IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1323

Rekening houden met het merkdepot in grijswaarden

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 14 april 2015, IEFbe 1323 (GRC tegen PV Cycle Association)
Uitspraak aangebracht door Eric De Gryse, Emmanuel Cornu en Jan Clinck, Simont Braun. Merkenrecht. Geen overeenstemming tussen merk en teken. Beiden partijen zijn actief in de sector afvalbeheer en recyclage. GRC is houdster van Benelux beeldmerk GRC. PVCYCLE deponeert een Gemeenschapsmerk PV Cycle. Er is onvoldoende overeenstemming tussen het merk GRC en het teken PV Cycle om inbreuk vast te stellen. GRC bewijst onvoldoende naar recht dat een aanzienlijk deel van het publiek het merk met de aangeduide kleuren of kleurencombinaties is gaan associëren. Bij het beoordelen van de overeenstemming wordt rekening gehouden met het merk zoals het gedeponeerd werd, namelijk in grijswaarden. De vorderingen worden afgewezen.

De beoordeling:

11.  Er wordt geen overeenstemming tussen merk en teken aanvaard en dit op grond van volgende overwegingen:
De consument (het publiek) van de diensten van GRC en PVCYCLE betreft een consument op zoek naar enerzijds een dienstverlening in de behandeling, reiniging en re- cyclage van grond en anderzijds een dienstverlener in de recyclage van fotovoltaische cellen, algemeen naar recyclage-diensten.

GRC bewijst onvoldoende naar recht dat, ondanks het gegeven dat het merk niet in kleuren werd gedeponeerd, een aanzienlijk deel van het publiek het merk met de aangeduide kleuren of kleurencombinaties is gaan associëren (cfr. HvJ 18 Juli 2013, Specsavers lnternational Healthcare e,a. / ASDA stores Lts., C-252-12). Bij het beoordelen van de overeenstemming in toepassing van artikel 2.20.1.b. BVIE wordt rekening gehouden met het merk zoals het gedeponeerd werd (i.e. in grijswaarden).

De dominante onderdelen van merk en teken betreffen de respectievelijke woordgedeelten. Hierbij wordt benadrukt dat het woordelement een logo uitspreekbaar maakt en alsdusdanìg een belangrijk onderscheidend element betreft. Dit geldt des te meer gezien de grafische elementen (kringloop-symbolen) vaak terugkerend grafisch elementen betreffen in de recyclage-sector.

Gezien het aan te merken publiek, gezien de dominantie van het woordgedeelte en gezien het verschil tussen de woordgedeeltes […] met slechts 1 gemeenschappelijke letter die op zeer onderscheiden plaatsen wordt gepositioneerd en (ii) toevoeging van het begrip "association" bij het woordgedeelte "PV CYCLE') wordt noch een auditieve noch een visuele overeenstemming aanvaard.

IEFBE 1319

Vermelden kledingsponsor van journaalpresentator is verboden sponsoring

VRM 23 februari 2015, IEFbe 1319 (ATV sponsoring journaal) / (Focus sponsoring journaal) / (WTV sponsoring journaal)
Mediarecht. Sponsoring journaal. Tijdens de onderzochte periode wordt door ATV een pancarte uitgezonden met vermelding van handelszaken die hebben ingestaan voor onder meer de kleding van de presentator. Artikel 96, eerste lid, van het Mediadecreet bepaalt dat journaals en politieke informatieprogramma’s niet mogen worden gesponsord. Volgens ATV is de sponsorvermelding op het einde van het reclameblok getoond en volgt er een reclamebumper alvorens het journaal volgt. Zij dacht dat het op die manier voldoende duidelijk was dat de sponsorvermelding bij het reclameblok hoorde, aldus ATV. De VRM stelt inbreuk op artikel 96 Mediadecreet vast.

De Beoordeling:

10.1. Uit de vaststellingen van de onderzoekscel blijkt dat tijdens de onderzochte periode door ATV een pancarte is uitgezonden met vermelding van handelszaken die hebben ingestaan voor onder meer de kleding van de presentator. Het leveren van faciliteiten of diensten, zoals bijvoorbeeld kleding en haartooi, moet worden beschouwd als een bijdrage aan de financiering van het programma met het doel naam, handelsmerk, imago, activiteiten of producten meer bekendheid te geven en beantwoordt dus aan de definitie van sponsoring, zoals vastgelegd in artikel 2, 41°, van het Mediadecreet (zie onder meer beslissingen nr. 2012/010 van 14 mei 2012, nr. 2011/032 van 28 november 2011 en nr. 2007/047 dd. 19 oktober 2007).

