HvJ EU geeft uitleg aan 'specifiek mechanisme' bij inroepen ABC
HvJ EU 12 februari 2014, IEFbe 1197 14645; ECLI:EU:C:2014:2322; zaak C-539/13 (Sigma Pharmaceuticals tegen MSD)
Conclusie AG: IEFbe 1024. Octrooirecht. ABC. Geneesmiddelen. Parallelimport. "Specifiek mechanisme". 1) De tweede alinea van het specifiek mechanisme in hoofdstuk 2 van bijlage IV bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden (...), moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde niet verplicht zijn voornemen om zich tegen een voorgenomen invoer te verzetten, kenbaar te maken voordat hij zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme beroept. Indien die houder of zijn begunstigde er echter van afziet om een dergelijk voornemen kenbaar te maken binnen de in de tweede alinea van dat mechanisme neergelegde wachttermijn van een maand, kan de persoon die het geneesmiddel wil invoeren, bij de bevoegde autoriteiten rechtmatig een vergunning voor de invoer van dat product aanvragen en het, in voorkomend geval, invoeren en op de markt brengen. Dit specifiek mechanisme verhindert die houder of zijn begunstigde dus om zich op zijn rechten krachtens de eerste alinea van dat mechanisme te beroepen ten aanzien van geneesmiddelen die zijn ingevoerd en op de markt gebracht voordat dat voornemen kenbaar is gemaakt.
2) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat de kennisgeving moet worden gericht aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat of zijn begunstigde, waarmee elke persoon wordt bedoeld die wettig over de aan de houder van het octrooi of het aanvullend beschermingscertificaat verleende rechten beschikt.
3) De tweede alinea van dit specifiek mechanisme moet aldus worden uitgelegd dat zij de persoon die het betrokken geneesmiddel wil invoeren of op de markt brengen niet verplicht zelf kennis te geven, mits hij in die kennisgeving duidelijk kan worden geïdentificeerd.
Toepassingsvoorwaarden voor het specifieke mechanisme
1. Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
(a) Hoe moet dat voornemen kenbaar worden gemaakt?
(b) Kan de houder, of zijn begunstigde, zich nog op zijn rechten beroepen ten aanzien van de farmaceutische producten die in een lidstaat zijn ingevoerd of in de handel gebracht vóór de verklaring van zijn voornemen om die rechten in te roepen?
De kennisgever
3. Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
(a) Moet de voorafgaande kennisgeving worden gedaan door degene die voornemens is het farmaceutische product in te voeren of in de handel te brengen?
of
(b) Is, indien een wettelijke toelating wordt aangevraagd door iemand anders dan de toekomstige importeur (wat op basis van de nationale regelgeving mogelijk is), de voorafgaande kennisgeving door de aanvrager van de wettelijke toelating geldig, wanneer hij niet voornemens is het farmaceutische product zelf in te voeren of in de handel te brengen maar de voorgenomen invoer en het in de handel brengen zullen plaatsvinden op basis van de wettelijke toelating die aan de aanvrager is verleend? En
(i) Maakt het daarbij verschil of in de voorafgaande kennisgeving de persoon wordt vermeld die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen?
(ii) Maakt het daarbij verschil of de voorafgaande kennisgeving is verzonden en de wettelijke toelating is aangevraagd door een rechtspersoon in een groep van ondernemingen die een economische eenheid vormen, en de producten worden ingevoerd of in de handel gebracht door een andere rechtspersoon van die groep, op basis van een vergunning van de eerste rechtspersoon, terwijl de voorafgaande kennisgeving de rechtspersoon die het farmaceutische product zal invoeren of in de handel brengen niet vermeldt?
Geadresseerde van de kennisgeving
4. Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
(a) Wordt onder begunstigde van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat enkele diegene begrepen die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om dat octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden?
of
(b) Volstaat het, wanneer een groep ondernemingen een economische eenheid vormt die bestaat uit een aantal rechtspersonen, om de kennisgeving te richten aan de rechtspersoon die in de lidstaat van invoer de operationele dochteronderneming en houder van de vergunning voor het in de handel brengen is, in plaats van aan de entiteit in de groep die naar nationaal recht het recht heeft om een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat te doen gelden, op grond dat een dergelijke rechtspersoon kan worden gekwalificeerd als begunstigde van het octrooi of aanvullend beschermingscertificaat, of dat mag worden aangenomen dat een dergelijke kennisgeving normaliter wordt bezorgd aan de personen die beslissen namens de houder van het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat?
(c) Indien vraag 4 (b) bevestigend wordt beantwoord, wordt een kennisgeving die voor het overige conform de voorschriften is, niet conform wanneer zij is gericht aan de „Manager, Regulatory Affairs” van een onderneming die in de groep niet de entiteit is die naar nationaal recht het recht heeft een rechtsvordering in te stellen om het octrooi of aanvullende beschermingscertificaat te doen gelden, maar de operationele dochteronderneming of houder van de vergunning voor het in de handel brengen in de lidstaat van invoer en die afdeling „Regulatory Affairs” in de praktijk regelmatig kennisgevingen van parallelimporteurs betreffende het specifieke mechanisme en andere zaken ontvangt?
