l'opposition de mySHOES en rouge contre la marque de semelle de chaussure Louboutin est refusée
Tribunal UE 16 juillet 2015, IEFbe 1437; affaire T‑631/14 (Roland contre OHIM-Louboutin)
Sur la comparaison visuelle
40 Enfin, elle a considéré que les marques en cause, dont l’une était constituée d’une semelle rouge appliquée à une chaussure à talon haut et l’autre d’un signe tricolore comportant des éléments verbaux, ne présentaient aucune similitude pertinente sur le plan visuel.
46 Premièrement, il y a lieu de constater que la couleur rouge ne saurait être considérée comme étant prédominante au sein de la marque antérieure. En effet, cette couleur n’est présente que dans le rectangle sur lequel figure le mot « shoes ».]
49 De surcroît, il doit être observé que c’est à juste titre que la chambre de recours a considéré, au point 31 de la décision attaquée, que le rectangle rouge avait un rôle décoratif et était donc d’une importance secondaire [voir, en ce sens et par analogie, arrêt du 3 juillet 2013, GRE/OHMI – Villiger Söhne (LIBERTE american blend sur fond rouge), T‑206/12, EU:T:2013:342, points 36 et 37].
Sur la comparaison conceptuelle
62 En l’espèce, ainsi qu’il a été rappelé au point 53 ci-dessus, le public pertinent se référera à la marque antérieure en prononçant son élément verbal, à savoir « my shoes ».
69 En premier lieu, il convient de rejeter l’argument de la requérante selon lequel les marques en conflit présenteraient un lien conceptuel en raison de la présence, dans celles-ci, de la couleur rouge. En effet, d’une part, la requérante n’étaye pas l’existence d’un concept déterminé, véhiculé par la couleur rouge, se rapportant aux produits concernés, mais se contente d’énumérer différentes hypothèses d’interprétation que le consommateur pourrait attacher à cette couleur. D’autre part, ainsi qu’il a été énoncé aux points 38 et 56 ci-dessus, c’est à bon droit que la chambre de recours a considéré que tous les éléments de la marque antérieure étaient d’importance égale et que la marque demandée devait être prise en compte dans son ensemble. Dès lors, la comparaison conceptuelle ne peut se limiter à ne tenir compte que d’une des caractéristiques des marques en conflit, sauf à méconnaître la jurisprudence citée au point 36 ci-dessus selon laquelle l’appréciation globale du risque de confusion doit, en ce qui concerne la similitude visuelle, phonétique ou conceptuelle des signes en conflit, être fondée sur l’impression d’ensemble produite par ceux-ci et , à cet égard, il doit être rappelé que le consommateur moyen perçoit normalement une marque comme un tout et ne se livre pas à un examen de ses différents détails.
Met uniemerkenrecht strijdige beslissing is geen strijd met openbare orde
HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1436 ; C-681/13; ECLI:EU:C:2015:471 (Diageo Brands BV tegen Simiramida-04 EOOD)
Uitspraak mede ingezonden door Arnout Gieske, Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef en Charles Gielen, NautaDutilh. Merkenrecht. Gerechtskosten. Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het Uniemerkenrecht, rechtvaardigt niet de niet-erkenning wegens strijd met openbare orde, wanneer het niet een fundamentele rechtsregel betreft - daar valt het merkenrecht niet onder. De gerechtskosten voor erkenning vallen onder proceskosten handhaving ie-rechten. Het HvJ EU verklaart voor recht:
1) Artikel 34, punt 1, van [EEX-Vo] moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of
van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.
2) Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.
Gestelde vragen [IEFbe 580]:
Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/20011 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
a. Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
b. Indien het antwoord op vraag 2) a. bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG2 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?
HvJ EU: Merkenrichtlijn verzet zich tegen accijnsschorsingsregeling na invoer EER
HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1435; zaak C-379/14; ECLI (TOP Logistics , Mevi en Van Caem tegen Bacardi)
Merkenrecht. Parallelimport. Van goederen met een AGP-status die niet langer een T1-status hebben, moet worden aangenomen dat zij douanerechtelijk zijn ingevoerd onder de douaneregeling vrij verkeer. De douanestatus staat er dan niet langer aan in de weg dat sprake kan zijn van invoer in merkenrechtelijke zin. Het hof verklaart voor recht:
Artikel 5 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een in een of meerdere lidstaten ingeschreven merk zich ertegen kan verzetten dat een derde van dat merk voorziene goederen onder de accijnsschorsingsregeling laat plaatsen na ze, zonder toestemming van die houder, de EER te hebben doen binnenbrengen en in het vrije verkeer te hebben doen brengen.