10.2. Artikel 96, eerste lid, van het Mediadecreet bepaalt dat journaals en politieke informatieprogramma’s niet mogen worden gesponsord. Op de pancarte met sponsors wordt duidelijk verwezen naar het journaal door de vermelding van de kledingsponsor van de presentator van het journaal. Hieruit volgt dat ATV een inbreuk heeft begaan op artikel 96 van het Mediadecreet. Het verweer van ATV dat de sponsorvermelding bij het reclameblok hoorde en van het journaal was afgescheiden door een reclamebumper, doet hieraan geen afbreuk. De door ATV voorgestelde werkwijze om de naam van de presentator in de toekomst weg te laten verhelpt overigens niet aan de vastgestelde inbreuk. Een gesponsord journaal niet als zodanig kenmerken, vormt onverminderd een inbreuk op de bepaling dat journaals en politieke informatieprogramma’s niet mogen worden gesponsord (artikel 96 van het Mediadecreet). Bovendien schrijfthet Mediadecreet voor dat gesponsorde omroepdiensten en programma’s duidelijk als zodanig moeten worden gekenmerkt (artikel 91, eerste lid, 3°, van het Mediadecreet).

10.3. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM rekening met het gegeven dat de schending van het verbod om journaals te sponsoren een ernstige inbreuk betreft. ATV is bij beslissingen nr. 2007/047 van 19 oktober 2007 en nr. 2008/072 van 17 november 2008 reeds gesanctioneerd voor gelijkaardige inbreuken. Een administratieve geldboete van 1500 euro is in dit geval dan ook een gepaste sanctie.

IEFBE 1321

Public Consultation on Unified Patent Court Fees and Recoverable Costs

Van de website: On the 8 May the Preparatory Committee launched a public consultation on the fee structure for the Court. The consultation document comprises of two options for a revised Rule 370, a table of fees, a scale of ceilings for recoverable costs and an Explanatory Note. Responses are to be sent electronically to the secretariat@unified-patent-court.org before midnight on the 31 July (there is no guarantee that responses received after this date will be taken into consideration). In order to facilitate the processing of the submissions received the members of the Preparatory Committee would be grateful if responses are sent in English.

The Committee shall only consider contributions from stakeholders and other interested parties whose identity can be established and who can be contacted at least via e-mail. Contributors who represent organisations are requested to indicate so. If not, their contributions shall be considered to have been made in a personal capacity. Personal data (such as name and address of the contributor, name and type of the organisation, name of the contact person etc.) shall be kept only for the purpose of the consultation and may be used by the Committee for activities related to the consultation. Personal data shall not be given to third parties and shall be destroyed once the analysis of the consultation is completed.

The fee structure for the Unified Patent Court will comprise fixed fees and, for certain actions, an additional value based fee.  The fee levels proposed are the lowest that will enable eventual sustainability of the Court.

As well as proposing fee levels, the consultation also addresses a number of points including:
- support for small and medium sized enterprises (SMEs), not for profit organisations and certain other bodies as set out in the Agreement by providing two possible options
- the threshold at which a value-based fee will be payable
- a scale of ceilings for recoverable costs

Comments are welcome on any aspect of the proposal and will be considered by the Preparatory Committee and its appropriate Working Groups prior to publication of an agreed fee structure.

IEFBE 1318

Journalist is niet gehouden alle punten in extenso te behandelen

RvdJ 7 mei 2015, IEFbe 1318 (Verschoren tegen Gazet van Antwerpen)
RvdJ 7 mei 2015, IEFbe 1318 (Verschoren tegen HLN.be)
Mediarecht. Klachten ongegrond. Klager zegt dat het artikel (zie hier voor artikel HLN.be) geen faire weergave is van de rechtszitting. Hij noemt het eenzijdig omdat het enkel de elementen à charge, en niet die à décharge weergeeft. Hij vindt het ook een aantasting van het recht van het publiek om correct en volledig geïnformeerd te worden. De Gazet zou hem schuldig verklaren zonder de uitspraak, en ook het oordeel in beroep of cassatie af te wachten. Het artikel is een correcte weergave van de rechtszitting, en de journalist is niet gehouden alle naar voren gebrachte punten in extenso te behandelen.