Bewarende maatregel blijft voortduren ook na verval van octrooi
Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 3 februari 2015, IEFbe 1196 (Global Bio-chem en Oostvogels Logistics tegen Ajinomoto)
Uitspraak aangebracht door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring. In 2008 wordt worden beschrijvende en bewarende maatregelen toegestaan vanwege vermeende inbreuk op EP0733710 (productieproces voor L-Lysine door fermentatie) dat op 28 november 2014 in het publiek domein valt. Eisende partijen worden veroordeeld wegens octrooiinbreuk op 11 juni 2010, waartegen hoger beroep loopt en zal worden bepleit juni 2015. De beschrijvende maatregel betreft slechts een momentopname, zodat het verslag kan worden gebruik in een procedure ten gronde.
De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel die blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is of de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden, ... Deze bewarende maatregel blijft gehandhaaft, mede omdat er vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep en de opheffing van de bewarende maatregel niet het gevolg kan hebben dat vermeende inbreukmaker concurrentieel voordeel wordt gegegeven, doordat hij onmiddelijk kan beschikken over producten op vermeend inbreukmakende wijze geproduceerd ..
15. De beschrijvende maatregel betreft een maatregel waarbij een momentopname (beschrijvend verslag) wordt gemaakt van een situatie. Het verslag kan dan worden gebruik in een procedure ten gronde (of ter verkrijging van een bewarende maatregel). De voorwaarden ter verkrijging dienen voldaan te zijn op het moment van het neerleggen van het verzoekschrift tenzij het intellectuele eigendomsrecht zou komen te vervallen zijn. In dergelijk geval kan nog steeds een beschrijvende maatregel worden bekomen zolang de beschrijving betrekking heeft op een inbreuk die gepleegd werd wanneer het intellectueel eigendomsrecht niet vervallen was. Dit volgt uit het gegeven dat nog steeds een inbreukprocedure ten gronde kan worden ingeleid nadat het intellectueel eigendomsrecht is komen te vervallen. Indien een dergelijke procedure mogelijk is, moet het mogelijk zijn voro de eigenaar van dit intellectueel eigendomsrecht om de relevante bewijsmiddelen te kunnen verzamelen (cfr. Antwerpen, 12 april 2011, IRDI, 2011, p. 220 het verval van een octrooirecht "(niet) belet dat er op die octrooien prima facie een inbreuk werd gepleegd")
Zou een dergelijke beslagmaatregel onmogelijk zijn na het verval van de rechten dan zou dit niet in lijn zijn met de logica onderliggend aan de Handhavingsrichtlijn
(...)
16. De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel (cfr. Beschikking d.d. 30 september 2008 (C/08/66). De maatregel blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is, de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden ,...
(...)
Er bestaat echter een belangrijke toepassingsvoorwaarde (cfr. art. 1369bis/1 par 5 3 Ger. Wb.): het verantwoorden van de noodzaak om een beslagmaatregel op te leggen (of te bestendigen). De betrokken belangen die dienen afgewogen te worden zijn niet onveranderlijk, ze evolueren. De voorzitter dient rekening te houden met al de gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de belangen van partijen of de maatschappij (verval van octrooirechten, stand van de procedure ten grond, vorderingen in de procedure ten gronde, gezondheidsrisico's, ...). Gezien deze veranderlijke omstandigheden dienen deze beoordeeld te worden op het moment van het opleggen (bestendigen) van de bewarende maatregel, beter het in beraad nemen van de vorderingen.
17. Met andere woorden de vervalverklaring van een intellectueel eigendomsrecht staan de beslagmaatregelen niet in de weg indien de maatregel wordt gevorderd (of handhaving wordt gevraagd) op basis van subjectieve rechten (octrooirechten) die bestonden op het moment van de vermeende inbreuk.
20. Verscheidene element die een invloed hadden bij de initiële belangenafweging kunnen niet meer worden aangehouden:
- Economische dreiging voor AJINOMOTO op de Belgische markt. Deze dreiging is niet meer aanwezig aangezien de lysine geproduceerd volgens het inbreukmakend productieproces vrij verhandelbaar is.
- Onmogelijkheid om de vermeend inbreukmakende L-lysine te traceren indien deze ten gronde als inbreukmakend wordt beschouwd. Dit element is enkel nog van belang in het licht van de hangende vernietigingsvordering ten gronde.
- Proportionaliteit tussen de gevorderde bewarende maatregel en gevolgen voor de economische activiteiten van verzetdoende partijen rekening houdend met het gegeven van derde-leveranciers bestaan. Dit element is niet meer aan de orde in onderhavige beoordeling.
21. Desalniettemin wordt geoordeeld dat in het licht van de hierna weergegeven omstandigheden de bewarende maatregel dient gehandhaafd te worden:
- De vordering tot vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep in de procedure ten gronde (...)
- De opheffing van de bewarende maatregel kan niet het gevolg hebben dat aan een vermeende inbreukmaker een concurrentieel voordeel wordt verstrekt doordat hij onmiddelijk vanaf de datum van de vervalverklaring kan beschikking over producten geproduceerd op basis van een vermeend beschermd productieproces toegepast in de periode dat nog (vermeende) bescherming gold. Hierbij kan rekening worden gehouden met de normale productieduur van dergelijke producten. (...)
- Er werd een borgsom van € 750.000 opgelegd die voldaan werd door AJINOMOTO. Bij bepaling van deze borgsom werd uitgegaan van de schade die beslagenen zouden ondervinden zou de inbreuk niet worden aanvraard. (...)
- AJINOMOTO bewijst voldoende naar recht dat OOSTVOGELS vergoed wordt voor de opslag van de litigieuze goederen.
