikel VI.104 WER. Om onder het verbod van vermeld artikel te ressorteren, dient aan volgende voorwaarden voldaan te zijn. De betrokken partijen moeten ondernemingen zijn. De ene onderneming moet zich schuldig maken aan daden die gekwalificeerd kunnen worden als onrechtmatige marktpraktijken ten aanzien van de andere onderneming. De andere onderneming  wordt hierdoor in haar beroepsbelangen geschaad of kan hierdoor geschaad worden.

23. Door het inbreukmakende gebruik van de onrechtmatig geregistreerde domeinnaam wordt de inbreuk op vermeld artikel (in de periode tussen het effectief gebruik en het terug ter beschikking stellen vaan de bewust domeinnamen) voldoende naar recht bewezen.
IEFBE 1304

Personalia: Portelio versterkt team en opent bijkomende vestigingen

Uit het persbericht: Het doet ons plezier U te kunnen melden dat wij ons team aanzienlijk hebben versterkt door het aantrekken van mr. Glenn Fredrix en mr. Veerle Waeterloos. Glenn vervoegt ons als vennoot. Hij is actief in het handels- en vennootschapsrecht en heeft een bijzondere expertise in het distributierecht (o.a. in de modesector). Veerle treedt toe als of counsel en heeft een bijzondere expertise in grensoverschrijdende dossiers binnen de Belgisch-Duitse context. Zij spreekt ook perfect Duits.

Glenn en Veerle zijn beiden lid van de balie van Antwerpen. Veerle is daarnaast ook ingeschreven aan de balie van Keulen/Bonn. Deze versterking gaat dan ook gepaard met het openen van twee bijkomende vestigingen, één aan de Napelsstraat 2 te 2000 Antwerpen en één aan de Waldburgstrasse 12 te 53177 Bonn.

Ons volledig geïntegreerd team zal voortaan, met de U vertrouwde aanpak, verder gaan onder de nieuwe naam "Portelio" (de naam Integra Gent verdwijnt dus).

www.portelio.be

IEFBE 1303

Beslag inzake namaak mag enkel worden gebruikt in IE-procedures

Hof van Beroep Gent 30 maart 2015, IEFbe 1303 (X / Y & Stereyo)
Uitspraak ingezonden door Karin Ottelohe, Advocant. Beslag inzake namaak. Auteursrecht. Y & bvba Stereyo hebben banden met nv X verbroken, waarna X een beslag inzake namaak verzoekt bij de Afdelingsvoorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent, afdeling Gent. Deze willigt 8 augustus het verzoekschrift in. Beslag inzake namaak wordt betekend en uitgevoerd op 22 augustus 2014. De rechter in eerste aanleg verklaart later in de in het hoger beroep bestreden beschikking van 22 september 2014 dat X wordt verboden om: het proces-verbaal van beslag inzake namaak van 22 augustus 2014, het op 5 september 2014 door deskundige Walter Huys neergelegd verslag, en de bijlagen aan dit verslag, vrij te geven en/of te gebruiken in een procedure ten gronde of in kort geding die er niet op gericht is om de beweerde inbreuk op de beweerdelijk aan X toebehorende intellectuele rechten te horen vaststellen, onder verbeurte van een dwangsom [...].

Voorwerp van het hoger beroep

13. X tekent beperkt hoger beroep aan met grieven, die het Hof als volgt samenvat. 1) De bestreden beschikking Is onduidelijk omdat de motivering "bijzonder summier en onduidelijk" is. Met name verduidelijkt de Voorzitter niet wanneer er een "voldoende link met de beweerde geschonden intellectuele rechten [bestaat] en niet eender welke procedure". X is van mening dat zij het verslag mag gebruiken in elke procedure die gevoerd wordt naar aanleiding van de gegevens die ze ter gelegenheid van het beslag inzake namaak aangetroffen heeft. 2) De bestreden beschikking is strijdig met artikel 1369bls/7 Ger. Wb .. Dit artikel viseert niet het proces-verbaal van beslag inzake namaak. Ook de vertrouwelijkheid van het deskundigenverslag en de bijlagen erbij zijn niet wettelijk gegarandeerd, zodat de beschikking wettelijke grondslag mist. Ten onrechte heeft de eerste rechter artikel 13.69bis/7 en /9 Ger. Wb. samen gelezen. Verder past X artikel 1369bis/9 Ger. Wb. a contrario toe. 3) De eerste rechter Is de ratio legis van de procedure tot beschrijvend beslag inzake namaak en van artikel 1369bis/7 Ger. Wb. in het bijzonder "uit het oog verloren". 4) De bestreden beslissing schendt de rechten van verdediging van X. De beperking die aan X wordt opgelegd, Is niet aan Stereyo en de heer Y opgelegd. In een andere procedure werd zij hierdoor met een wapen ongelijkheld geconfronteerd, waardoor zij, volgens X, verloor in de andere procedure.

