IEFBE 3906
29 april 2025
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke bescherming voor Louboutin-schoenen: modellen missen vereiste originaliteit

 
IEFBE 3887
23 april 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 3902
16 april 2025
Uitspraak

A-G: Oproeping van alle coauteurs als ontvankelijkheidsvereiste is toelaatbaar onder bepaalde voorwaarden

 
IEFBE 1302

Hostingprovider niet aansprakelijk door te algemene kennisgeving

Rechtbank Brussel 2 april 2015, IEFbe 1302 (X tegen Y & Telenet)
Uitspraak ingezonden door Karel Janssens en Thomas De Meese, Crowell & Moring LLP. Auteursrecht. Aansprakelijkheid tussenpersonen. Hosting. Fotograaf en auteursrechthebbende X stelt gebruiker Y en ISP Telenet aansprakelijk voor inbreukmakend gebruik van zijn foto's op website Pixagogo. Volgens X zou Telenet niet tijdig hebben gereageerd op zijn kennisgeving van de onrechtmatige foto’s, en kan zij dus ook niet genieten van de vrijstelling van aansprakelijkheid die geldt voor hosting dienstverleners (art. 14 Richtlijn 2000/31). Vordering wordt afgewezen ten aanzien van Telenet, wordt toegewezen ten aanzien van Y.

Aansprakelijkheid wegens inbreuk Telenet
De beoordeling:

11. [...] Om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden die in artikel 14 van de Richtlijn 2000/31 zijn gesteld, opdat vrijstelling van aansprakelijkheid kan worden genoten, moet worden vastgesteld dat de dienstverlener niet "daadwerkelijk kennis [had] van de onwettige activiteit of informatie" en, wanneer het een schadeactie betreft, "geen kennis [had] van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt" of, nadat hij dusdanige kennis heeft verkregen, dat hij prompt heeft gehandeld om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
[...]
Een kennisgeving betekent niet dat het voordeel van de vrijstelling van aansprakelijkheid als voorzien in artikel 14 van richtlijn 2000/31 automatisch verloren gaat, aangezien de kennisgeving van vermeend onwettige activiteiten of informatie onvoldoende nauwkeurig en onderbouwd kan blijken te zijn. De rechtbank moet beoordelen of, gelet op de inlichtingen die aldus aan de beheerder zijn verstrekt, deze kennis had van feiten of omstandigheden op grond waarvan een behoedzame marktdeelnemer de onwettigheid had moeten vaststellen (in die zin HvJEU, L'Oreal / eBay International e.a., C-324/09, 12 juli 2011, ov. 118 e.v.)

13. Terecht stelt Telenet dat opdat er sprake zou zijn van daadwerkelijke kennis in hoofde van de hostdienstverlener, het niet volstaat dat de klager een algemene kennisgeving doet aan deze dienstverlener. Bovendien is vereist dat deze kennisgeving voldoende precies en nauwkeurig en voldoende gedetailleerd is, zodat de hostdienstverlener de inbreukmakende inhoud kan identificeren. Zo dient een kennisgeving van de klager onder meer de exacte vindplaats van de litigieuze webpagina's en/of informatie van de klant van de hosting dienstverlener aan te duiden.
[...]
De brief van 5 maart 2009 van eiser was in casu onvoldoende precies en nauwkeurig en bevatte onvoldoende elementen op grond waarvan een behoedzame marktdeelnemer de onwettigheid van de betrokken reproducties had moeten vaststellen. De brief  bevatte met name niet alle elementen die Telenet dienden toe te laten om de betrokken informatie te identificeren om ze te verwijderen of de toegang ervan onmogelijk te maken.
[...]
Overigens kan uit de wet van 11 maart 2003, noch uit de richtlijn 2000/31 een verplichting worden afgeleid voor de hosting dienstverlener om zelf op zoek te gaan naar inbreukmakend materiaal, wanneer hij in kennis wordt gesteld van een mogelijke inbreuk, maar de klager heeft nagelaten om de inbreukmakende reproducties met voldoende nauwkeurigheid aan te duiden.
[...]