Gestelde vragen [IEF 14058]:
Deze vragen betreffen goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in het communautair douanewetboek, verordening (EEG) nr. 2913/921 (oud) en verordening (EG) nr. 450/20082 ).
Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van richtlijn 89/104/EEG3 (thans richtlijn 2008/95/EG4 ), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?
Wanneer vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?
HvJ EU: Handhavingsrichtlijn prevaleert boven onbeperkt en onvoorwaardelijk nationaal bankgeheim
HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1434; zaak C-580/13; ECLI:EU:C:2015:243 (Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Zie eerder IEFbe 1300. Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Het hof verklaart voor recht: Artikel 8, lid 3, onder e), van [Handhavingsrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.
Gestelde vragen [IEF 13423]:
Moet artikel 8, lid 3, sub e, van richtlijn 2004/48/EG1 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren om informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
Verwatering van het merk WEEKDAY
Hof van beroep Brussel 23 juni 2015, IEFbe 1433 (Levi Strauss tegen Fabric Retail)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs en Paul Maeyaert, Altius. Merkenrecht. Fabric Retail is houder van Gemeenschapsmerken (MTWTFSS) WEEKDAY voor vrijetijdskleding, ook wel streetwear. Levi Strauss zegt dat zij gebruik maakt van WEEKDAY om de bestemming van de waar aan te duiden voor kleding voor tijdens de week tegenover kleding voor tijdens het weekend, ex 12 b GMV; dat betoog faalt. Ex 9.1.a. GMV is er voldoende sprake van verwatering van het merk, het merk WEEKDAY is immers minder geschikt worden om de waren aan te duiden. Het gebruik van het teken Weekday door Levi Strauss is een inbreuk op de Gemeenschapsmerkrechten van Fabric Retail. Levi Strauss dient de sommen van merkgemachtigde (50.861,27), deskundige (5.989,05) en rechtsplegingsvergoeding van 22.000 voor beide instanties te betalen. Schadevergoeding is ex aequo et bono begroot op €400.000.
18. (...) Weekday zou er immers louter op wijzen dat de kleding die zij commercialiseert en waarop dit teken werd aangebracht, bestemd is om gedragen te worden tijdens de week. Dit zou des te meer het geval zijn nu zij dit teken steeds in contract met het teken WEEKEND zou gebruik voor kleding die bestemd is om gedragen te worden tijdens het weekend. (...)
19. (...) Aldus is in casu voldoende aannemelijk dat er sprake is van verwatering van het merk WEEKDAY van Fabric Retail. Het merk WEEKDAY is immers minder geschikt geworden om de waren waarvoor het is ingeschreven en wordt gebruikt, te identificeren als afkomstig van de houder van dit merk, doordat door het gebruik van een aan dit merk overeenstemmend teken de identiteit van het merk WEEKDAY afbrokkelt en aan impact op het publiek inboet.
Het hof besluit dat aangezien alle toepassingsvoorwaarden daartoe vervuld zijn, Fabric Retail zich nuttig kan beroepen op artikel 9.1. a) GMV.