- GBT heeft gesteld in haar conclusie in 2008 (in het kader van het derdenverzet) dat de zaak "hoogdringend (was) gezien de 4.565 beslagen ton lysine maar 2 jaar houdbaar is en niet kan worden verdeeld op minder dan 7 maanden van de vervaldatum".
Gerecht EU Wolf II: verwatering en free-riding
Gerecht EU 5 februari 2015, IEFbe 1195; T--570/10 RENV; ECLI:EU:T:2015:76 (Environmental Manufacturing/OHIM - Wolf)
Na IEF 13223 en IEF 11342. Verwateringsgevaar, gevaar voor free-riding. De interveniënt heeft bij de procedure bij het OHIM geen mogelijke verandering van het economisch consumentengedrag genoemd, daarom de kamer van beroep onterecht aangenomen dat verwatering optrad. De redenering van de kamer van beroep was niet duidelijk gericht op het verwaterings- of 'free-riding' aspect. Het Gerecht EU vernietigt het besluit van de tweede Board of Appeal van OHIM.
39 In this instance, the Court of Justice pointed out, in paragraphs 38 and 44 of its judgment, that the General Court erred in law by failing to criticise, in disregard of the case-law cited in its own judgment, the Board of Appeal’s failure to conduct an analysis of the effects of the use of the mark applied for on the economic behaviour of the average consumer of the goods covered by the earlier marks.
40 In that regard, it must be noted that, contrary to what it suggests, the intervener did not put forward any argument before OHIM to establish the existence of a risk of the consumer of the goods in respect of which the earlier marks were registered changing his economic behaviour. As the applicant points out, the intervener did not mention, during the proceedings before OHIM, the possibility of any change in the economic behaviour of the consumer.
41 In those circumstances, the applicant’s complaint alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009 must be upheld, in so far as the Board of Appeal incorrectly found that there was a risk of dilution.
43 As the applicant’s complaint challenging the risk of dilution was upheld in paragraphs 36 to 42 of the present judgment, it is now for the General Court to verify whether the Board of Appeal was justified in finding that there was a risk of free-riding in the present case.
46 The intervener submits that it provided proof that the earlier marks have been used in trade for decades and that they have been continuously promoted. The risks of misappropriation of the reputation of the earlier marks are all the more obvious in that the use of a mark with a canine’s head in the sector concerned is unique and that the goods are identical or at least highly similar. In that regard, the applicant never explained the reasons which led it to choose precisely the sign represented in the mark applied for. The combination of the reputation of the mark and the similarity of the goods may, according to the intervener, suffice to establish that there is a risk of free-riding. Finally, the intervener submits that, as the ground of dilution is well-founded, the Board of Appeal could include it in its assessment of the risk of free-riding. In any event, the dilution is only one of the aspects of the global assessment of the risk of free-riding carried out by the Board of Appeal.
65 In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.
65 In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.
BAKING CENTER dans le registre des marques
Cour d'appel Bruxelles 8 janvier 2015, IEFbe 1194 (Lesaffre et Compagnie SA contre OBPI - BAKING CENTER)
Droit des marques. Le recours est dirigé contre le décision par OBPI qui a refusé l'enregistrement de la marque verbale Benelux "BAKING CENTER" parce que le signe aurait un caractère descriptif et il serait dénué de pouvoir distinctif. L'OBPI ne démontre pas que cette combinaison - ne relevant pas du langage courant - serait néanmoins usuelle pour désigner les service en cause. Les services: "fourniture d’information, recherche, services de conseil et d’avis conseil technique dans le domaine de Ia fabrication du pain". La cour annule la décision attaquée et ordonne à l'OBPI de procéder à l'enregistrement dans le registre des marques du Benelux du dépôt de la marque BAKING CENTER.
19. Par ailleurs, L'OBPI ne démontre pas que cette combinaison - ne relevant pas du langage courant - serait néanmoins usuelle pour désignerles service en cause. Il est uniquement établi que le signe est utilisé sur des sites internet, soit par LESAFFRE pour désigner des service techniques, soit par des sociétés qui relèvent de son groupe, soit par une société autorisée à user de sa marque, soit encore par une société à l'encontre de laquelle la requérante a pris des mesures d'interdiction, soit enfin par un site de décoration et d'aménagement intérieur.
Relevant de la fantaisie sans présenter un lien direct en concret avec les services pour lesquels il est déposé, le signe est apte à distinguer ces service commen provenant de l'entreprise de la requérante et de les distinguer de ceux offerts par une autre entreprise. En effet le public pertinent des professionnels parviendra sur Ia base de Ia marque et selon ses experiences positives ou negatives qu’iI aura eues avec les services, a établir ses choix, soit pour réitérer l’achat, soit pour I’éviter.
20. Dans son analyse du caractére descriptif, I’OBPI prend en consideration des facteurs extrinséques a Ia demande, étant, d’une part, les activités de Ia requérante dans Ia production de produits lies à Ia fabrication du pain, et d’autre part, les services décrits dans Ia demande initiale qui faisait référence a Ia fabrication du pain.(...) Outre que i’analyse ne doit prendre en compte que ie rapport direct entre le vocable BAKING (et non un autre vocable, tel que ~ baker ~) avec les services en cause (...)