14. Eiser voert nog aan dat Telenet laattijdig zou hebben gereageerd.
Het is juist dat Telenet pas op 19 maart 2009 om bijkomende informatie heeft verzocht in antwoord op de brief van 5 maart 2009. Deze omstandigheid doet evenwel niet af aan het feit dat Telenet zich kan beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid van artikel 20 van de wet van 11 maart 2003, nu zij ingevolge het gebrek aan nauwkeurigheid van de kennisgeving van 5 maart 2009 niet geacht kon worden kennis te hebben gehad van feiten of omstandigheden op grond waarvan zij de onwettigheid van de gereproduceerde foto's had moeten vaststellen. Derhalve rustte op Telenet ook niet de verplichting om prompt de informatie te verwijderen of ontoegankelijk te maken.
[...]

15. in zoverre eiser voorhoudt dat Telenet zelf aansprakelijk is als inbreukmaker, doordat zij de door Y geplaatste foto's heeft door gekopieerd naar andere websites dan www.pixagogo.be [...] gaat eiser voorbij aan de draagwijdte van artikel 20, 1 van de wet van 11 maart 2003 en artikel 14 van de richtlijn 2000/31.

17. Om die reden kan Telenet zich niettegenstaande de brief van 5 maart 2009 beroepen op de vrijstelling van aansprakelijkheid, zoals vervat in artikel 20, 1 van de wet van 11 maart 2003. Telenet diende aldus evenmin over te gaan tot de kennisgeving bedoeld in artikel 20,3 van dezelfde wet.

18. De vordering is ongegrond in zoverre tegen Telenet gericht.

 

IEFBE 1301

Driewielers met modulaire opbouw

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 15 april 2015, IEFbe 1301 (Smart Trike tegen Fun)
Uitspraak aangebracht door Olivier Vrins, Altius. Tegen vonnis staat nog beroep open. Modelrecht. Terugroepactie. Smart Trike is houdster van een Gemeenschapsmodelrecht voor een driewieler die in verschillende stappen meegroeit met het kind. Via fun.be wordt een driewieler met loopstang aangeboden. Verwerende partij verwijst naar de fabrikant die iedere inbreuk betwist en zelf houder is van een modelrecht (in Hong Kong). De stakingsrechter beveelt iedere (verdere) inbreuk op het gemeenschapsmodelrecht van de driewieler van eiser en een terugroepactie. 

15. (...) Hoewel het criterium "geen andere algemene indruk" weliswaar geen verwarringsgevaar vereist, zal bij verwarringsgevaar tussen twee modellen logischerwijze geen andere algemene indruk worden gewekt. Bijgevolg wordt in de rechtspraak toch, weze het impliciet, beroep gedaan op dit criterium. Dergelijk verwarringsgevaar voorhanden zijn indien de geïnformeerde gebruiker de producten visueel kan beschouwen als verwisselbaar.
IEFBE 1299

Misleidende handelspraktijk al heeft informatie betrekking op slechts een consument

HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1299; ECLI:EU:C:2015:225 (Hongaarse consumentenbescherming tegen UPC)
Reclamerecht. Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee met extra kosten als gevolg – Aanmerking als ,misleidende handelspraktijk’. HvJ EU antwoordt: 1) [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als „misleidende handelspraktijk” in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.

 2) Richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.

Vragen:

1)      Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
2)      Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?
IEFBE 1300

Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij

Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1300; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Prejudiciële vragen [IEF 13423].  Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:

Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

Gestelde vraag:

Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
IEFBE 1298

EFTA over eerste EEA-handelsvergunning en reikwijdte ABC

EFTA Court 9 april 2015, IEFbe 1298, zaak E-16/14 (Pharmaq tegen Intervet)
Handelsvergunning. ABC. Diergeneesmiddel. Concept of eerste handelsvergunning in de EEA (European Economic Area). Een ABC is ongeldig wanneer het een bredere reikwijdte heeft dan in wordt voorzien door de relevante handelsvergunngin. EFTA antwoordt:

1. Under Regulation (EEC) No 1768/92, a supplementary protection certificate for a veterinary medicinal product may be granted in an EEA State on the basis of a marketing authorisation granted in that State pursuant to the administrative authorisation procedure set out in Title III of Directive 2001/82/EC, including the procedure for authorisation in exceptional circumstances under Article 26(3) of that directive. Such a marketing authorisation constitutes a valid authorisation and, where appropriate, may also constitute the first authorisation to place the product on the market as a veterinary medicinal product within the meaning of Article 3(b) and (d) of Regulation (EEC) No 1768/92.

