IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1192

Google Advisory Councils rapporteert over Right to be Forgotten

Professor Peggy Valcke, KU Leuven, nam zitting in de Advisory Council. Lees het rapport hier. Aan te bevelen is ook de lijst van alternatieve ideeën en technische voorstellen. Standaardisatie tussen verschillende zoekmachines, uitgevers verweermogelijkheid geven, classificeren van onrechtmatige content, review sequentie, arbitrage vergelijkbaar met domeinnaambeslechting, aanpassing aan de robot.txt-standaard.

 

• Different search engines should collaborate to standardize the removal process and provide a single, efficient, and effective interface for data subjects requesting removals.41 Taking this idea one step further, we think it would be worthwhile for search engines to consider jointly funding an arbitration board.

• Provide publishers notice and opportunity to challenge delisting decisions through a model on the procedural fairness rules from criminal or civil procedure.42

• Define classes of manifestly unlawful content that presumptively are delisted upon request, and classes that are presumptively not delisted without DPA review.

• If publishers receive notice, give them a shorter window to object to delistings that are manifestly unlawful or for trivial content than for those delisting where a case is made for public interest.43

• Sequence reviews—for example, requiring review by the publisher first, search engine second, DPA third, and a court as a final adjudicative mechanism—and ensure that grounds for decision are articulated at each stage. The Council heard a number of procedural suggestions to achieve an ideal adjudication mechanism for these delisting requests.44

• Delist automatically for all complaints.45

• Reinstate delisted material by default if the publisher challenges the removal, until a resolution of the challenge is reached.46

• Establish a clear channel of appeal to a public authority for publishers seeking vindication of Article 10 rights, parallel to data subjects’ right of appeal to DPAs for Article 8 rights.47

• Establish a public mediation model, in which an independent arbitration body assesses removal requests.48 Several experts suggested this to be modeled on the process for resolving domain name disputes.49

These suggestions also touched on technical tools that might be developed to assist in managing the process. These included:

• a process for demoting links rather than delisting them from search results against a query altogether.50

• automatic expiry for posted content.51

• automatic revival of delisted content after a given period of time, in a way comparable to an embargo period for classified documents in archives.

• extensions to the robots.txt standard:

• to allow webmasters to suppress pages for specified search query terms.

• to specify how search engines can notify webmasters of removals.52

• a mechanism for posting responses or corrections to inadequate, irrelevant, inaccurate or outdated information.53

IEFBE 1191

Vragen aan HvJ EU over auteursrechtinbreuk door een ander via het open draadloos netwerk

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 3 november 2014, IEFbe 1191, zaak C-484/14 (Mc Fadden tegen Sony Music)
Auteursrecht. Nederlandstalige vragen, zie eerder IEFbe 1093. Verzoeker heeft een bedrijf voor verkoop/verhuur van licht- en geluidstechniek. Hij stelt via een internetaansluiting een draadloos netwerk (WLAN) beschikbaar waarop op 04 september 2010 een muziekalbum van een band voor ‘file sharing’ wordt aangeboden aan een onbeperkt aantal gebruikers. Verweerster Phonogram is producent/auteursrechthouder van het album. Zij sommeert verzoeker wegens inbreuk op het auteursrecht dit ongedaan te maken, zonder resultaat. Verzoeker stelt dat het een open netwerk is (geen paswoord) waarover hij geen controle kan uitoefenen. Hij kan uitsluiten dat hij deze inbreuk zelf heeft gepleegd maar niet dat een derde dat via het netwerk heeft gedaan. Verzoeker is activist, lid van de piratenpartij en gebruikt zijn netwerk vooral om klanten te trekken. Hij wijzigt (‘om bepaalde redenen’) de naam van het netwerk regelmatig, zo heet het rond het litigieuze tijdstip ‘Freiheitstattangst’ om aandacht te vestigen op een demonstratie voor gegevensbescherming en tegen buitensporige overheidscontroles. Verweerster stelt echter aansprakelijkheid omdat verzoeker geen enkele maatregel ter beveiliging van zijn WLAN heeft genomen. In eerste instantie wordt verzoeker veroordeeld tot staking en schadevergoeding. De zaak ligt nu voor in beroep.

Het verwijzende Landgericht München gaat ervan uit dat de WLAN tot het bedrijf van verzoeker behoort en dat verzoeker de inbreuk niet persoonlijk heeft begaan. Hij acht verzoeker aansprakelijk voor hetgeen hem verweten wordt. Dit is in lijn met rechtspraak van het Bundesgerichtshof dat heeft vastgesteld dat ook van particulieren die een WLAN-toegangspunt inrichten kan worden verwacht dat zij controleren of die toegang met adequate maatregelen voldoende is beveiligd tegen misbruik door inbreukmakende derden, hetgeen ook in het belang van de WLAN-houder is, zeker als deze de activiteit beroepsmatig uitoefent. Partijen twisten echter over de vraag of verzoekers aansprakelijkheid wordt uitgesloten door artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van RL 2000/31.