De gronden van de beslissing en het antwoord op de middelen

15. Voorafgaandelijk wordt In eerste instantie herhaald dat het hoger beroep beperkt is tot het verbod dat de Voorzitter van de rechtbank van koophandel in de bestreden beschikking opgelegd heeft. De geding inleidende dagvaarding van de heer Y en Stereyo in derdenverzet tegen de beschikking tot het leggen van een beschrijvend beslag inzake namaak is tweeledig. In een eerste gedeelte vorderen zij met toepassing van artikel 735 §1 Ger. Wb. het verbod op te leggen om het pv van beslag inzake namaak van 22 augustus 2014, het verslag van de deskundige van 5 september 2014 en de bijlagen erbij vrij te geven en/of te gebruiken In enige procedure ten gronde of in kort geding die niet een procedure betreft in kort geding of ten gronde die er niet op gericht is de beweerde inbreuk op beweerde intellectuele rechten te horen vaststellen, de oorsprong ervan, de bestemming en de hoegrootheid ervan. X heeft naar zeggen van Stereyo en de heer Y inderdaad in de procedure tot gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord het beslag inzake namaak aangewend naar aanleiding van het indienen van de schuldvordering van VER tegen X. Zij heeft het verslag ook gebruikt in de procedure in kort geding, voor het Hof gekend onder rolnummer 2014/RK/178. Hierover heeft de Voorzitter van de rechtbank van koophandel uitspraak gedaan. In een tweede gedeelte is de vernietiging van de beschikking tot het leggen van een beschrijvend beslag inzake namaak gevorderd. Dit deel heeft de Voorzitter naar de bijzondere rol verwezen. Het gedeelte van de betwisting dat de Voorzitter naar de bijzondere rol verzonden heeft, hebben de partijen uitgesloten van de huidige betwisting In de procedure in hoger beroep. De zaak Is bijgevolg niet in haar geheel aanhangig.

17. Er dient een onderscheid gemaakt te warden tussen drie zaken: 1) de rechtsgeldigheid van een bewijsmiddel en de bewijswaarde ervan; 2) de bevoegdheid van de Voorzitter van de rechtbank, die zoals in kort geding ten gronde oordeelt over een verzoek tot beslag inzake namaak om beslissingen te nemen over de waarde van het deskundigenverslag en de eventuele bijlagen; 3) de bevoegdheid van de Voorzitter van de rechtbank die zoals in kort geding oordeelt om een voorlopige maatregel te nemen over het verslag van de deskundige, met toepassing van artikel 19, lid 3 Ger. Wb.

22. Artikel 1369bis/7 §2 Ger. Wb. bepaalt dat het verslag van de deskundige tot beslag inzake namaak evenals alle stukken, monsters of inlichtingen, vergaard gedurende de handelingen van beschrijving, vertrouwelijk zijn. Ze mogen slechts vrijgegeven of gebruikt worden door de verzoeker of zijn rechthebbende binnen het kader van een procedure ten gronde of in kort geding. Gelet op de wettelijke doelstelling van het beslag inzake namaak moeten de procedure ten gronde en de procedure in kort geding, waarin het verslag en de vaststellingen aangewend kunnen worden, de vaststelling en het rechtsherstel van de beweerde namaak beogen. In procedures die een ander oogmerk hebben dan de handhaving van intellectuele rechten, zoals de gerechtelijke reorganisatie, valt het dan ook te verwachten dat de gevatte rechter dit bewijsmiddel zal weren, nu het verslag In een beslag inzake namaak wettelijk niet in een dergelijke procedure gebruikt kan worden. Het argument van X dat artikel 1369bis/7 Ger. Wb. niet beperkt is tot "namaakprocedures" (p. 23 van haar conclusie In hoger beroep) en dat er anders over oordelen tegen de wet is, wordt bijgevolg als ongegrond verworpen.