Het artikel is een correcte weergave van de rechtszitting. Er is niets dat erop wijst dat de journalist in zijn verslaggeving niet waarheidsgetrouw en onafhankelijk gehandeld zou hebben. Het is ook normaal dat een journalist een selectie maakt uit de verschillende elementen die de partijen in een rechtszaak naar voren brengen, en dat hij niet alle argumenten in extenso behandelt.

IEFBE 1317

Opschorting tot er uitspraak is inzake derdenverzet

Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afd. Gent 27 april 2015, IEFbe 1317 (I tegen Stereyo en Robbizz)
Uitspraak aangebracht door Karin Ottelohe, Advocant. Eerder werd derdenverzet toelaatbaar en reeds gedeeltelijk gegrond verklaard [IEFbe 1001]. Eiseres werd verboden om het beslag inzake namaak, en deskundigen verslag en de bijlagen niet vrijgeven of gebruiken in een procedure ten gronde of in kort geding die niet gericht is om beweerde inbreuk vast te stellen [zie ook IEFbe 1303]. Verweerders vragen met succes om de procedure aan te houden of op te schorten totdat een in kracht van gewijsde getreden uitspraak zal zijn tussengekomen over het voor de Voorzitter van deze rechtbank hangende onderdelen van de procedure derdenverzet. De zaak wordt naar de Bijzondere Rol verzonden.

IEFBE 1316

HvJ EU: Cilindervormige fles onvoldoende onderscheidend

HvJ EU 7 mei 2015, IEFbe 1316; ECLI:EU:C:2015:303; C‑445/13 P (Voss of Norway)
Voss of Norway ziet het door haar aangevraagde 3D-gemeenschapsmerk voor een cilindervormige fles door de Kamer van Beroep afgewezen worden wegens gebrek aan onderscheidend vermogen. Een cilindrisch gevormde fles mist onderscheidend vermogen [Gerecht EU IEFbe 400]. De hogere voorziening wordt (wederom) afgewezen. 

108    Aldus heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest vastgesteld dat „de wijze waarop [de driedimensionale vorm van een doorzichtige, cilindervormige fles en de ondoorzichtige dop met dezelfde diameter als de eigenlijke fles] in casu worden gecombineerd, niet meer weergeeft dan de som van de elementen waaruit [het betwiste] merk bestaat, namelijk een fles met een ondoorzichtige dop, naar het evenbeeld van de meeste flessen die op de markt bestemd zijn om alcoholische of niet-alcoholische dranken te bevatten”, dat „een dergelijke vorm immers in de handel gewoonlijk kan worden gebruikt als verpakking voor de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren” en dat bijgevolg „de wijze waarop de elementen van het samengestelde merk worden gecombineerd, dat merk evenmin onderscheidend vermogen kan verlenen”. In punt 62 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat „het betwiste merk, zoals dat door het relevante publiek wordt waargenomen, niet geschikt is om de door dit merk aangeduide waren te individualiseren en te onderscheiden van waren met een andere commerciële herkomst”.

112    Met haar vijfde middel stelt Voss dat het Gerecht, zoals de kamer van beroep, de bewijselementen van het dossier onjuist heeft opgevat door de perfecte cilindervorm van het driedimensionale teken te vergelijken met een tweedimensionale „cilindervormige doorsnede”. Aangezien, volgens rekwirante, een „cilindervormige doorsnede” uit mathematisch oogpunt niet bestaat, hebben het Gerecht en de kamer van beroep met deze uitdrukking in werkelijkheid een „cirkelvormige doorsnede” willen aanduiden. Aldus heeft het Gerecht een driedimensionaal teken vergeleken met een tweedimensionaal kenmerk dat typisch is voor de meeste flessen, zodat zijn oordeel van de norm of wat gangbaar in de betrokken sector is, in zijn geheel onjuist is.

118    Het Gerecht heeft dus geoordeeld dat het woord „section” zoals gebruikt door de kamer van beroep in punt 37 van de litigieuze beslissing moet worden begrepen als een „deel”, daar het merendeel van de flessen volgens het Gerecht een cilindervormig deel heeft.