L’examen doit se limiter aux facteurs intrinsEques, c’est-à-dire aux services mentionnés dans Ia demande d’enregistrement. Des lors, même s’il fallait suivre I’anaiyse de l’OBPI, selon laquelle le terme a baking ~ renverrait aux 5ecteurs de I’aiimentation ou de Ia boulangerie, il faut constater que les services visés dans Ia demande n’y font, quant a eux, pas référence. II n’y a donc pas lieu, en espèce, d’apprécier le caractère descriptif du signe au regard des services de boulangerie ou de l’alimentation, alors même qu’ils sont susceptibles d’être concernés par les services en cause (CUE, 10 février 2010-T -344/07, Homezone, points 67 et 68).
Crowell & Moring verwelkomt nieuwe senior counsel
Version français ci-dessous. De recente versterking van het Brusselse Dispute Resolution-team door Geert Bogaert als Senior Counsel. Geert Bogaert, een zeer gewaardeerd persoon in de Brusselse juridische gemeenschap en de Belgische industrie, verrijkt het kantoor met vijfendertig jaar ervaring in handelsrecht en het adviseren van Belgische en internationale cliënten in de automobielsector.
Geert is een betrouwbare adviseur voor talloze bedrijven op het gebied van productie en import in de automobielindustrie. Hij verleent onder meer juridisch advies in geschillen met betrekking tot dealerbedrijven, productaansprakelijkheid en netwerkreorganisaties. Hij helpt zijn cliënten ook bij het opstellen van contracten inzake distributie, franchising, technologie, intellectuele eigendom, enz. Geert stapt over van Loyens & Loeff, waar hij de afdeling geschillenbeslechting en handelsrecht leidde en het automobielteam onder zijn hoede nam.
Version français
La récente arrivée de Geert Bogaert au poste de senior counsel dans l’équipe spécialisée en ‘Dispute Resolution’.
Geert Bogaert, figure emblématique du milieu juridique bruxellois et de l'industrie belge, apporte au cabinet ses trente-cinq années d'expérience dans le droit commercial et la représentation de clients belges et internationaux dans le secteur de l’automobile. Geert est un conseiller de confiance pour bon nombre d'entreprises de construction automobile et du secteur de l’importation. Il leur apporte son expertise dans des affaires de contentieux impliquant des concessionnaires, la fiabilité des produits, les restructurations de réseau et la rédaction de contrats dans le domaine de la distribution, de la franchise, de la technologie, de la propriété intellectuelle, etc. Avant de rejoindre Crowell & Moring, Geert a dirigé le département de droit commercial et de contentieux du cabinet Loyens & Loeff. Il était à la tête de l’équipe spécialisée dans le secteur automobile.
Google Advisory Councils rapporteert over Right to be Forgotten
Professor Peggy Valcke, KU Leuven, nam zitting in de Advisory Council. Lees het rapport hier. Aan te bevelen is ook de lijst van alternatieve ideeën en technische voorstellen. Standaardisatie tussen verschillende zoekmachines, uitgevers verweermogelijkheid geven, classificeren van onrechtmatige content, review sequentie, arbitrage vergelijkbaar met domeinnaambeslechting, aanpassing aan de robot.txt-standaard.
• Different search engines should collaborate to standardize the removal process and provide a single, efficient, and effective interface for data subjects requesting removals.41 Taking this idea one step further, we think it would be worthwhile for search engines to consider jointly funding an arbitration board.
• Provide publishers notice and opportunity to challenge delisting decisions through a model on the procedural fairness rules from criminal or civil procedure.42
• Define classes of manifestly unlawful content that presumptively are delisted upon request, and classes that are presumptively not delisted without DPA review.
• If publishers receive notice, give them a shorter window to object to delistings that are manifestly unlawful or for trivial content than for those delisting where a case is made for public interest.43
• Sequence reviews—for example, requiring review by the publisher first, search engine second, DPA third, and a court as a final adjudicative mechanism—and ensure that grounds for decision are articulated at each stage. The Council heard a number of procedural suggestions to achieve an ideal adjudication mechanism for these delisting requests.44
• Delist automatically for all complaints.45
• Reinstate delisted material by default if the publisher challenges the removal, until a resolution of the challenge is reached.46
• Establish a clear channel of appeal to a public authority for publishers seeking vindication of Article 10 rights, parallel to data subjects’ right of appeal to DPAs for Article 8 rights.47
• Establish a public mediation model, in which an independent arbitration body assesses removal requests.48 Several experts suggested this to be modeled on the process for resolving domain name disputes.49
These suggestions also touched on technical tools that might be developed to assist in managing the process. These included:
• a process for demoting links rather than delisting them from search results against a query altogether.50
• automatic expiry for posted content.51
• automatic revival of delisted content after a given period of time, in a way comparable to an embargo period for classified documents in archives.
• extensions to the robots.txt standard:
• to allow webmasters to suppress pages for specified search query terms.