Permissions granted on the basis of the first paragraph of Article 8 of Directive 2001/82/EC do not constitute a marketing authorisation within the meaning of Regulation (EEC) No 1768/92. That derogating provision strictly limits the use of the measures permitted under it, stating that it applies only in the event of serious epizootic diseases, in the absence of suitable medicinal products and after informing the EFTA Surveillance Authority of the detailed conditions of use.
The determination of whether “special approval exemptions” or “AR 16 licences”, granted respectively by Norwegian and Irish authorities between 2003 and 2011, and the provisional marketing authorisation granted in the United Kingdom in 2005 were issued pursuant to national provisions implementing the first paragraph of Article 8 or Article 26(3) of Directive 2001/82/EC depends essentially on the assessment of the facts in the national proceedings, which is a matter for the national court.
2. Pursuant to Article 4 of Regulation (EEC) No 1768/92, the scope of protection conferred by a supplementary protection certificate extends to a specific strain of a virus covered by the basic patent, but not referred to in the marketing authorisation for a virus vaccine relied on for the purposes of Article 3(b) of Regulation (EEC) No 1768/92, only if the specific strain constitutes the same active ingredient as the authorised medicinal product and has therapeutic effects falling within the therapeutic indications for which the marketing authorisation was granted. It is not relevant whether a medicinal product based on such other strain would require a separate marketing authorisation. The appreciation of such elements is a matter of fact which is to be determined by the national court.

A supplementary protection certificate is invalid to the extent it is granted a wider scope than that set out in the relevant marketing authorisation.


Gestelde vragen:

1. Concerning Article 2 of the SPC Regulation, has a product been placed on the market as a medicinal product in the EEA before it has been granted marketing authorisation in accordance with the procedure for administrative authorisation laid down in Directive 81/851/EEC (or Directive 2001/82/EC) when delivery of the product has taken place in accordance with
(i) “special approval exemptions” granted by the State Medicines Agency to veterinarians and fish health biologists pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Regulation of 22 December 1999, alternatively Sections 2-6 or 2-7 of the Norwegian Regulation of 18 December 2009, or
(ii) what are known as “AR 16 licences” granted by the Irish Department of Agriculture, Food and the Marine pursuant to the Irish Statutory Instrument No 144/2007 European Communities (Animal Remedies) Regulations 2007 part III “Exceptional authorisation”, point 16?
2. If question 1 is answered in the affirmative, is such a product outside the scope of the SPC Regulation and is an SPC granted on the basis of such a product therefore invalid?
3. Concerning the interpretation of Article 2 of the SPC Regulation, should a marketing authorisation granted for a veterinary medicinal product pursuant to Article 26(3) of Directive 2001/82 be deemed to constitute an administrative authorisation pursuant to Directive 81/851 (or Directive 2001/82) within the meaning of Article 2?
4. (a) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7
of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute valid authorisation to place the product on the market as a medicinal product within the meaning of Article 3(b)?
(b) Do special approval exemptions pursuant to Section 3-6 or 3-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 1999 (FOR-199-12-22-1559) or Section 2-6 or 2-7 of the Norwegian Medicines Regulations of 2009 (FOR-2009-12-18-1839) constitute a first authorisation to place the product on the market as a medicinal product in Norway within the meaning of Article 3(d)?
5. When the medicinal product is a virus vaccine, can the scope of protection under the SPC cover not only the specific strain of the virus that is included in the medicinal product and covered by the basic patent, but also other strains of the virus that are covered by the basic patent? In answering this question, is it of significance whether
(a) such other strains have an equivalent therapeutic effect to the virus strain included in the medicinal product or whether the therapeutic effect is not immediately equivalent?
(b) a medicinal product based on such other strain will have to be the subject of a separate marketing authorisation with requirements for documentation of safety and effect?
6. If an SPC has been granted with a product definition that is not strictly limited to the specific strain of the virus authorised to be placed on the market as a medicinal product,
(a) will such an SPC be valid, or
(b) will the SPC be valid; such, however, that the scope of protection pursuant to Article 4 does not extend beyond the specific virus strain authorised to be placed on the market as a medicinal product?
IEFBE 1297