119    Daaruit volgt dat, anders dat rekwirante stelt, het Gerecht zijn onderzoek van het betrokken driedimensionale teken niet heeft beperkt tot een vergelijking van de vorm ervan met een tweedimensionaal kenmerk.
IEFBE 1315

Veroordeling advocaat voor smaad is schending uitingsvrijheid

EHRM 23 april 2015, IEFbe 1315 (advocaat Morice tegen Frankrijk)
Mediarecht. Schending van artikel 6 § 1 (recht op eerlijk proces) en 10 (vrijheid van meningsuiting). De veroordeling van de advocaat van de weduwe van wijlen rechter Borrel was een niet-proportionele schending op recht op vrijheid van meningsuiting. Hij werd veroordeeld voor de medeplichtigheid aan smaad van de onderzoeksrechters die verwijderd waren van een gerechtelijke onderzoek naar de dood van de rechter. Hoewel advocaten niet op één lijn kunnen worden gezet met journalisten hadden de opmerkingen een voldoende feitelijke basis en waren van publiek belang, namelijk over het functioneren van het juridische systeem en behandelen van de zaak Borrel.

Verder wees het Hof nog op het behoud van autoriteit van de rechterlijke macht en het wederzijds respect tussen rechters en advocaten.

Advocaat mag via media kritiek uiten op rechters

Persbericht

IEFBE 1314

Doorverkoopverbod van toegangsbewijzen houdt stand bij Grondwettelijk Hof

Grondwettelijke Hof 30 april 2015, IEFbe 1314 (eBay.be en 2dehands.nl)
Regelmatige en occasionele doorverkoopverbod via elektronische platformen van toegangsbewijzen tot evenementen. De verzoekende partijen zijn beheerders van elektronische platformen, respectievelijk de website « eBay.be » en « 2dehands.nl ». en verzetten zich tegen het algemeen verbod op regelmatige en occasionele doorverkoop tegen een prijs die hoger is dan de definitieve prijs. Een dergelijke actieve toezichtverplichting is volgens de verzoekende partijen in strijd met de richtlijn elektronische handel. eBay en 2dehands.be zijn slechts aansprakelijk indien zij daadwerkelijk kennis hebben van de onwettige activiteit of informatie. Geen van de middelen zijn gegrond.

B.13.2. Wat de pertinentie van de maatregel betreft, verwijzen de verzoekende partijen naar wetenschappelijke studies waaruit zou blijken dat de bestreden bepalingen de nagestreefde doelstelling van een ruimere toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen niet zouden kunnen bereiken. De verzoekende partijen maken evenwel niet aannemelijk dat die studies betrouwbaarder zijn dan het wetenschappelijk onderzoek waarop de wetgever heeft gesteund en dat tot de tegenovergestelde conclusie leidt. De bestreden bepalingen zijn bijgevolg geschikt om het gestelde doel te bereiken.

B.13.3 B.13.3. Wat de evenredigheid van de maatregel betreft, moet worden vastgesteld dat de bestreden bepalingen weliswaar in een principieel verbod voorzien om toegangsbewijzen door te verkopen, maar tegelijk een uitzondering op dat verbod bepalen.

Artikel 5 van de bestreden wet maakt een onderscheid tussen de regelmatige doorverkoop, die zonder meer verboden is, en de occasionele doorverkoop, die slechts verboden is in zoverre het toegangsbewijs wordt aangeboden tegen een prijs die hoger is dan de oorspronkelijke prijs. De wetgever heeft immers rekening willen houden met « de consument die wegens onvoorziene omstandigheden een gebeurtenis niet kan bijwonen, want hij mag zijn ticket doorverkopen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0656/005, p. 6). De verzoekende partijen mogen tevens de middelen verstrekken om de voormelde occasionele doorverkoop mogelijk te maken.