Gestelde vragen:

1) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, junctis de artikelen 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn elektronische handel”) en 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG in de redactie van richtlijn 98/48/EG aldus te worden uitgelegd dat de zinsnede „gewoonlijk tegen vergoeding” betekent dat de nationale rechter moet vaststellen

a. of de concreet betrokken persoon, die zich beroept op de hoedanigheid van dienstverlener, de concrete dienst gewoonlijk tegen vergoeding levert,

b. of er überhaupt aanbieders op de markt zijn die de betrokken dienst of vergelijkbare diensten tegen vergoeding leveren, of

c. het merendeel van de betrokken of vergelijkbare diensten tegen vergoeding wordt geleverd?

2) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat „het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk” impliceert dat in de zin van de richtlijn uitsluitend relevant is dat het resultaat intreedt, te weten dat toegang tot een communicatienetwerk (bijvoorbeeld het internet) wordt verschaft?

3) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat het voor het „leveren” van een dienst in de zin van laatstgenoemde bepaling voldoende is dat de dienst van de informatiemaatschappij feitelijk wordt geleverd, in het concrete geval dus een open WLAN beschikbaar wordt gesteld, of moet er daarnaast bijvoorbeeld ook sprake zijn van het „promoten” van de betrokken dienst?

4) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „niet aansprakelijk [...] voor de doorgegeven informatie” impliceert dat tegen de toegangsprovider in beginsel of althans met betrekking tot een eerste vastgestelde auteursrechtinbreuk geen vorderingen tot staking, schadevergoeding of vergoeding van de aanmaningskosten en de gerechtelijke kosten kunnen worden ingesteld door een benadeelde partij?

5) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 12, lid 3, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten de nationale rechter niet mogen toestaan, in een bodemprocedure aan een toegangsprovider te gelasten derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk op internetsites voor file-sharing langs elektronische weg toegankelijk te maken?

6) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de regeling van artikel 14, lid 1, sub b, van die richtlijn van overeenkomstige toepassing is op een stakingsvordering?

7) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de aan een dienstverlener te stellen eisen uitsluitend inhouden dat het moet gaan om een natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert?

8) Indien de zevende vraag ontkennend wordt beantwoord, welke bijkomende eisen dienen aan een dienstverlener te worden gesteld in het kader van de uitlegging van artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz)?

9) a) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) gelet op de bestaande grondrechtelijke bescherming van de intellectuele eigendom als onderdeel van het eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en op de regelingen van de volgende richtlijnen betreffende de bescherming van de intellectuele eigendom, met name van het auteursrecht:

– richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en

– richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,

alsmede op de informatievrijheid en het Uniegrondrecht van de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een beslissing van de nationale rechter in een bodemprocedure waarbij de toegangsprovider, onder veroordeling in de kosten, wordt gelast derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan via een internetsite voor filesharing langs elektronische weg toegankelijk te maken, en het aan de toegangsprovider wordt overgelaten te bepalen welke specifieke technische maatregelen hij neemt om hieraan te voldoen?

b) Is dat ook dan het geval indien de toegangsprovider feitelijk alleen maar gevolg kan geven aan het gerechtelijke verbod indien hij de internetaansluiting blokkeert of van een paswoord voorziet of alle via die aansluiting lopende communicatie controleert om na te gaan of het concrete auteursrechtelijk beschermde werk opnieuw op illegale wijze wordt doorgegeven, wanneer dit al van meet af aan vaststaat en niet pas blijkt in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging of de sanctieprocedure?

 

IEFBE 1190

Afhaaladres bij proefaankoop Tommy Hilfiger kleding faciliteert merkinbreuk

Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEFbe 1190 (Tommy Hilfiger tegen X c.s.)
Nederland. Bewijslast. Parallel import. Namaak. Faciliteren van merkinbreuk. Bestuurdersaansprakelijkheid. Kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens. Zie eerder IEF 12478. Wishful Business met Y als bestuurder heeft door haar betrokkenheid bij de proefaankoop (afhaaladres) en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. De merkinbreuk door de verhandeling van kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens valt het ook onder de bestuurdersaansprakelijkheid van X. De vorderingen worden toegewezen.

Merkinbreuk, onrechtmatig handelen en (bestuurders)aansprakelijkheid
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. Ook is vast komen dat Primetta v.o.f. en dus [X] als vennoot en Wishful Business inbreuk op de merkrechten van THL hebben gemaakt door verhandeling van kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens na augustus 2005. Tot slot is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [X] voor merkinbreuk door [X] Trading B.V., Fashion Gate B.V. en Fashion Logistics B.V. en van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. Een en ander wordt hierna toegelicht.