Vraag over reclameverbod met nationale uitzondering voor door apothekergeproduceerde wierookcapsules
Prejudiciële vraag HvJ EU 16 april 2015, IEFbe 1432; zaak C-276/15 (Hecht-Pharma tegen Hohenzollern Apotheke)
Geneesmiddel. Voedingssupplement. Reclamerecht. Verzoekster verkoopt in DUI wierookcapsules als voedingssupplement. Verweerster (Hohenzollern Apotheke, eigenaar Winfried Ertelt) produceert en verkoopt wierookcapsules (onder een andere naam) als geneesmiddel zonder te beschikken over een vergunning voor het in de handel brengen ervan. Hij heeft reclame voor het product gemaakt in een brochure. Verzoekster stelt dat dit in strijd is met het verbod op reclame voor niet toegelaten geneesmiddelen en vordert dat verweerster wordt veroordeeld tot het staken van de verkoop. Verweerster stelt echter dat het reclameverbod hier niet van toepassing omdat dit verbod gekoppeld zou zijn aan de vergunningplicht van het betreffende product. Voor wierookcapsules is geen vergunning nodig. De rechter wijst de vordering af en ook in hoger beroep wordt het verzoek niet gehonoreerd. De rechter is het met verweerster eens dat, zoals ook uit de DUI regelgeving duidelijk zou blijken, het reclameverbod hier niet van toepassing is. De zaak ligt nu voor in Revision bij de verwijzende rechter.
De verwijzende DUI rechter (Bundesgerichtshof) zal eerst de vraag moeten beantwoorden of voor het geneesmiddel al dan niet een vergunning in de zin van de geneesmiddelenwetgeving vereist is. Hij gaat ervan uit dat de capsules voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor een geneesmiddel. Hij wijst verzoeksters betoog af dat Unierechtconforme uitleg van de regelgeving gebiedt het reclameverbod uit te breiden tot alle geneesmiddelen waarvoor door de overheid geen vergunning is afgegeven. Hij moet echter wel rekening houden met RL 2001/83 waarmee het gebied van geneesmiddelenreclame volledig is geharmoniseerd. In casu is onbetwist dat verweerder de wierookcapsules in overeenstemming met de DUI regelgeving produceert. Het betreft een geneesmiddel dat frequent door (tand-)artsen wordt voorgeschreven en dat in de apotheek op voorraad wordt klaargemaakt (zogenaamd ‘Defekturarzeneimittel’ . Aangezien geen sprake is van uitdrukkelijke uitsluiting van de toepasselijkheid van RL 2001/83 moet getoetst worden aan artikel 3, punten 1 en 2 of de DUI regelgeving verenigbaar is met de RL. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Staat artikel 3, punten 1 en 2, van richtlijn 2001/83/EG in de weg aan een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, van het Gesetz über den Verkehr mit Arzneimitteln (Duitse wet op de handel in geneesmiddelen; hierna: „AMG”), volgens welke voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande
exploitatievergunning van de apotheek?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Geldt dat ook wanneer een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, AMG aldus wordt uitgelegd dat voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek, mits het geneesmiddel op medisch recept, dat niet noodzakelijkerwijs reeds vóór de bereiding hoeft te worden overgelegd, telkens voor een bepaalde patiënt wordt verstrekt dan wel in de apotheek overeenkomstig de aanwijzingen van de farmacopee wordt bereid en voor rechtstreekse verstrekking aan patiënten is bestemd?
Publication des modèles via le Registre en ligne à partir du 13 juillet
A partir du 13 juillet 2015, le Registre Benelux des modèles deviendra effectivement la publication officielle pour des dessins et modèles. A ce titre, il remplacera désormais le Recueil Benelux des modèles.
Vanaf 13 juli publicatie van modellen via het online register
Vanaf maandag 13 juli 2015 wordt het Benelux-Modellenregister de officiële publicatieplaats voor tekeningen en modellen. Het Benelux-Modellenblad komt hiermee te vervallen.
Toutes les données précédemment consultables dans le Recueil Benelux sont reprises dans le Registre en ligne. Le Registre reprend les données et représentations des dessins ou modèles enregistrés et valables dans le Benelux au 1er janvier 2012 et ceux enregistrés ultérieurement à cette date. Le Registre vous permet aussi consulter les données relatives aux renouvellements et mutations. Dans un premier temps, les publications se feront encore sur base mensuelle. A terme, les publications seront quotidiennes, comme dans le Registre Benelux des marques.
Les informations sur les modèles d’avant le 1er janvier 2012 restent accessibles en consultant le Recueil Benelux des modèles, ci-devant publication officielle.
Services en ligne
Ces dernières années l’OBPI a étendu son offre de services en ligne. Ainsi, il était possible d’effectuer des recherches de modèles depuis septembre 2012. Par ailleurs, le dépôt électronique de modèles est une réalité depuis 2014. A l’occasion de ce nouveau développement, nous avons voulu harmoniser les fonctionnalités des deux Registres pour offrir un service uniforme et moderne à tous les utilisateurs.