B.13.4. De verzoekende partijen voeren aan dat er even doeltreffende en minder ingrijpende maatregelen bestaan, zoals (1) het spreiden van de vrijgave van toegangsbewijzen over een langere tijdspanne, (2) het beperken van het aantal toegangsbewijzen dat een persoon kan kopen, (3) het beperken van het aantal toegangsbewijzen dat gereserveerd of geblokkeerd kan worden (bijvoorbeeld voor bedrijfsklanten), (4) het opleggen van de verplichting aan organisatoren van evenementen om toegangsbewijzen terug te nemen of de prijs ervan terug te betalen en (5) het verbeteren van het toezicht op officiële verkooppunten

B.15. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen voeren drie verschillen in behandeling aan en één identieke behandeling, die alle in strijd zouden zijn met het beginsel van gelijkheid en nietdiscriminatie.

B.17.4. De verzoekende partijen voeren ten slotte aan dat de bestreden bepalingen strijdig zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie doordat zij op dezelfde wijze zouden worden behandeld als de doorverkopers van toegangsbewijzen.

B.19. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 15 en 16 van de richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn), doordat de bestreden bepalingen tot gevolg zouden hebben dat doorverkopers geen toegangsbewijzen mogen verkopen tegen een prijs die hoger is dan de definitieve prijs, wat de facto zou neerkomen op het bepalen van een maximumtarief. De bestreden bepalingen zouden de doorverkopers en beheerders van elektronische platformen die zich toeleggen op de Belgische markt discrimineren ten opzichte van de marktdeelnemers die niet in België actief zijn en die derhalve niet in de uitoefening van hun doorverkoopactiviteiten worden beperkt.

B.22. Voor het overige onderwerpen de bestreden bepalingen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet aan de naleving van eisen in de zin van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. Die bepaling staat niet in de weg aan het bestreden verbod op de doorverkoop van toegangsbewijzen en op het verstrekken van middelen om die doorverkoop mogelijk te maken.

Op andere blogs:
LegalWorld

IEFBE 1313

Geen onderscheidend vermogen LV schaakbordpatronen door gebruik

Gerecht EU 21 april 2015, IEFbe 1313; ECLI:EU:T:2015:214; T‑360/12 (Louis Vuitton Malletier - grijs schaakbord)
Gerecht EU 21 april 2015, IEFbe 1313; ECLI:EU:T:2015:215; T‑360/12 (Louis Vuitton Malletier - bruin/beige schaakbord) 
LV vraagt Gemeenschapsbeeldmerk aan voor een grijs respectievelijk bruin/beige schaakbordpatroon. Op absolute gronden, vanwege ontbreken van onderscheidend vermogen (ook niet door het gebruik ervan), wijst de nietigheidsafdeling van het BHIM de nietigheidsvordering toe. Er wordt vast gesteld dat LV niet heeft aangetoond dat dit merk onderscheidend vermogen heeft gekregen in de genoemde 11 landen als gevolg van het gebruik van het merk. Het Gerecht EU wijst het beroep af.

7. (...) The Cancellation Division concluded, in paragraph 61 of its decision, that that lack of evidence as regards those States was sufficient to find that the applicant had not established that distinctive character had been acquired through use.

10. (...) The Board of Appeal also took the view, in paragraph 54 of the contested decision, that the documents produced by the proprietor of the contested trade mark did not demonstrate that the relevant public would be in the habit of making an assumption on the commercial origin of the goods at hand based on patterns. Lastly, the Board of Appeal considered, in paragraphs 71 to 73 of the contested decision, that, on the basis of the evidence provided by the applicant, it had not been established that the contested trade mark had acquired distinctive character through the use which had been made of it in a substantial part of the relevant territory, namely in Bulgaria, Denmark, Estonia, Latvia, Lithuania, Malta, Poland, Portugal, Slovenia, the Slovak Republic, Finland and Sweden, either at its filing date or after its registration.

86      It follows from the unitary character of the Community trade mark that, in order to be accepted for registration, a sign must possess distinctive character, inherent or acquired through use, throughout the European Union. It would be paradoxical to accept, on the one hand, pursuant to Article 3(1)(b) of Directive 2008/95/EC of the European Parliament and of the Council of 22 October 2008 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks (OJ 2008 L 299, p. 25), that a Member State has to refuse to register as a national mark a sign that is devoid of any distinctive character in its territory and, on the other hand, that that same Member State has to respect a Community trade mark relating to that sign for the sole reason that it has acquired distinctive character in the territory of another Member State (judgment of 14 December 2011 in Vuitton Malletier v OHIM — Friis Group International (Representation of a locking device), T‑237/10, EU:T:2011:741, paragraph 100).