- proefaankoop en beslag Alkmaar
2.11. Bij de proefaankoop in maart 2011 heeft React kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens gekocht van Outlet 4 You en die kleding afgehaald bij de bedrijfsruimte van Wishful Business in Alkmaar. (...)

2.16. De conclusie is dat Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij de in beslag genomen namaakkleding merkinbreuk heeft gefaciliteerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TH.

- beslag Lelystad en Heemskerk
2.22. De conclusie is dat zowel [X] als [Y] door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad in beslag genomen kleding en bij de in Heemskerk op voorraad gehouden kleding merkinbreuk hebben gefaciliteerd en zodoende onrechtmatig hebben gehandeld jegens TH.
2.23. De stelling dat Dreamer, [X] Beheer, en Fashion Gate Group tevens betrokken waren bij de proefaankoop en de kleding die in beslag is genomen in Alkmaar, Lelystad en Heemskerk heeft TH onvoldoende onderbouwd. Van merkinbreuk dan wel onrechtmatig handelen van deze gedaagden is ten aanzien van deze feiten dan ook geen sprake.

- handel in Tommy Hilfiger kleding vanaf 2005 – (faciliteren van) merkinbreuk
2.28. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] (als vennoot van Primetta v.o.f.) en Wishful Business inbreuk hebben gemaakt op de Gemeenschapsmerken van THL op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Van andere verschenen gedaagden komen in het rapport geen facturen of andere correspondentie voor waaruit blijkt dat zij zelf aan de merkhouder voorbehouden handelingen hebben verricht. Van merkinbreuk door andere verschenen gedaagden op grond van het rapport is dan ook geen sprake.

2.37. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. TH heeft onweersproken gesteld dat [Y] (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler is van Wishful Business en dat zij persoonlijk namens Wishful Business handelde. Wishful Business heeft ook geen werknemers in dienst. Als gevolg van eerdere procedures tegen haar echtgenoot [X] had [Y] op de hoogte dienen te zijn van het inbreukmakend karakter van dergelijk handelen. Van voornoemd handelen is [Y] persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zodoende is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.

Groepsverband
2.39 (...) Dat van een dergelijk bewust gezamenlijk optreden sprake was bij [X] c.s. en [Q], [Z] en Dion wat betreft ieder van de verschillende hiervoor besproken onrechtmatige handelingen heeft TH onvoldoende toegelicht.

Vorderingen in de hoofdzaak
2.40. Gelet op de vaststelling van merkinbreuk door [X] en Wishful Business is het sub I gevorderde verbod om inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerken van THL (vermeld in 2.1 van het tussenvonnis) dientengevolge toewijsbaar als nader in het dictum bepaald. De rechtbank zal gelet op artikel 98 lid 1 GMVo het verbod opleggen voor de Gemeenschap. Afzonderlijk belang bij een verbod op inbreuk op de aan de Gemeenschapsmerken identieke Beneluxmerkrechten heeft TH niet gesteld, zodat het gevorderde verbod in zoverre wordt afgewezen.
IEFBE 1189

Gemeenschapsmerk BULLDOG verwarrend ten opzichte van RED BULL

Gerecht EU 5 februari 2015, IEFbe 1189; ECLI:EU:T:2015:72 (Red Bull tegen OHIM)
Gemeenschapsmerk. Verwarringsgevaar. Gelijke waren. Sun Mark deponeert het woordmerk BULLDOG, waartegen oppositie is ingesteld door Red Bull. Het Gerecht constateert dat BULLDOG ten opzichte van RED BULL en BULL slechts gedeeltelijk overeenstemmen. Tegelijkertijd levert de totaalindruk in combinatie met een situatie van identieke producten wel degelijk verwarringsgevaar op. Het Gerecht vernietigt de beslissing.

Mate van overeenstemming

31. In the present case, it should be noted that the beginning of the two signs at issue contains four identical letters, namely ‘b’, ‘u’, ‘l’ and ‘l’. The consumer will generally pay greater attention to the beginning of a word sign than to the end. The first part of a trade mark tends normally to have a greater visual and phonetic impact than the final part (see, to that effect, judgments of 7 September 2006 in Meric v OHIM — Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, paragraph 51, and of 3 September 2010 in Companhia Muller de Bebidas v OHIM — Missiato Industria e Comercio (61 A NOSSA ALEGRIA), T‑472/08, EU:T:2010:347, paragraph 62), even if that argument does not hold in all cases (see judgment of 27 February 2014, Advance Magazine Publishers v OHIM — López Cabré (TEEN VOGUE), T‑37/12, EU:T:2014:96, paragraph 70 and the case-law cited).