• to specify how search engines can notify webmasters of removals.52
• a mechanism for posting responses or corrections to inadequate, irrelevant, inaccurate or outdated information.53
Vragen aan HvJ EU over auteursrechtinbreuk door een ander via het open draadloos netwerk
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 3 november 2014, IEFbe 1191, zaak C-484/14 (Mc Fadden tegen Sony Music)
Auteursrecht. Nederlandstalige vragen, zie eerder IEFbe 1093. Verzoeker heeft een bedrijf voor verkoop/verhuur van licht- en geluidstechniek. Hij stelt via een internetaansluiting een draadloos netwerk (WLAN) beschikbaar waarop op 04 september 2010 een muziekalbum van een band voor ‘file sharing’ wordt aangeboden aan een onbeperkt aantal gebruikers. Verweerster Phonogram is producent/auteursrechthouder van het album. Zij sommeert verzoeker wegens inbreuk op het auteursrecht dit ongedaan te maken, zonder resultaat. Verzoeker stelt dat het een open netwerk is (geen paswoord) waarover hij geen controle kan uitoefenen. Hij kan uitsluiten dat hij deze inbreuk zelf heeft gepleegd maar niet dat een derde dat via het netwerk heeft gedaan. Verzoeker is activist, lid van de piratenpartij en gebruikt zijn netwerk vooral om klanten te trekken. Hij wijzigt (‘om bepaalde redenen’) de naam van het netwerk regelmatig, zo heet het rond het litigieuze tijdstip ‘Freiheitstattangst’ om aandacht te vestigen op een demonstratie voor gegevensbescherming en tegen buitensporige overheidscontroles. Verweerster stelt echter aansprakelijkheid omdat verzoeker geen enkele maatregel ter beveiliging van zijn WLAN heeft genomen. In eerste instantie wordt verzoeker veroordeeld tot staking en schadevergoeding. De zaak ligt nu voor in beroep.
Het verwijzende Landgericht München gaat ervan uit dat de WLAN tot het bedrijf van verzoeker behoort en dat verzoeker de inbreuk niet persoonlijk heeft begaan. Hij acht verzoeker aansprakelijk voor hetgeen hem verweten wordt. Dit is in lijn met rechtspraak van het Bundesgerichtshof dat heeft vastgesteld dat ook van particulieren die een WLAN-toegangspunt inrichten kan worden verwacht dat zij controleren of die toegang met adequate maatregelen voldoende is beveiligd tegen misbruik door inbreukmakende derden, hetgeen ook in het belang van de WLAN-houder is, zeker als deze de activiteit beroepsmatig uitoefent. Partijen twisten echter over de vraag of verzoekers aansprakelijkheid wordt uitgesloten door artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van RL 2000/31.
Gestelde vragen:
1) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, junctis de artikelen 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn elektronische handel”) en 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG in de redactie van richtlijn 98/48/EG aldus te worden uitgelegd dat de zinsnede „gewoonlijk tegen vergoeding” betekent dat de nationale rechter moet vaststellen
a. of de concreet betrokken persoon, die zich beroept op de hoedanigheid van dienstverlener, de concrete dienst gewoonlijk tegen vergoeding levert,
b. of er überhaupt aanbieders op de markt zijn die de betrokken dienst of vergelijkbare diensten tegen vergoeding leveren, of
c. het merendeel van de betrokken of vergelijkbare diensten tegen vergoeding wordt geleverd?
2) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat „het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk” impliceert dat in de zin van de richtlijn uitsluitend relevant is dat het resultaat intreedt, te weten dat toegang tot een communicatienetwerk (bijvoorbeeld het internet) wordt verschaft?
3) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat het voor het „leveren” van een dienst in de zin van laatstgenoemde bepaling voldoende is dat de dienst van de informatiemaatschappij feitelijk wordt geleverd, in het concrete geval dus een open WLAN beschikbaar wordt gesteld, of moet er daarnaast bijvoorbeeld ook sprake zijn van het „promoten” van de betrokken dienst?
4) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „niet aansprakelijk [...] voor de doorgegeven informatie” impliceert dat tegen de toegangsprovider in beginsel of althans met betrekking tot een eerste vastgestelde auteursrechtinbreuk geen vorderingen tot staking, schadevergoeding of vergoeding van de aanmaningskosten en de gerechtelijke kosten kunnen worden ingesteld door een benadeelde partij?
5) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 12, lid 3, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten de nationale rechter niet mogen toestaan, in een bodemprocedure aan een toegangsprovider te gelasten derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk op internetsites voor file-sharing langs elektronische weg toegankelijk te maken?
6) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de regeling van artikel 14, lid 1, sub b, van die richtlijn van overeenkomstige toepassing is op een stakingsvordering?
7) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de aan een dienstverlener te stellen eisen uitsluitend inhouden dat het moet gaan om een natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert?
8) Indien de zevende vraag ontkennend wordt beantwoord, welke bijkomende eisen dienen aan een dienstverlener te worden gesteld in het kader van de uitlegging van artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz)?
9) a) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) gelet op de bestaande grondrechtelijke bescherming van de intellectuele eigendom als onderdeel van het eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en op de regelingen van de volgende richtlijnen betreffende de bescherming van de intellectuele eigendom, met name van het auteursrecht:
– richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en
– richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,
alsmede op de informatievrijheid en het Uniegrondrecht van de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een beslissing van de nationale rechter in een bodemprocedure waarbij de toegangsprovider, onder veroordeling in de kosten, wordt gelast derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan via een internetsite voor filesharing langs elektronische weg toegankelijk te maken, en het aan de toegangsprovider wordt overgelaten te bepalen welke specifieke technische maatregelen hij neemt om hieraan te voldoen?
b) Is dat ook dan het geval indien de toegangsprovider feitelijk alleen maar gevolg kan geven aan het gerechtelijke verbod indien hij de internetaansluiting blokkeert of van een paswoord voorziet of alle via die aansluiting lopende communicatie controleert om na te gaan of het concrete auteursrechtelijk beschermde werk opnieuw op illegale wijze wordt doorgegeven, wanneer dit al van meet af aan vaststaat en niet pas blijkt in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging of de sanctieprocedure?