Begrip 'natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’

Conclusie AG HvJ EU 14 april 2015, IEFbe 1297; ECLI:EU:C:2015:220; Zaak C‑207/14 (Hotel Sava Rogaška tegen Republika Slovenija)
Etikettering. Reclame. Handelsmerk. Herkomstaanduiding. In de 19e eeuw werd het populair bronwater aan de bron te consumeren en onder invloed van de sociale en culturele ontwikkeling werd dit water ook in flessen in de handel gebracht. In 1870 werd in de eerste reclame voor de bron van het natuurlijk mineraalwater Perrier gesproken van „de prinses van het tafelwater”. In het Unierecht strekt de regelgeving voor natuurlijk mineraalwater ertoe vrij verkeer van goederen tot stand te brengen en te waarborgen, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de bescherming van de consument. Artikel 12, lid 4, van het besluit bepaalt dat natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron slechts onder één handelsmerk mag worden verkocht. Conclusie AG:

De uitdrukking ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ in de zin van artikel 8, lid 2, van [natuurlijk mineraalwater]richtlijn 2009/54/EG verwijst naar water afkomstig van een of meerdere natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten, dat eenzelfde watervlak of onderaardse laag tot oorsprong heeft, voor zover dat water identieke kenmerken heeft die bij al die natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten constant blijven binnen natuurlijke schommelingen.”

38.      Anders dus dan bij de regelgeving op het gebied van merken, op grond waarvan meerdere merken voor hetzelfde product kunnen worden gebruikt, beoogt artikel 8 van richtlijn 2009/54 dat de bron en de geografische oorsprong zoals zij blijken uit de handelsbenaming van het natuurlijk mineraalwater ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd.

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54[...] aldus worden uitgelegd dat onder ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ moet worden verstaan:

a)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water];

b)      water afkomstig van eenzelfde onttrekkingspunt en niet water dat uit verschillende onttrekkingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit een enkel onttrekkingspunt (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag;

c)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten;

d)      al het water met oorsprong in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen ,watervoerende laag’ en ,grondwaterlichaam’ van [de kaderrichtlijn water], ongeacht of het aan de oppervlakte komt via meerdere onttrekkingspunten, met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit individuele onttrekkingspunten (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?

2)      Indien geen van de in vraag 1 voorgestelde oplossingen kan worden aanvaard, moet de uitlegging van het begrip ,natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron’ dan worden gebaseerd op omstandigheden als de afstand tussen de onttrekkingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit de individuele onttrekkingspunten, de hydraulische verbinding tussen de onttrekkingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?”
IEFBE 1296

Le référencement sur Internet et le spamdexing: que dit la loi ?

E. Wery, Le référencement sur Internet et le spamdexing : que dit la loi ?, 10 octobre 2014 droit-technologie.org
L'étude part d'un constat purement factuel : pour la plupart des gens, la mise en ligne d'une information s'accompagne aussitôt d'une question existentielle simple : « combien de visiteurs ? ». Les compteurs de visites sont au web ce que Miss Monde est à la beauté : un étalon de mesure, artificiel et que l'on critique avec plaisir, mais qu'on ne peut s'empêcher de mâter du coin de l'oil en feignant d'afficher un air détaché. Une fois ce constat posé, vient le temps de l'action : « comment puis-je augmenter le nombre de visiteurs ? ». Il existe des tas de moyens, parmi lesquels l'amélioration de la position que l'information occupe dans les moteurs de recherche.
Lees verder

IEFBE 1295

Claims controleren op 84 EPC alleen als amendementen non-compliance introduceren

Enlarged Board of Appeal 24 maart 2015, IEFbe 1295; G3/14 (Freedom Innovation tegen Otto Bock Healthcare)
Octrooirecht. Coating for prosthetic liners processes, products and improved umbrellas. Moeten amendementen gedaan gedurende de oppositieprocedure voldoen aan artikel 84 EPC. De grote kamer van beroep antwoordt:

In considering whether, for the purpose of Article 101(3) EPC, a patent as amended meets the requirements of the EPC, the claims of the patent may be examined for compliance with the requirements of Article 84 EPC only when, and then only to the extent that the amendment introduces non-compliance with Article 84 EPC.