24. Zonder aan de bevoegdheid van enige rechter ten gronde te raken zegt het Hof voor recht op grond van artikel 1369bis/7 en 9 Ger. Wb. dat het deskundigenverslag en de bijlagen ervan, zoals neergelegd op 5 september 2014, enkel mogen aangewend warden door X In procedures die de handhaving van haar beweerde auteursrechten tot voorwerp hebben. Deze beperking van de aanwending van het deskundigen verslag en alle stukken, monsters of inlichtingen vergaard gedurende de handelingen van beschrijving is volledig in overeenstemming met de wettelijke opdracht van de deskundige tot beschrijvend beslag inzake namaak. (zie ook randnummer 21 hiervoor) Artikel 1369bis/7 §2 en 9 Ger. Wb. leggen enkel beperkingen op aan de verzoeker. In deze zaak is dat X. Het argument dat dit tot onbillijke situaties zou leiden, weegt niet op tegen de wettelijke bepalingen ter zake. Het is uiteraard wel zo dat in de procedure op derdenverzet het verslag en de bijhorende stukken, monsters en inlichtingen nog voorgelegd kunnen warden, nu incidenten na het leggen van .het beslag inzake namaak op grond van artikel 1369bls/8 Ger. Wb. tot de bevoegdheid van de gevatte rechter behoren en nu precies het toestaan van het beschrijvend beslag betwist wordt.

Indien X andere inbreuken dan inbreuken op intellectuele rechten verwijt aan de bvba Stereyo en de heer Y, dan dient zij de daartoe geëigende procedures In te stellen.

Zie voor eerste aanleg IEFbe 1001

 

IEFBE 1302

Hostingprovider niet aansprakelijk door te algemene kennisgeving

Rechtbank Brussel 2 april 2015, IEFbe 1302 (X tegen Y & Telenet)
Uitspraak ingezonden door Karel Janssens en Thomas De Meese, Crowell & Moring LLP. Auteursrecht. Aansprakelijkheid tussenpersonen. Hosting. Fotograaf en auteursrechthebbende X stelt gebruiker Y en ISP Telenet aansprakelijk voor inbreukmakend gebruik van zijn foto's op website Pixagogo. Volgens X zou Telenet niet tijdig hebben gereageerd op zijn kennisgeving van de onrechtmatige foto’s, en kan zij dus ook niet genieten van de vrijstelling van aansprakelijkheid die geldt voor hosting dienstverleners (art. 14 Richtlijn 2000/31). Vordering wordt afgewezen ten aanzien van Telenet, wordt toegewezen ten aanzien van Y.

Aansprakelijkheid wegens inbreuk Telenet
De beoordeling:

11. [...] Om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden die in artikel 14 van de Richtlijn 2000/31 zijn gesteld, opdat vrijstelling van aansprakelijkheid kan worden genoten, moet worden vastgesteld dat de dienstverlener niet "daadwerkelijk kennis [had] van de onwettige activiteit of informatie" en, wanneer het een schadeactie betreft, "geen kennis [had] van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt" of, nadat hij dusdanige kennis heeft verkregen, dat hij prompt heeft gehandeld om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
[...]
Een kennisgeving betekent niet dat het voordeel van de vrijstelling van aansprakelijkheid als voorzien in artikel 14 van richtlijn 2000/31 automatisch verloren gaat, aangezien de kennisgeving van vermeend onwettige activiteiten of informatie onvoldoende nauwkeurig en onderbouwd kan blijken te zijn. De rechtbank moet beoordelen of, gelet op de inlichtingen die aldus aan de beheerder zijn verstrekt, deze kennis had van feiten of omstandigheden op grond waarvan een behoedzame marktdeelnemer de onwettigheid had moeten vaststellen (in die zin HvJEU, L'Oreal / eBay International e.a., C-324/09, 12 juli 2011, ov. 118 e.v.)