Afhaaladres bij proefaankoop Tommy Hilfiger kleding faciliteert merkinbreuk
Rechtbank Den Haag 4 februari 2015, IEFbe 1190 (Tommy Hilfiger tegen X c.s.)
Nederland. Bewijslast. Parallel import. Namaak. Faciliteren van merkinbreuk. Bestuurdersaansprakelijkheid. Kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens. Zie eerder IEF 12478. Wishful Business met Y als bestuurder heeft door haar betrokkenheid bij de proefaankoop (afhaaladres) en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. De merkinbreuk door de verhandeling van kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens valt het ook onder de bestuurdersaansprakelijkheid van X. De vorderingen worden toegewezen.
Merkinbreuk, onrechtmatig handelen en (bestuurders)aansprakelijkheid
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij het beslag in Alkmaar merkinbreuk gefaciliteerd. [X] en [Y] hebben door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad en Heemskerk in beslag genomen kleding merkinbreuk gefaciliteerd. Ook is vast komen dat Primetta v.o.f. en dus [X] als vennoot en Wishful Business inbreuk op de merkrechten van THL hebben gemaakt door verhandeling van kleding voorzien van Tommy Hilfiger tekens na augustus 2005. Tot slot is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [X] voor merkinbreuk door [X] Trading B.V., Fashion Gate B.V. en Fashion Logistics B.V. en van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. Een en ander wordt hierna toegelicht.
- proefaankoop en beslag Alkmaar
2.11. Bij de proefaankoop in maart 2011 heeft React kleding voorzien van de Tommy Hilfiger tekens gekocht van Outlet 4 You en die kleding afgehaald bij de bedrijfsruimte van Wishful Business in Alkmaar. (...)
2.16. De conclusie is dat Wishful Business door haar betrokkenheid bij de proefaankoop en bij de in beslag genomen namaakkleding merkinbreuk heeft gefaciliteerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens TH.
- beslag Lelystad en Heemskerk
2.22. De conclusie is dat zowel [X] als [Y] door hun betrokkenheid bij de verhandeling van de in Lelystad in beslag genomen kleding en bij de in Heemskerk op voorraad gehouden kleding merkinbreuk hebben gefaciliteerd en zodoende onrechtmatig hebben gehandeld jegens TH.
2.23. De stelling dat Dreamer, [X] Beheer, en Fashion Gate Group tevens betrokken waren bij de proefaankoop en de kleding die in beslag is genomen in Alkmaar, Lelystad en Heemskerk heeft TH onvoldoende onderbouwd. Van merkinbreuk dan wel onrechtmatig handelen van deze gedaagden is ten aanzien van deze feiten dan ook geen sprake.
- handel in Tommy Hilfiger kleding vanaf 2005 – (faciliteren van) merkinbreuk
2.28. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] (als vennoot van Primetta v.o.f.) en Wishful Business inbreuk hebben gemaakt op de Gemeenschapsmerken van THL op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Van andere verschenen gedaagden komen in het rapport geen facturen of andere correspondentie voor waaruit blijkt dat zij zelf aan de merkhouder voorbehouden handelingen hebben verricht. Van merkinbreuk door andere verschenen gedaagden op grond van het rapport is dan ook geen sprake.
2.37. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [Y] voor merkinbreuk en onrechtmatig handelen door Wishful Business. TH heeft onweersproken gesteld dat [Y] (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler is van Wishful Business en dat zij persoonlijk namens Wishful Business handelde. Wishful Business heeft ook geen werknemers in dienst. Als gevolg van eerdere procedures tegen haar echtgenoot [X] had [Y] op de hoogte dienen te zijn van het inbreukmakend karakter van dergelijk handelen. Van voornoemd handelen is [Y] persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zodoende is sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.
Groepsverband
2.39 (...) Dat van een dergelijk bewust gezamenlijk optreden sprake was bij [X] c.s. en [Q], [Z] en Dion wat betreft ieder van de verschillende hiervoor besproken onrechtmatige handelingen heeft TH onvoldoende toegelicht.
Vorderingen in de hoofdzaak
2.40. Gelet op de vaststelling van merkinbreuk door [X] en Wishful Business is het sub I gevorderde verbod om inbreuk te maken op de Gemeenschapsmerken van THL (vermeld in 2.1 van het tussenvonnis) dientengevolge toewijsbaar als nader in het dictum bepaald. De rechtbank zal gelet op artikel 98 lid 1 GMVo het verbod opleggen voor de Gemeenschap. Afzonderlijk belang bij een verbod op inbreuk op de aan de Gemeenschapsmerken identieke Beneluxmerkrechten heeft TH niet gesteld, zodat het gevorderde verbod in zoverre wordt afgewezen.
Gemeenschapsmerk BULLDOG verwarrend ten opzichte van RED BULL
Gerecht EU 5 februari 2015, IEFbe 1189; ECLI:EU:T:2015:72 (Red Bull tegen OHIM)
Gemeenschapsmerk. Verwarringsgevaar. Gelijke waren. Sun Mark deponeert het woordmerk BULLDOG, waartegen oppositie is ingesteld door Red Bull. Het Gerecht constateert dat BULLDOG ten opzichte van RED BULL en BULL slechts gedeeltelijk overeenstemmen. Tegelijkertijd levert de totaalindruk in combinatie met een situatie van identieke producten wel degelijk verwarringsgevaar op. Het Gerecht vernietigt de beslissing.