117    For all of those reasons, it must be held that, in any event, the applicant has not demonstrated that the contested mark had, in Bulgaria, Denmark, Estonia, Latvia, Lithuania, Malta, Poland, Portugal, Slovenia, the Slovak Republic, Finland and Sweden, acquired distinctive character in consequence of the use that had been made of it.

120    It was, therefore, for the applicant to prove the acquisition of distinctive character through use in the part of the European Union in which the contested mark was devoid of any distinctive character ab initio, which is, in the present case, the whole of the European Union. However, as is clear from paragraph 104 above, the applicant has not filed any of the evidence referred to in the case-law recalled in paragraph 90 above and the evidence adduced by the applicant, as set out in paragraph 95 above, does not demonstrate that the contested mark has acquired distinctive character through use in Denmark, Portugal, Finland and in Sweden.
IEFBE 1312

Bekendheid woordmerk SPA in klasse 32 voldoende aangetoond

Gerecht EU 5 mei 2015, IEFbe 1312; ECLI:EU:T:2015:257, zaak T-131/12 (SPA tegen BHIM; Sparitual)
Uitspraak aangebracht door Eric De Gryse, Simont Braun. Merkenrecht. Ten onrechte heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 in casu niet was aangetoond. In de loop van de administratieve procedure verstrekte documenten volstonden om de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 aan te tonen, welke bekendheid bovendien reeds is erkend door de rechtspraak van het Gerecht, beslissingen van het BHIM en door nationale rechterlijke instanties van de Benelux-landen. SPA voert aan dat in de bestreden beslissing ten onrechte is vastgesteld dat het argument dat het gevaar bestond dat werd aangehaakt bij het woordmerk SPA voor waren van klasse 32, niet was gestaafd. Het Gerecht EU vernietigt de beslissing.

De beoordeling:

35. Gelet op de voorgaande opmerkingen dient – anders dan de kamer van beroep heeft overwogen en dan het BHIM en interveniënte stellen – te worden vastgesteld dat verzoekster, mits zij de voorwaarde die wordt gesteld in de in punt 32 supra vermelde rechtspraak naleefde, in casu de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 kon aantonen door gebruik te maken van de bewijzen inzake het beeldmerk SPA met Pierrot, waarvan het oudere woordmerk deel uitmaakt. Bijgevolg moet nog worden onderzocht of in casu is voldaan aan de in die rechtspraak gestelde voorwaarde, namelijk dat de verschillen tussen het woordmerk en het in de handel gebruikte beeldmerk er niet aan in de weg staan dat het betrokken publiek de aan de orde zijnde waren verder opvat als afkomstig van een bepaalde onderneming.

42. In het licht van een en ander, dient te worden vastgesteld dat – anders dan het BHIM en interveniënte stellen – de kamer van beroep ten onrechte tot het besluit is gekomen dat verzoekster de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 niet had aangetoond omdat de documenten die zij had overgelegd enkel de bekendheid aantoonden van een ander merk dat bestond uit de term „spa” gekoppeld aan het beeldelement dat een pierrot weergeeft.

58. Gelet op de voorgaande overwegingen kan niet worden ingestemd met het argument van het BHIM dat de door verzoekster voor het Gerecht aangevoerde grieven inzake het gevaar voor aanhaken bij het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 niet-ontvankelijk zijn omdat zij het voorwerp van het geding zoals bij de kamer van beroep aanhangig gemaakt, wijzigen. Voorts volgt uit deze overwegingen dat – zoals verzoekster terecht aanvoert – de kamer van beroep in wezen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door geen onderzoek te hebben verricht van de argumenten die verzoekster voor de oppositieafdeling had aangevoerd ter ondersteuning van haar grief inzake gevaar voor aanhaken bij dit oudere merk, terwijl zij daartoe was gehouden.

62. Gelet op één en ander dient te worden geoordeeld dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarde inzake de bekendheid van het oudere merk en dat zij, eveneens ten onrechte, niet heeft nagegaan of het gevaar bestond dat door het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel werd getrokken uit het oudere merk, terwijl zij – zoals hierboven is aangetoond – daartoe was gehouden. Bijgevolg dient het enige middel te worden aanvaard en de bestreden beslissing te worden vernietigd.