32. In this instance, in the case of relatively short word signs, it must be held that the fact that the first four letters, constituting all the letters making up the earlier word marks and the majority of those forming the mark applied for (four out of seven), is sufficient for the Board of Appeal’s characterisation of the signs as ‘similar to a rather low degree’ to be dismissed. Red Bull is therefore correct in claiming that OHIM erred in its assessment in that regard.

33. On the other hand, given that, according to case-law, a difference consisting in a single consonant can sometimes prevent the finding of a high degree of visual similarity between two relatively short word signs (see, to that effect, judgments of 22 June 2004 in Ruiz-Picasso and Others v OHIM — DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, paragraph 54, and of 16 January 2008 in Inter-Ikea v OHIM–Waibel (idea), T‑112/06, EU:T:2008:10, paragraph 54), it must be pointed out that the presence of the three additional letters in the mark applied for (‘d’, ‘o’ and ‘g’) prevents the signs at issue being considered to have a high degree of similarity.

34. It must therefore be concluded that there is only an average visual similarity between the signs at issue.

Verwarringsgevaar

60. It should first be noted that the Board of Appeal failed to take into account, in the assessment of the likelihood of confusion, the fact that the products at issue were completely identical. Given, first, how important the fact is that they are identical and, second, the conclusion, reached in paragraph 54 above of the overall resemblance of the signs at issue, it must be held that the likelihood of confusion between the marks at issue has been proved.
IEFBE 1179

Meilleure répétibilité des honoraires dans le cadre d’une procédure judiciaire belge en PI?

Contribution envoyée par Jan-Diederik Lindemans et Diégo Noesen, Crowell Moring. La CJUE va-t-elle supprimer la limitation de la répétibilité des honoraires dans le cadre d’une procédure judiciaire en propriété intellectuelle? C’est la question que se posent de nombreuses personnes concernées par le contentieux européen de la propriété intellectuelle depuis le 26 janvier 2015 [IEFbe 1178]. A cette date, la cour d’appel d’Anvers a, dans l’affaire United Video Properties v. Telenet, posé certaines questions préjudicielles à la Cour de justice de l’Union européenne (« CJUE ») concernant la compatibilité du système belge limitant la répétibilité des honoraires d’avocat avec l’article 14 de la Directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle. Cet article prévoit la répétibilité de frais de justice raisonnables et proportionnés ainsi que des autres frais exposés par la partie ayant obtenu gain de cause dans une affaire de propriété intellectuelle.

La répétibilité des honoraires d’avocat dans les procédures judiciaires belges, et plus particulièrement celles ayant trait à la propriété intellectuelle (« PI »), est un vieux problème. Nombreux sont ceux qui pensaient que celui-ci serait réglé en 2007 avec la transposition de la Directive 2004/48/CE relative au respect des droits de propriété intellectuelle et son article 14. Cet article impose à la Belgique, en tant qu’État membre de l’Union européenne, de veiller « à ce que les frais de justice raisonnables et proportionnés et les autres frais exposés par la partie ayant obtenu gain de cause soient, en règle générale, supportés par la partie qui succombe, à moins que l'équité ne le permette pas ». La même année, la loi relative à la répétibilité des honoraires et des frais d'avocat (« LRH ») a toutefois compliqué les choses pour les avocats belges en propriété intellectuelle. La LRH prévoit une « intervention forfaitaire » dans les frais et honoraires d’avocat. Plus spécifiquement, un règlement horizontal est prévu pour tout type de litige, y compris les litiges en PI. Un arrêté royal mis à jour occasionnellement détermine les tarifs de compensation forfaitaires, dont le montant dépend du montant réclamé en tant que dommages et intérêts dans la procédure en question.

Etant donné que les tarifs forfaitaires sont particulièrement réduits, surtout lorsqu’on les compare à la moyenne des honoraires facturés dans un litige de PI, l’application de la LRH conduit rarement, sinon jamais, à un remboursement raisonnable et équitable des honoraires auxquels est exposée la partie ayant obtenu gain de cause. Il n’est donc pas étonnant que ce problème soit souvent soumis aux cours et tribunaux belges compétents en matière de PI. Les rares juges s’étant prononcés concrètement sur le sujet ont toujours refusé de constater que le législateur belge a commis une erreur en 2007. Différentes raisons ont été invoqués à cet égard, dont le fait que :

• les frais d’avocat réels n’avaient qu’à être récupérés dans le cadre du dommage,
• la juste transposition de la Directive découlerait du fait que la LRH permet au tribunal ou à la cour de doubler le montant de l’indemnité de procédure,
• un traitement préférentiel des litiges de PI sur ce point constituerait une discrimination envers d'autres types de litiges, et
• un juge ne peut pas se prononcer contra legem et est donc tenu de respecter les montants forfaitaires prévus par la LRH.