Alle gegevens die voorheen terug te vinden waren in het Benelux-Modellenblad zijn nu opgenomen in het online register. Het register bevat de gegevens en afbeeldingen van in de Benelux geregistreerde tekeningen of modellen die geldig waren op 1 januari 2012 of later werden ingeschreven. Ook de gegevens van onder andere vernieuwingen en wijzigingen van de inschrijvingen kunt u via het register raadplegen. De publicatie zal in eerste instantie nog maandelijks gebeuren. Op termijn zal de publicatie, zoals dit al voor het Benelux-Merkenregister het geval is, dagelijks plaatsvinden.
Modellen van voor 1 januari 2012 zijn nog steeds te raadplegen in het Benelux-Modellenblad, voorheen de officiële publicatieplaats.
Online dienstverlening
De afgelopen jaren heeft het BBIE de online dienstverlening uitgebreid. Zo was het sinds september 2012 al mogelijk om online te zoeken naar modellen en sinds 2014 kunnen modelaanvragen ook elektronisch worden ingediend. Met deze volgende stap zijn het Benelux-Merkenregister en het Benelux-Modellenregister nauwer naar elkaar toegebracht om de gebruikers een uniforme en moderne online dienstverlening aan te bieden.
Onafgebroken gebruik heeft voorrang op anterioriteit handelsnaam Matchroom
Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 8 juli 2015, IEFbe 1430 (Matchroom)
Uitspraak ingezonden door Dieter Delarue, Van Innis & Delarue. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Eiser T Entertainment baat sinds 2012 een snookerhal uit onder de naam Matchroom, daarnaast baatte Matchroom Schijnpoort tot 2008 (Grand Café) Matchroom uit. Deze laatste verhuurde de locatie sinds 2008 aan een Aziatisch café-restaurant met snookergelegenheid. Sinds de opvolgende verhuur aan Boemelaar's Horecabedrijven wordt wederom een snookerzaal uitgebaat. Omdat de handelsnaam door verweerster gedurende lange periode niet is gebruik, kan zij zich niet meer beroepen op anterioriteit en wordt voorrang gegeven aan onafgebroken gebruik van de handelsnaam door eiser. De tegenvordering: wederrechtelijke registratie domeinnaam wordt afgewezen. De nietigheid merk wegens depot te kwader trouw (2.4 f BVIE), wordt toegewezen.
5. Omdat de handelsnaam door de verweerster gedurende een lange periode niet is gebruikt om haar onderneming te onderscheiden, terwijl zij, ondanks het niet-concurrentiebeding, wel handelsactiviteiten kon ontwikkelen en zelfs in de snookerbranche, kan zij zich niet meer beroepen op haar anterioriteit en dient hier voorrang te worden gegeven aan de eiseres die, blijkens de stukken, sinds minstens februari 2013 onafgebroken gebruikt maakt van de handelsnaam "Matchroom", blijkbaar met medeweten van de verweerster.
12. (...) In dezelfde context dient ook te worden vastgesteld dat niet hij, maar eerste eiseres, zijn huurster, het recht op de handelsnaam "Matchroom" inmiddels had verworven. Aldus kan hij een voorgebruik van dit recht niet in zijn voordeel aanwenden om de toepassing van 2.4 f BVIE uit te sluiten.
16. Wat betreft de vermeende inbreuk op art. VI.98 WER dient te worden vastgesteld, bij gebreke aan concrete handelsactiviteiten ontplooid door de verweerster (sedert 2008), de consumenten niet in de mening te kunnen zijn "te gaan poolen bij verweerster, terwijl zij bij T Entertaiment terecht zouden komen".