Mate van overeenstemming
31. In the present case, it should be noted that the beginning of the two signs at issue contains four identical letters, namely ‘b’, ‘u’, ‘l’ and ‘l’. The consumer will generally pay greater attention to the beginning of a word sign than to the end. The first part of a trade mark tends normally to have a greater visual and phonetic impact than the final part (see, to that effect, judgments of 7 September 2006 in Meric v OHIM — Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, paragraph 51, and of 3 September 2010 in Companhia Muller de Bebidas v OHIM — Missiato Industria e Comercio (61 A NOSSA ALEGRIA), T‑472/08, EU:T:2010:347, paragraph 62), even if that argument does not hold in all cases (see judgment of 27 February 2014, Advance Magazine Publishers v OHIM — López Cabré (TEEN VOGUE), T‑37/12, EU:T:2014:96, paragraph 70 and the case-law cited).
32. In this instance, in the case of relatively short word signs, it must be held that the fact that the first four letters, constituting all the letters making up the earlier word marks and the majority of those forming the mark applied for (four out of seven), is sufficient for the Board of Appeal’s characterisation of the signs as ‘similar to a rather low degree’ to be dismissed. Red Bull is therefore correct in claiming that OHIM erred in its assessment in that regard.
33. On the other hand, given that, according to case-law, a difference consisting in a single consonant can sometimes prevent the finding of a high degree of visual similarity between two relatively short word signs (see, to that effect, judgments of 22 June 2004 in Ruiz-Picasso and Others v OHIM — DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, paragraph 54, and of 16 January 2008 in Inter-Ikea v OHIM–Waibel (idea), T‑112/06, EU:T:2008:10, paragraph 54), it must be pointed out that the presence of the three additional letters in the mark applied for (‘d’, ‘o’ and ‘g’) prevents the signs at issue being considered to have a high degree of similarity.
34. It must therefore be concluded that there is only an average visual similarity between the signs at issue.
Verwarringsgevaar
60. It should first be noted that the Board of Appeal failed to take into account, in the assessment of the likelihood of confusion, the fact that the products at issue were completely identical. Given, first, how important the fact is that they are identical and, second, the conclusion, reached in paragraph 54 above of the overall resemblance of the signs at issue, it must be held that the likelihood of confusion between the marks at issue has been proved.
Meilleure répétibilité des honoraires dans le cadre d’une procédure judiciaire belge en PI?
Contribution envoyée par Jan-Diederik Lindemans et Diégo Noesen, Crowell Moring. La CJUE va-t-elle supprimer la limitation de la répétibilité des honoraires dans le cadre d’une procédure judiciaire en propriété intellectuelle? C’est la question que se posent de nombreuses personnes concernées par le contentieux européen de la propriété intellectuelle depuis le 26 janvier 2015 [IEFbe 1178]. A cette date, la cour d’appel d’Anvers a, dans l’affaire United Video Properties v. Telenet, posé certaines questions préjudicielles à la Cour de justice de l’Union européenne (« CJUE ») concernant la compatibilité du système belge limitant la répétibilité des honoraires d’avocat avec l’article 14 de la Directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle. Cet article prévoit la répétibilité de frais de justice raisonnables et proportionnés ainsi que des autres frais exposés par la partie ayant obtenu gain de cause dans une affaire de propriété intellectuelle.
La répétibilité des honoraires d’avocat dans les procédures judiciaires belges, et plus particulièrement celles ayant trait à la propriété intellectuelle (« PI »), est un vieux problème. Nombreux sont ceux qui pensaient que celui-ci serait réglé en 2007 avec la transposition de la Directive 2004/48/CE relative au respect des droits de propriété intellectuelle et son article 14. Cet article impose à la Belgique, en tant qu’État membre de l’Union européenne, de veiller « à ce que les frais de justice raisonnables et proportionnés et les autres frais exposés par la partie ayant obtenu gain de cause soient, en règle générale, supportés par la partie qui succombe, à moins que l'équité ne le permette pas ». La même année, la loi relative à la répétibilité des honoraires et des frais d'avocat (« LRH ») a toutefois compliqué les choses pour les avocats belges en propriété intellectuelle. La LRH prévoit une « intervention forfaitaire » dans les frais et honoraires d’avocat. Plus spécifiquement, un règlement horizontal est prévu pour tout type de litige, y compris les litiges en PI. Un arrêté royal mis à jour occasionnellement détermine les tarifs de compensation forfaitaires, dont le montant dépend du montant réclamé en tant que dommages et intérêts dans la procédure en question.
Etant donné que les tarifs forfaitaires sont particulièrement réduits, surtout lorsqu’on les compare à la moyenne des honoraires facturés dans un litige de PI, l’application de la LRH conduit rarement, sinon jamais, à un remboursement raisonnable et équitable des honoraires auxquels est exposée la partie ayant obtenu gain de cause. Il n’est donc pas étonnant que ce problème soit souvent soumis aux cours et tribunaux belges compétents en matière de PI. Les rares juges s’étant prononcés concrètement sur le sujet ont toujours refusé de constater que le législateur belge a commis une erreur en 2007. Différentes raisons ont été invoqués à cet égard, dont le fait que :
• les frais d’avocat réels n’avaient qu’à être récupérés dans le cadre du dommage,
• la juste transposition de la Directive découlerait du fait que la LRH permet au tribunal ou à la cour de doubler le montant de l’indemnité de procédure,
• un traitement préférentiel des litiges de PI sur ce point constituerait une discrimination envers d'autres types de litiges, et
• un juge ne peut pas se prononcer contra legem et est donc tenu de respecter les montants forfaitaires prévus par la LRH.