Il est évident que ce qui précède n’a pas contenté les parties anticipant une victoire dans le cadre de leurs procédures de PI en Belgique. Ceci était particulièrement le cas dans les litiges de brevet. Ce n’est donc pas une surprise si certaines parties ont demandé au juge compétent de soumettre le problème à la CJUE au moyen d’une question préjudicielle. Avec l’arrêt du 26 janvier 2015, la cour d’appel d’Anvers est, à notre connaissance, la première à faire droit à cette demande.

Malheureusement, dans l’affaire United Video Properties v. Telenet, la cour d’appel a reformulé la question suggérée par Telenet de façon assez radicale. Ceci est probablement dû au fait que la cour est clairement mal à l’aise par rapport au risque que des parties ayant obtenu gain de cause dans des litiges de PI soient traitées différemment que des parties ayant obtenu gain de cause dans d’autres types de litiges. Selon la cour, il semble qu’il n’y ait pas de justification objective pour cette différence. Ceci est inexact. Il existe une base légale claire pour le traitement spécifique d’une partie obtenant gain de cause dans un litige de PI : l’article 14 impose « en règle générale » que des frais de justice raisonnables et proportionnés soient supportés par la partie qui succombe. Une des raisons est le fait d’assurer que le respect de droits de PI ne devienne pas « inutilement complexe[s] ou coûteu[x] » (article 3 de la Directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle). A notre connaissance, ce genre de disposition n’existe pas pour d’autres types de procédures judiciaires belges, même si celles-ci peuvent être aussi coûteuses ou complexes que des litiges de PI. Des parties ayant obtenu gain de cause dans des litiges de PI ne se trouvent pas dans la même situation légale que celles obtenant gain de cause dans d’autres procédures belges et peuvent donc être traitées différemment.

La formulation de la question que la cour a soumise à la CJUE est également regrettable pour d’autres raisons :

• l’accent mis sur les termes « frais de justice et autres frais raisonnables et proportionnés », plutôt que sur l’article 14 dans son entièreté ne prend pas correctement en compte d’autres éléments de l’article 14, comme le rôle de « l’équité ».

• la formulation selon laquelle « le juge peut prendre en compte des caractéristiques spécifiques de l’affaire concernée » donne l’impression que le juge belge a une marge d’appréciation illimitée, ce qui n’est pas le cas. Le juge est limité par les montants forfaitaires et peut octroyer au maximum le double du montant de base au cas où « les caractéristiques de l’affaire concernée » le justifient. Même dans le cas où ce montant doublé serait déraisonnablement et disproportionnellement faible, la cour ne pourra excéder ce montant.

• la référence à des « montants fixes variés » donne la même impression trompeuse d’un pouvoir d’appréciation illimité, alors qu’il est clair que la variation est directement et uniquement liée à la valeur évaluable en argent de la demande en jeu. Le système actuel ne permet pas de prendre correctement en compte la complexité technique ou légale des faits et arguments, lesquels ont l’impact le plus important sur le coût d’une procédure en PI.

• en ce qui concerne cette « valeur évaluable en argent », il convient également de remarquer que la question ne semble pas traiter d’un des problèmes les plus fondamentaux du système belge actuel lorsqu’il est appliqué aux litiges de PI : une indemnité de procédure forfaitaire de 1.320 EUR (11.000 EUR au maximum) dans le cas d’une demande non évaluable en argent. Ceci est le cas dans la plupart des litiges belges en PI : (procédure en tierce opposition contre une) saisie-contrefaçon conservatoire ou descriptive, procédure d’injonction préliminaire, procédure en cessation comme en référé, etc. Personne ne peut contester que l’indemnité actuelle pour ce genre de procédure est par définition clairement déraisonnable et disproportionnellement faible, malgré le fait que « le juge peut prendre en compte des caractéristiques spécifiques de l’affaire concernée ».

Reste à savoir comment la CJUE va se prononcer sur les questions soumises et si dans l’intervalle, d’autres questions prenant en compte les commentaires susmentionnés seront soumises à la CJUE. Une décision interviendra probablement fin 2016. Mais si la Cour considère que le système belge ne respecte pas la législation européenne, une partie ayant obtenu gain de cause dans un litige de PI en Belgique pourra probablement récupérer beaucoup plus d’honoraires d’avocat qu’aujourd’hui. La même chose devrait également s’appliquer aux litiges de PI dans d’autres Etats membres de l’Union européenne connaissant un système similaire de limitation de la répétibilité des honoraires, ou un système différent considéré comme « déraisonnable ».