Vragen aan HvJ EU: Is het begrip kabel technologieneutraal?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 juni 2015, IEFbe 1429; zaak C-275/15 (ITV Broadcasting tegen TV Catchup)
Mediarecht. Telecom. Auteursrecht. Verzoeksters zijn commerciële omroepen. Verweerster TVCatchup levert diensten voor live streaming op internet van uitzendingen van zowel verzoeksters als van de BBC-zenders. Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen verweersters activiteiten wegens inbreuk op hun auteursrechten. Dit leidde tot zaak [IEF 12409] waarin het HvJEU besliste over de vraag naar betekenis van de term “mededeling aan het publiek” dat inbreuk was gemaakt op verzoeksters’ auteursrecht voor zover er sprake was van mededeling aan het publiek. De verwijzende rechter (High Court, oktober 2013) oordeelde echter tevens dat verweersters zich konden beroepen op de Copyright Designs and Patents Act 1998 (CDPA) waarin is bepaald (zoals gewijzigd ter uitvoering van RL 2001/29/EG) dat „indien een uitzending via de ether vanuit een plek in het VK wordt ontvangen en onmiddellijk wordt wederdoorgegeven via kabel [...], geen inbreuk wordt gemaakt op het auteursrecht, indien en voor zover die uitzending is bedoeld voor ontvangst in het gebied waarin zij per kabel wordt doorgegeven en deel uitmaakt van een ‘in aanmerking komende dienst’ (qualifying service)” en “het auteursrecht op enig in de uitzending opgenomen werk wordt niet geschonden indien en voor zover de uitzending bedoeld is voor ontvangst in het gebied waarin zij per kabel wordt wederdoorgegeven”. ‘In aanmerking komende dienst’ omvat uitzending via zendmasten van de omroepen ITV, Channel 4 en Channel 5.
Verzoeksters hebben hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld omdat zij menen dat het verweer in de CDPA geen internetuitzendingen omvat (wel kabel). Zij stellen dat het begrip ‘kabel’ in de EUregelgeving (RL 2001/29) nauwkeuring is omschreven. Het zinsdeel ‘toegang tot de kabel van omroepdiensten’ ziet op het verschaffen van toegang door omroepdiensten tot kabelnetwerken (de ‘doorgifteverplichting’ uit RL 2002/22) en ziet niet op de uitzondering voor het ontvangstgebied. Verweerster stelt dat het zinsdeel verwijst naar bepalingen van nationaal recht die op het tijdstip van de RL reeds bestonden en toelaat dat die bepalingen ook na de RL in stand kunnen blijven. De zaak is bij uitspraak van 26-03-2015 geschorst in afwachting van het oordeel van het HvJEU.
De verwijzende VK rechter (Court of Appeal of England and Wales) legt het HvJEU de volgende vragen voor met betrekking tot de uitleg van artikel 9 van richtlijn 2001/29/EG, en in het bijzonder van de zin “Deze richtlijn doet geen afbreuk aan bepalingen betreffende met name [...] toegang tot de kabel van omroepdiensten”:
Vraag 1: Laat de geciteerde zin toe dat een nationale bepaling verder wordt toegepast met een werkingssfeer van het begrip “kabel” als omschreven in het nationale recht of wordt de werkingssfeer van dat deel van artikel 9 bepaald door de betekenis van “kabel” als omschreven in het Unierecht?
Vraag 2: Indien “kabel” in artikel 9 wordt bepaald door het Unierecht, wat betekent dit begrip dan? In het bijzonder:
(a) Heeft het een technologisch specifieke betekenis die is beperkt tot traditionele kabelnetwerken die worden beheerd door gewone kabeldienstaanbieders?
(b) Zo niet, heeft het dan een technologisch neutrale betekenis die functioneel vergelijkbare via internet doorgegeven diensten omvat?
(c) Omvat het hoe dan ook straalverbindingen tussen vaste zendmasten?
Vraag 3: Is de geciteerde zin van toepassing (1) op bepalingen die van kabelnetwerken vereisen dat zij bepaalde uitzendingen wederdoorgeven of (2) op bepalingen die de wederdoorgifte van uitzendingen via de kabel toelaten (a) indien de wederdoorgifte simultaan gebeurt en beperkt is tot de gebieden waarvoor de uitzendingen bestemd waren en/of (b) indien de wederdoorgifte uitzendingen betreft op zenders waarop bepaalde openbaredienstverplichtingen rusten?
Vraag 4: Indien de werkingssfeer van “kabel” in artikel 9 wordt bepaald door het nationale recht, gelden dan voor de bepaling van nationaal recht de Unierechtelijke beginselen van evenredigheid en van een billijk evenwicht tussen de rechten van houders van auteursrechten, de rechten van kabeleigenaars en het algemeen belang?