13. Terecht stelt Telenet dat opdat er sprake zou zijn van daadwerkelijke kennis in hoofde van de hostdienstverlener, het niet volstaat dat de klager een algemene kennisgeving doet aan deze dienstverlener. Bovendien is vereist dat deze kennisgeving voldoende precies en nauwkeurig en voldoende gedetailleerd is, zodat de hostdienstverlener de inbreukmakende inhoud kan identificeren. Zo dient een kennisgeving van de klager onder meer de exacte vindplaats van de litigieuze webpagina's en/of informatie van de klant van de hosting dienstverlener aan te duiden.
[...]
De brief van 5 maart 2009 van eiser was in casu onvoldoende precies en nauwkeurig en bevatte onvoldoende elementen op grond waarvan een behoedzame marktdeelnemer de onwettigheid van de betrokken reproducties had moeten vaststellen. De brief  bevatte met name niet alle elementen die Telenet dienden toe te laten om de betrokken informatie te identificeren om ze te verwijderen of de toegang ervan onmogelijk te maken.
[...]
Overigens kan uit de wet van 11 maart 2003, noch uit de richtlijn 2000/31 een verplichting worden afgeleid voor de hosting dienstverlener om zelf op zoek te gaan naar inbreukmakend materiaal, wanneer hij in kennis wordt gesteld van een mogelijke inbreuk, maar de klager heeft nagelaten om de inbreukmakende reproducties met voldoende nauwkeurigheid aan te duiden.
[...]

14. Eiser voert nog aan dat Telenet laattijdig zou hebben gereageerd.
Het is juist dat Telenet pas op 19 maart 2009 om bijkomende informatie heeft verzocht in antwoord op de brief van 5 maart 2009. Deze omstandigheid doet evenwel niet af aan het feit dat Telenet zich kan beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid van artikel 20 van de wet van 11 maart 2003, nu zij ingevolge het gebrek aan nauwkeurigheid van de kennisgeving van 5 maart 2009 niet geacht kon worden kennis te hebben gehad van feiten of omstandigheden op grond waarvan zij de onwettigheid van de gereproduceerde foto's had moeten vaststellen. Derhalve rustte op Telenet ook niet de verplichting om prompt de informatie te verwijderen of ontoegankelijk te maken.
[...]

15. in zoverre eiser voorhoudt dat Telenet zelf aansprakelijk is als inbreukmaker, doordat zij de door Y geplaatste foto's heeft door gekopieerd naar andere websites dan www.pixagogo.be [...] gaat eiser voorbij aan de draagwijdte van artikel 20, 1 van de wet van 11 maart 2003 en artikel 14 van de richtlijn 2000/31.

17. Om die reden kan Telenet zich niettegenstaande de brief van 5 maart 2009 beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid, zoals vervat in artikel 20, 1 van de wet van 11 maart 2003. Telenet diende aldus evenmin over te gaan tot de kennisgeving bedoeld in artikel 20,3 van dezelfde wet.

18. De vordering is ongegrond in zoverre tegen Telenet gericht.

 

IEFBE 1301

Driewielers met modulaire opbouw

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 15 april 2015, IEFbe 1301 (Smart Trike tegen Fun)
Uitspraak aangebracht door Olivier Vrins, Altius. Tegen vonnis staat nog beroep open. Modelrecht. Terugroepactie. Smart Trike is houdster van een Gemeenschapsmodelrecht voor een driewieler die in verschillende stappen meegroeit met het kind. Via fun.be wordt een driewieler met loopstang aangeboden. Verwerende partij verwijst naar de fabrikant die iedere inbreuk betwist en zelf houder is van een modelrecht (in Hong Kong). De stakingsrechter beveelt iedere (verdere) inbreuk op het gemeenschapsmodelrecht van de driewieler van eiser en een terugroepactie. 