Dans l’attente de l’arrêt de la CJUE, une partie étant persuadée d’obtenir gain de cause dans son litige de PI en Belgique n’aura pour l’instant d’autre choix que de réclamer l’indemnité de procédure maximale (c’est-à-dire doublée) en vertu de la LRH. Une réserve pourrait alors être faite quant aux honoraires raisonnables et équitables qui ne seraient pas couverts par cette indemnité de procédure maximale. Le tribunal ou la cour belge compétent en PI qui serait saisi d’une telle affaire peut se prononcer par un jugement ou arrêt avant dire droit sur tous les aspects du litige et réserver à statuer sur la répétibilité de cette partie des honoraires.

Jan-Diederik Lindemans en Diégo Noesen

IEFBE 1188

Vermelden ‘REPLICA LASER’ bij zeilboot(onderdelen) ook verboden

Hof van beroep Antwerpen 19 januari 2015, IEFbe 1188 (Optiteam tegen Velum)
Uitspraak aangebracht door Eric De Gryse, Emmanuel Cornu en Anne Delheid, Simont Braun. Merkenrechtinbreuk. Parallel circuit. Reserveonderdelen. Geen soortnaamverwording. Velum is titularis van de woordmerkrechten LASER en het beeldmerk SUNBURST voor zeilboot(toebehoren) en buiten de EER als PERFORMANCE SAILCRAF (AUSTRALIA). Optiteam verkoopt zeilboten en toebehoren onder deze tekens die niet afkomstig zijn van Velum maar die vanuit een parallel circuit vanuit Australië worden ingevoerd. Door de Voorzitter van de Rechtbank van koophandel Antwerpen werd merkinbreuk vastgesteld:

met uitzondering van het gebruik van vernoemde merken met toevoeging van het begrip “voor” (“for”) om de bestemming van het onderdeel/accessoire aan te duiden, voor zover dit onderdeel/accessoire niet zelf het één of beide merken draagt. 

 

De merken zijn in de zeilwereld bekend. Volgens het Hof zijn de twee merken fantasiebenamingen, die niet beschrijvend zijn voor de waren waarvoor de merken zijn gedeponeerd en die wel degelijk de herkomst van de boten kunnen aanduiden. Er is geen sprake van verwording tot soortnaam doordat de ontwerper de "LASER"-boten benoemd of door het bestaan van een vereniging zoals International Laser Class Association.

Appellanten wordt toegestaan om bij de verkoop van onderdelen/accessoires die niet zelf één of beide merken dragen, ter indicatie van de bestemming van “voor/for LASER” te gebruiken. De producten worden met de aanduiding REPLICA voorgesteld als imitatie van het originele product, hetgeen niet kan beschouwd worden als een eerlijk gebruik in de handel en nijverheid. Hof bevestigt het eerdere stakingsbevel.

(...) Zij moeten [red. hun tegenvordering tot nietigveklaring ex 2.28 a t/m d BVIE] aantonen dat het teken waaruit het merk bestaat een beschrijvend karakter heeft, dan wel dat het om een andere reden niet in staat is waren te onderscheiden naar hun herkomst uit een bepaalde onderneming. Zij doen zulks niet. 
(...)

Met de geïntimeerde kan worden vastgesteld dat het geenszins is aangetoond dat "LASER" in 1970 ten tijde van het merkdepot de gebruikelijke benaming was voor boten, zonder dat "LASER" nog verband hield met de herkomst van de boten.
(...)
Terecht oordeelde de eerste rechter dat het gegeven dat de ontwerper, (...) de boten benoemd als "LASER"-boten, geen bewijs kan inhouden dat het begrip tot een soortnaam zou zijn verworden. (...)
Het bestaan van ILCA, zijnde de International Laser Class Association, kan geen afbreuk doen aan het voorgaande. Dat een vereniging de naam draagt van het merk, betekent immers niet noodzakelijk dat het merk haar onderscheidend vermogen verliest.(...)
Dat het relevante publiek de "LASER-boot" uitsluitend zal associëren met de constante eigenschappen die de "LASER Class Rules" vooropstelt - zoals de appellanten beweren - betekent volgens het hof nog niet noodzakelijk dat "LASER" een soortnaam is geworden bij dit publiek.

(...)
Het hof treedt het oordeel van de eerste rechter bij. De appellanten kunnen worden toegelaten om onderdelen/accessoires voor boten vermarkt onder het merk "LASER" op de door de eerste rechter bepaalde wijze aan te duiden als mogelijk onderdeel ervan. Dergelijk gebruik is noodzakelijk om het publiek volledige en begrijpelijke informatie te verstrekken over de bestemming van het onderdeel/accessoire.