Lees verder

IEFBE 1294

Onderzoeksrechter moet niet tussenkomen voor uitlezen gsm

Cour de Cassation 11 février 2015, IEFbe 1294 (gsm)
Via LegalWord: Het uitlezen van het geheugen van een gsm is een maatregel die voortvloeit uit het regelmatig beslag van het toestel. De maatregel kan zonder verdere vormvereiste in een opsporingsonderzoek plaatsvinden. Dat besliste het Hof van Cassatie onlangs. Pim Vanwalleghem bespreekt het arrest in de Juristenkrant.

Le demandeur soutient en substance que la prise de connaissance pas les enquêteurs des messages enregistré sur le téléphone portable du coprévenu relève d'une recherce informatique qui devait être autorisée par 1e juge d'instruction et qu'en décidant du contraire, l'arrêt viole les dispositions précitées.

3. (...) L'exploitation de la mémoire d'un téléphone portable, dont le messages qui y sont stockés sous la forme de sms, est une mesure découlant de la saisie, laquelle peut être effectuée dans le cadre d'une information sans autres formalités que celles prévues pour cet acte d'enquête.

IEFBE 1293

Installatie software zonder licentie niet onder druk van Russissche politie

EHRM 26 maart 2015, IEFbe 1293 (Volkov en Adamskiy tegen Rusland)
Auteursrecht. Software. Strafrecht. Volkov en Adamskiy verlenen computerreparatiediensten en worden, aldus de klacht, aangespoord door de politie om auteursrechtinbreuk te plegen. Klagers hebben computer software zonder licenties op eigen initiatief geïnstalleerd. Het is, aldus het EHRM, op eigen initiatief gebeurd en niet omdat ze zijn aangezet door gedragingen van de politie. Eén van de klagers heeft geen bijstand gehad van een advocaat in de beroepsprocedure en dat is wel een schending van artikel 6 § 3 (c) EVRM.

9.  On 3 July 2008 the Golovinskiy District Court of Moscow (District Court) examined the applicant’s case. The applicant testified that he had agreed to help V because he had already performed similar services for his relatives and acquaintances. He also testified that V had asked him to have some programmes installed but did not indicate whether V had specifically asked for unlicensed software. V testified that the police had launched an undercover operation after they had received information incriminating the applicant in the distribution of counterfeit software. The applicant pleaded not guilty to copyright infringement and claimed that the police had incited him to commit the crime. The court found the applicant guilty of copyright infringement and imposed a suspended sentence of one year and three months’ imprisonment with one year’s probation.

34.  The applicants maintained that they had been unfairly convicted of crimes incited by the police. They claimed that they had never been implicated in the distribution of counterfeit software prior to the undercover operations and that the undercover police officers had pressured them into installing unlicensed software despite their reluctance to do so.

41.  Meanwhile, the police received incriminating information against the applicants and, as such, came under an obligation to verify a criminal complaint. They called the applicants on their respective numbers and asked them to install some computer programmes. The applicants did not complain to the domestic courts that the police officers had specifically asked for unlicensed software or that they had exerted any pressure on the applicants at the time of the call or tried to pressure them into committing illegal acts. Moreover, from the records of the conversation between the applicants and the police officers in the course of the computer repairs it is clear that the applicants brought unlicensed software for installation on their own initiative, without unlawful incitement by the undercover agents (see paragraphs 7 and 13 above).
42.  The Court therefore considers that the undercover police officers’ requests appeared to be regular orders of the kind usually placed by customers in response to online or newspaper advertisements for services. The actions of the police did not go beyond the ordinary conduct which is normally expected of clients in the course of lawful commercial activity. It was up to the applicants to respond to such requests in a lawful manner and to install licensed software.