Vraag 5: Is artikel 9 beperkt tot de bepalingen van nationaal recht die golden op de datum waarop tot de richtlijn was besloten, de datum waarop die in werking trad of de uiterste datum voor omzetting ervan, of is dat artikel ook van toepassing op latere bepalingen van nationaal recht die betrekking hebben op toegang tot de kabel van omroepdiensten?
Faux titres de propriété intellectuelle
Cour d'appel Mons 11 décembre 2013, IEFbe 1424 (L'Etat Belge contre D.J-C)
L'Arrêt envoyée par Emmanuel Cornu et résumé par Philippe Campolini, Simont Braun. Matière correctionnelle. Avec une intention frauduleuse, D.J-C. a commis un faux en écritures en délivrant à Monsieur D. un « Acte Minutaire de Propriété Intellectuelle » (AMPI) contenant diverses mentions contraires à la vérité, dont notamment la référence à une asbl « IDEE-PROTECT-INTERNATIONALE » qui avait été dissoute en 2008 et la mention d'une « garantie juridique de l'OMPI dans tous les pays signataires de la convention de Berne ainsi que de l'OMC dans les accords ADPIC ». La création de Monsieur D., décrite dans l'AMPI comme étant un dispositif de broyage pour foin, s'incorporant dans une machine de fabrication de pellets, n'a aucune dimension artistique. Elle a une fonction exclusivement utilitaire ou fonctionnelle et n'est, donc, pas protégée par le droit d'auteur. Monsieur D.J-C. n’a pu se méprendre sur la nature de l’œuvre de Monsieur D. et sur la législation qui lui est applicable. Monsieur D.J-C. a également violé l’article 10 de la loi du 15 mai 2007 relative à la répression de la contrefaçon et de la piraterie des droits de propriété intellectuelle en démarchant Monsieur D., avec une intention méchante ou frauduleuse, pour lui proposer de souscrire un titre censé protéger des inventions ou créations mais qui ne bénéficie d'aucune reconnaissance ou garantie officielle, nationale ou internationale, en abusant de la confiance, de l'ignorance ou de la crédulité de Monsieur D.
(...)Avec un intention frauduleuse commis un faux en écritures authentiques et publiques, en écritures de commerce, de banque ou en écritures privées, soit par fausses signatures, soit par contrefaçon ou altération d'écritures ou de signatures, soit par fabrication de conventions, dispositions, obligation ou décharges, ou par leur insertion après coup dans les actes, soit par addition ou altération de clauses, de déclaration ou de constater, en l'espèce dans le but de faire croire à la protection de la propriété intellectuelle avoir délivré un acte Minutaire de propriété intellectuelle au profit de Monsieur Michel Du C. alors que l'asbl avait été dissoute en date du 27 septembre 2008 et avec la même intention frauduleuse ou le même dessein de nuire, fair usage desdites fausses pièces sachant qu'elles étaient fausses.
(...) Les œuvres d'art appliqué sont en effet des créations qui ont, à la fois, une dimension esthétique et utilitaire, l'art appliqué consistant à donner une forme esthétique à des objets de la vie courante, des object utilitaire, c'est l'art appliqué à la technique.
Tel n'est pas le cas de l'œuvre de Monsieur D, décrite dans l'AMPI comme étant un dispositif de broyage pour foin, s'incorporant dans une machine de fabrication de pellets ou encore comme étant un dispositif permettant la fabrication de pellets avec le foin de mauvaise qualité qui peut ainsi être utilisé dans un chaudière appropriée.(...) Cette œuvre n'a aucune dimension artistique.
Elle a une fonction exclusivement utilitaire ou fonctionnelle et n'est, donc, pas protégée par le droit d'auteur. Elle n'est pas concernée par la convention de Berne, administrée par l'OMPI ni par la décision *351 du 13 décembre 1993 de l'OMPI.
(...) Le prévenu a agi dans l'intention frauduleuse d'obtenir de ces inventeurs et notamment de Michel D. un profit illicite à savoir le paiement d'une somme d'argent par AMPI.