Zoals ook de eerste rechter, oordeelt het hof dat het gebruik van het merk "LASER" voorafgegaan door het begrip "Replica" niet kan worden beschouwd als in overeenstemming met de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.23.1 c BVIE. De producten worden op die wijze voorgesteld als imitatie van het originele product, hetgeen niet kan beschouwd worden als een eerlijk gebruik in de handel en nijverheid. Terecht besloot de eerste rechter dat de legitieme belangen van de geïntimeerde als merkhouder niet afdoende worden gewaarborgd door een dergelijk gebruik.

 

IEFBE 1187

Ontzegging KBWB van deelname aan WK veldrijden vernietigd

Belgisch Arbitragehof voor de Sport 23 januari 2015, IEFbe 1187 (Tom Meeusen tegen KBWB)
Uitspraak en samenvatting aangebracht door Stijn Debaene & Hakim Haouideg, Fieldfisher. Als randvermelding. Sportrecht. Media-aandacht. Onrechtmatige publicatie. Tom Meeusen werd door de Koninklijke Belgische Wielerbond de deelname ontzegd aan het WK wielrennen omdat zijn naam "genoemd wordt" in een strafrechtelijk onderzoek tegen een dokter uit het Leuvense.

Zonder over een dossier te beschikken en zonder Tom Meeusen te horen werd hem door de KBWB deelname aan het WK veldrijden ontzegd. Tom Meeusen vocht deze niet-selectie beslissing aan bij het Belgisch Arbitragehof voor de Sport ("BAS"). Het BAS vernietigt de beslissing omdat die een aantal fundamentele rechtsbeginselen en grondrechten van de renner had geschonden.

[Ter info: Zondag werd Tom Meeusen zesde op het WK]

IEFBE 1186

Model advertentiebord is geldig vanwege geperforeerde grepen

Gerecht EU 28 januari 2015, IEFbe 1186 (Argo tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Het betreft een model voor een advertentiebord. De handgrepen in het model zijn bij normaal gebruik niet onzichtbaar. Omdat de grepen zijn geperforeerd in plaats van uitgesneden (zoals in eerdere modellen) is het model tevens nieuw. Bekeken vanuit zowel de totaalindruk als de significante afwijkende vormgeving van de handgrepen heeft het model bovendien een eigen karakter. De vordering tot nietigverklaring wordt verworpen.

Zichtbaarheid

16. In the contested decision, the Board of Appeal did not find that the contested design constituted a complex product or that the handles constituted a component part of the product. Indeed, the applicant itself states, in the application, that the handles incorporated in the contested design do not constitute component parts of a complex product.

Nieuwheid

21. In the present case, it should be observed that the contested design and the earlier designs are not identical as regards the handles of the products represented therein.

22. As the Board of Appeal correctly pointed out in the contested decision, the handles represented in the contested design consist of a perforated area that can be pressed out. In comparison, the handles represented in the earlier designs are cut out (designs Nos 796 446-0001 and 796 446-0002) or added on to the cardboard signboard (designs Nos 796 446-0003 and 796 446-0004).

Eigen karakter

33. It is thus common ground, and it is moreover confirmed by the examination of the file relating to the proceedings before OHIM, forwarded to the Court in accordance with Article 133(3) of its Rules of Procedure, that the contested design applies to a rectangular cardboard signboard divided into pleats, which can be folded like an accordion, and that the signboard can be used in an unfolded position in order to convey a message or, in a folded position, to produce a sound effect.

35. In the present case, the Board of Appeal found that the informed users are both the persons who use those signboards at group events and the bodies which buy those signboards and then distribute them to the persons participating in those group events.

48. Therefore, the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding, in paragraph 26 of the contested decision, that the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats constituted two features in relation to which the designer had a very limited degree of freedom. The Board of Appeal was also fully entitled to take the view that the handles were the only part of the signboards in relation to which the designer had some creative freedom.

62. Accordingly, following an overall assessment and taking into consideration the designer’s very limited degree of freedom as regards the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats, it must be held that the aspect of the handles in the contested design is sufficiently different from that of the handles in the earlier designs.

63. In the light of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding that the contested design produced, on the informed user, an overall impression different from that of the earlier designs.
IEFBE 1178

Prejudiciële vragen over beperkte kostentoewijzing advocaten en octrooigemachtigden

Hof van Beroep Antwerpen 26 januari 2015, IEFbe 1178 (Telenet tegen United Video Properties)
Uitspraak aangebracht door Stijn Debaene & Hakim Haouideg, Fieldfisher en Domien Op de Beeck, Bird & Bird. Octrooigeschil. Proceskosten. Prejudiciële vragen. Artikel 14 stelt dat de in een intellectuele eigendomsrechtelijk dispuut in het gelijk gestelde partij de redelijke en evenredige kosten (forfaitaire rechtsplegingsvergoeding (art. 1022 Ger.W.) die zij heeft gemaakt moet kunnen verhalen op de verliezer tenzij de billijkheid zich daartegen zou verzetten. In de procedure klaagde Telenet dat indien geldend Belgisch recht werd toegepast, dat zij:
- slechts een klein deel van haar advocatenkosten zou kunnen verhalen op de tegenpartij omwille van de door de Wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 ingestelde plafonds, en
- slechts de aan haar octrooigemachtigde verbonden kosten zou kunnen verhalen op de tegenpartij indien - overeenkomstig de geldende rechtspraak - de tegenpartij een onrechtmatige daad zou kunnen worden verweten.