15. (...) Hoewel het criterium "geen andere algemene indruk" weliswaar geen verwarringsgevaar vereist, zal bij verwarringsgevaar tussen twee modellen logischerwijze geen andere algemene indruk worden gewekt. Bijgevolg wordt in de rechtspraak toch, weze het impliciet, beroep gedaan op dit criterium. Dergelijk verwarringsgevaar voorhanden zijn indien de geïnformeerde gebruiker de producten visueel kan beschouwen als verwisselbaar.
IEFBE 1299

Misleidende handelspraktijk al heeft informatie betrekking op slechts een consument

HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1299; ECLI:EU:C:2015:225 (Hongaarse consumentenbescherming tegen UPC)
Reclamerecht. Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee met extra kosten als gevolg – Aanmerking als ,misleidende handelspraktijk’. HvJ EU antwoordt: 1) [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als „misleidende handelspraktijk” in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.

 2) Richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.

Vragen:

1)      Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
2)      Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?
IEFBE 1300

Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij

Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1300; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Prejudiciële vragen [IEF 13423].  Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:

Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

Gestelde vraag:

Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
IEFBE 1298

EFTA over eerste EEA-handelsvergunning en reikwijdte ABC

EFTA Court 9 april 2015, IEFbe 1298, zaak E-16/14 (Pharmaq tegen Intervet)
Handelsvergunning. ABC. Diergeneesmiddel. Concept of eerste handelsvergunning in de EEA (European Economic Area). Een ABC is ongeldig wanneer het een bredere reikwijdte heeft dan in wordt voorzien door de relevante handelsvergunngin. EFTA antwoordt:

1. Under Regulation (EEC) No 1768/92, a supplementary protection certificate for a veterinary medicinal product may be granted in an EEA State on the basis of a marketing authorisation granted in that State pursuant to the administrative authorisation procedure set out in Title III of Directive 2001/82/EC, including the procedure for authorisation in exceptional circumstances under Article 26(3) of that directive. Such a marketing authorisation constitutes a valid authorisation and, where appropriate, may also constitute the first authorisation to place the product on the market as a veterinary medicinal product within the meaning of Article 3(b) and (d) of Regulation (EEC) No 1768/92.

Permissions granted on the basis of the first paragraph of Article 8 of Directive 2001/82/EC do not constitute a marketing authorisation within the meaning of Regulation (EEC) No 1768/92. That derogating provision strictly limits the use of the measures permitted under it, stating that it applies only in the event of serious epizootic diseases, in the absence of suitable medicinal products and after informing the EFTA Surveillance Authority of the detailed conditions of use.
The determination of whether “special approval exemptions” or “AR 16 licences”, granted respectively by Norwegian and Irish authorities between 2003 and 2011, and the provisional marketing authorisation granted in the United Kingdom in 2005 were issued pursuant to national provisions implementing the first paragraph of Article 8 or Article 26(3) of Directive 2001/82/EC depends essentially on the assessment of the facts in the national proceedings, which is a matter for the national court.
2. Pursuant to Article 4 of Regulation (EEC) No 1768/92, the scope of protection conferred by a supplementary protection certificate extends to a specific strain of a virus covered by the basic patent, but not referred to in the marketing authorisation for a virus vaccine relied on for the purposes of Article 3(b) of Regulation (EEC) No 1768/92, only if the specific strain constitutes the same active ingredient as the authorised medicinal product and has therapeutic effects falling within the therapeutic indications for which the marketing authorisation was granted. It is not relevant whether a medicinal product based on such other strain would require a separate marketing authorisation. The appreciation of such elements is a matter of fact which is to be determined by the national court.

A supplementary protection certificate is invalid to the extent it is granted a wider scope than that set out in the relevant marketing authorisation.