Il est évident que ce qui précède n’a pas contenté les parties anticipant une victoire dans le cadre de leurs procédures de PI en Belgique. Ceci était particulièrement le cas dans les litiges de brevet. Ce n’est donc pas une surprise si certaines parties ont demandé au juge compétent de soumettre le problème à la CJUE au moyen d’une question préjudicielle. Avec l’arrêt du 26 janvier 2015, la cour d’appel d’Anvers est, à notre connaissance, la première à faire droit à cette demande.
Malheureusement, dans l’affaire United Video Properties v. Telenet, la cour d’appel a reformulé la question suggérée par Telenet de façon assez radicale. Ceci est probablement dû au fait que la cour est clairement mal à l’aise par rapport au risque que des parties ayant obtenu gain de cause dans des litiges de PI soient traitées différemment que des parties ayant obtenu gain de cause dans d’autres types de litiges. Selon la cour, il semble qu’il n’y ait pas de justification objective pour cette différence. Ceci est inexact. Il existe une base légale claire pour le traitement spécifique d’une partie obtenant gain de cause dans un litige de PI : l’article 14 impose « en règle générale » que des frais de justice raisonnables et proportionnés soient supportés par la partie qui succombe. Une des raisons est le fait d’assurer que le respect de droits de PI ne devienne pas « inutilement complexe[s] ou coûteu[x] » (article 3 de la Directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle). A notre connaissance, ce genre de disposition n’existe pas pour d’autres types de procédures judiciaires belges, même si celles-ci peuvent être aussi coûteuses ou complexes que des litiges de PI. Des parties ayant obtenu gain de cause dans des litiges de PI ne se trouvent pas dans la même situation légale que celles obtenant gain de cause dans d’autres procédures belges et peuvent donc être traitées différemment.
La formulation de la question que la cour a soumise à la CJUE est également regrettable pour d’autres raisons :
• l’accent mis sur les termes « frais de justice et autres frais raisonnables et proportionnés », plutôt que sur l’article 14 dans son entièreté ne prend pas correctement en compte d’autres éléments de l’article 14, comme le rôle de « l’équité ».
• la formulation selon laquelle « le juge peut prendre en compte des caractéristiques spécifiques de l’affaire concernée » donne l’impression que le juge belge a une marge d’appréciation illimitée, ce qui n’est pas le cas. Le juge est limité par les montants forfaitaires et peut octroyer au maximum le double du montant de base au cas où « les caractéristiques de l’affaire concernée » le justifient. Même dans le cas où ce montant doublé serait déraisonnablement et disproportionnellement faible, la cour ne pourra excéder ce montant.
• la référence à des « montants fixes variés » donne la même impression trompeuse d’un pouvoir d’appréciation illimité, alors qu’il est clair que la variation est directement et uniquement liée à la valeur évaluable en argent de la demande en jeu. Le système actuel ne permet pas de prendre correctement en compte la complexité technique ou légale des faits et arguments, lesquels ont l’impact le plus important sur le coût d’une procédure en PI.
• en ce qui concerne cette « valeur évaluable en argent », il convient également de remarquer que la question ne semble pas traiter d’un des problèmes les plus fondamentaux du système belge actuel lorsqu’il est appliqué aux litiges de PI : une indemnité de procédure forfaitaire de 1.320 EUR (11.000 EUR au maximum) dans le cas d’une demande non évaluable en argent. Ceci est le cas dans la plupart des litiges belges en PI : (procédure en tierce opposition contre une) saisie-contrefaçon conservatoire ou descriptive, procédure d’injonction préliminaire, procédure en cessation comme en référé, etc. Personne ne peut contester que l’indemnité actuelle pour ce genre de procédure est par définition clairement déraisonnable et disproportionnellement faible, malgré le fait que « le juge peut prendre en compte des caractéristiques spécifiques de l’affaire concernée ».
Reste à savoir comment la CJUE va se prononcer sur les questions soumises et si dans l’intervalle, d’autres questions prenant en compte les commentaires susmentionnés seront soumises à la CJUE. Une décision interviendra probablement fin 2016. Mais si la Cour considère que le système belge ne respecte pas la législation européenne, une partie ayant obtenu gain de cause dans un litige de PI en Belgique pourra probablement récupérer beaucoup plus d’honoraires d’avocat qu’aujourd’hui. La même chose devrait également s’appliquer aux litiges de PI dans d’autres Etats membres de l’Union européenne connaissant un système similaire de limitation de la répétibilité des honoraires, ou un système différent considéré comme « déraisonnable ».
Dans l’attente de l’arrêt de la CJUE, une partie étant persuadée d’obtenir gain de cause dans son litige de PI en Belgique n’aura pour l’instant d’autre choix que de réclamer l’indemnité de procédure maximale (c’est-à-dire doublée) en vertu de la LRH. Une réserve pourrait alors être faite quant aux honoraires raisonnables et équitables qui ne seraient pas couverts par cette indemnité de procédure maximale. Le tribunal ou la cour belge compétent en PI qui serait saisi d’une telle affaire peut se prononcer par un jugement ou arrêt avant dire droit sur tous les aspects du litige et réserver à statuer sur la répétibilité de cette partie des honoraires.
Jan-Diederik Lindemans en Diégo Noesen