Het Hof heeft Telenets suggestie om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie gevolgd en vraagt in wezen aan het Hof of artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn zich verzet tegen:
- de Wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007, en of
- de vaststaande rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn indien de verliezende partij een burgerrechtelijke fout heeft gemaakt.

Zie meer: DeStandaard

Gestelde vragen:

1. Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn "redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten" zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?

2. Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn "redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten" zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel) ?"

Citaten:

De grief van de geïntimeerde komt er in essentie op neer dat zij meent dat de forfaitaire begrenzing van de erelonen voor zaken betreffende intellectuele eigendom niet kan, gelet op voormeld artikel14 van de Europese Richtlijn.

Ter verantwoording haalt de geïntimeerde de complexiteit van de materie aan alsook de noodzaak om zich te laten bijstaan door specialisten in het octrooirecht. Zij benadrukt dat erelonen zoals hier aangerekend van 185.462,55EUR niet ongewoon zijn in dit soort van materie. Zij benadrukt dat het gaat om uiterst complexe disputen die door specialisten worden uitgevochten middels zeer volumineuze conclusies.

Nochtans moet het hof opmerken dat ook andere zaken dan geschillen inzake intellectuele eigendom zeer complex kunnen zijn en bijstand van gedegen specialisten vereisen. Ook in andere zaken dan intellectuele eigendomsgeschillen worden volumineuze conclusies en stukkenbundels overgemaakt aan het hof. Volledigheidshalve moet worden gesteld dat volumineuze conclusies en stukkenbundels niet altijd een objectieve graadmeter zijn voor de complexiteit van het geschil,

Het hof stelt vast (zie artikel 1022 Ger.W.) dat de bedragen voor de forfaitaire rechtsplegingsvergoedingen werden vastgesteld na advies van de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des barreaux francophones et germanophone. De Belgische wetgeving laat de rechter toe rekening te houden met diverse elementen bij de bepaling van het forfaitaire tarief, waaronder de complexiteit van de zaak en het kennelijk onredelijk karakter van de zaak. Bovendien voorziet de Belgische wet in artikel 1017 Ger.W. dat de Belgische rechter rekening houdt met de overeenkomst tussen partijen.

De vraag rijst of deze Belgische wettelijke regels de rechter niet voldoende de mogelijkheid geven om ervoor te zorgen dat de verliezende partij de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt te laten dragen.

Het hof stelt zich de vraag of de interpretatie die de geïntimeerde en de appellante geven aan artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004- meer bepaald dat voormeld artikel zich volgens hen verzet tegen een forfaitair plafond voor advocatenkosten die variëren naargelang een vordering al dan niet begrootbaar is en naargelang de hoegrootheid van de vordering - er niet zou kunnen toe leiden dat bepaalde winnende procespartijen anders worden behandeld terwijl daar ogenschijnlijk geen objectieve verantwoording voorhanden is. De vraag rijst of dit wel billijk is.

Dezelfdevraag rijst bij de verhaalbaarheid van de kosten voor technische bijstand.

Ook in andere dan intellectuele eigendomszaken laten partijen zich technisch bijstaan. Is de rechtspraak die oordeelt dat dergelijke kosten enkel kunnen verhaald worden indien de winnende partij aantoont dat de verliezende partij een fout heeft gemaakt bij het instellen of verderzetten van de zaak en de kosten van de technische raadsman daar het noodzakelijke gevolg van zijn, strijdig met het principe zoals verwoord in voornoemd artikel14, namelijk de algemene regel dat redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten moeten gedragen worden door de verliezende partij ?

IEFBE 1185

Public consultation on the OHIM Strategic Plan 2020

The objective of this public consultation (until 23rd of February) is to seek suggestions and ideas from all OHIM stakeholders and general public on the vision and strategic goals set by the Office for the coming years. OHIM values the opinion of its stakeholders and therefore invites them to review the Guiding Principles and Outline of the Strategic Plan 2020 and submit your feedback and any other suggestions you may have by e-mail

Contributions will be treated confidentially. See our privacy statement for information on how your personal data and contribution will be dealt with.