Gestelde vragen:

1. Concerning Article 2 of the SPC Regulation, has a product been placed on the market as a medicinal product in the EEA before it has been granted marketing authorisation in accordance with the procedure for administrative authorisation laid down in Directive 81/851/EEC (or Directive 2001/82/EC) when delivery of the product has taken place in accordance with
(i) “special approval exemptions” granted by the State Medicines Agency to veterinarians and fish health biologists pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Regulation of 22 December 1999, alternatively Sections 2-6 or 2-7 of the Norwegian Regulation of 18 December 2009, or
(ii) what are known as “AR 16 licences” granted by the Irish Department of Agriculture, Food and the Marine pursuant to the Irish Statutory Instrument No 144/2007 European Communities (Animal Remedies) Regulations 2007 part III “Exceptional authorisation”, point 16?
2. If question 1 is answered in the affirmative, is such a product outside the scope of the SPC Regulation and is an SPC granted on the basis of such a product therefore invalid?
3. Concerning the interpretation of Article 2 of the SPC Regulation, should a marketing authorisation granted for a veterinary medicinal product pursuant to Article 26(3) of Directive 2001/82 be deemed to constitute an administrative authorisation pursuant to Directive 81/851 (or Directive 2001/82) within the meaning of Article 2?
4. (a) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7
of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute valid authorisation to place the product on the market as a medicinal product within the meaning of Article 3(b)?
(b) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute a first authorisation to place the product on the market as a medicinal product in Norway within the meaning of Article 3(d)?
5. When the medicinal product is a virus vaccine, can the scope of protection under the SPC cover not only the specific strain of the virus that is included in the medicinal product and covered by the basic patent, but also other strains of the virus that are covered by the basic patent? In answering this question, is it of significance whether
(a) such other strains have an equivalent therapeutic effect to the virus strain included in the medicinal product or whether the therapeutic effect is not immediately equivalent?
(b) a medicinal product based on such other strain will have to be the subject of a separate marketing authorisation with requirements for documentation of safety and effect?
6. If an SPC has been granted with a product definition that is not strictly limited to the specific strain of the virus authorised to be placed on the market as a medicinal product,
(a) will such an SPC be valid, or
(b) will the SPC be valid; such, however, that the scope of protection pursuant to Article 4 does not extend beyond the specific virus strain authorised to be placed on the market as a medicinal product?
IEFBE 1297

Begrip 'natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’

Conclusie AG HvJ EU 14 april 2015, IEFbe 1297; ECLI:EU:C:2015:220; Zaak C‑207/14 (Hotel Sava Rogaška tegen Republika Slovenija)
Etikettering. Reclame. Handelsmerk. Herkomstaanduiding. In de 19e eeuw werd het populair bronwater aan de bron te consumeren en onder invloed van de sociale en culturele ontwikkeling werd dit water ook in flessen in de handel gebracht. In 1870 werd in de eerste reclame voor de bron van het natuurlijk mineraalwater Perrier gesproken van „de prinses van het tafelwater”. In het Unierecht strekt de regelgeving voor natuurlijk mineraalwater ertoe vrij verkeer van goederen tot stand te brengen en te waarborgen, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de bescherming van de consument. Artikel 12, lid 4, van het besluit bepaalt dat natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron slechts onder één handelsmerk mag worden verkocht. Conclusie AG:

De uitdrukking ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ in de zin van artikel 8, lid 2, van [natuurlijk mineraalwater]richtlijn 2009/54/EG verwijst naar water afkomstig van een of meerdere natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten, dat eenzelfde watervlak of onderaardse laag tot oorsprong heeft, voor zover dat water identieke kenmerken heeft die bij al die natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten constant blijven binnen natuurlijke schommelingen.”

38.      Anders dus dan bij de regelgeving op het gebied van merken, op grond waarvan meerdere merken voor hetzelfde product kunnen worden gebruikt, beoogt artikel 8 van richtlijn 2009/54 dat de bron en de geografische oorsprong zoals zij blijken uit de handelsbenaming van het natuurlijk mineraalwater ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd.

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54[...] aldus worden uitgelegd dat onder ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ moet worden verstaan:

a)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water];

b)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit een enkel onttrekkingspunt (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag;

c)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten;

d)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten, met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit individuele onttrekkingspunten (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?

2)      Indien geen van de in vraag 1 voorgestelde oplossingen kan worden aanvaard, moet de uitlegging van het begrip ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ dan worden gebaseerd op omstandigheden als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit de individuele onttrekkingspunten, de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?”