IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1401

Geen auteursrechtoverdracht bewezen met kopie van paragraaf met krabbel

Hof van beroep Gent 19 januari 2015, IEFbe 1401 (Calzados Evori tegen Calzaturificio)
Auteursrecht. Overdracht. Bewijs. Beide partijen zijn fabrikanten van lederwaren, waaronder schoenen. Evori legt beslag inzake namaak op de Yessica-schoenen bij de C&A vanwege inbreuk op auteursrecht Brako Kosix 2239. Via 5.3 EEX Vo heeft de Belgische stakingsrechter rechtsmacht. Het hof kan het bewijs niet als een overdracht van auteursrechten aanvaarden; een kopie van een paragraaf die uit een ander stuk is gehaald, met een krabbel. In het beste geval is het een paraaf, maar kan niet worden toegeschreven aan of verbonden aan de auteur. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis, het beroep is toelaatbaar, maar ongegrond en veroordeelt appellante tot betaling van de kosten (€1.320,00).

13. (...) Van in eerste aanleg zijn de auteursrechten van Evori door Carmens betwist.

In hoger beroep ligt enkel stuk 15 als bewijs voor dat de ontwerper van de schoenen, naar verluidt de heer Oscar Argaiz Pascual, zijn auteursrechten op de modellen Kosix nummers 2238 en 2239 en Glass 2133 "etc." ("enz.") zou overgedragen hebben.

Het hof kan dit stuk niet als bewijs van overdracht van auteursrechten aanvaarden. Een origineel stuk wordt niet voorgelegd. Stuk 15 gaat om een kopie van een paragraaf, die uit een ander stuk is gehaald. De handtekening is een krabbel, in het beste geval als een paraaf te omschrijven. Er is geen handtekening die op enige wijze aan de auteur van de tekst is toe te schrijven en toelaat de tekst met de schrijver ervan te verbinden. De naam van de auteur komt niet voor onderaan het document, bij de handtekening. Eigenaardig genoeg komt een gedeelte van deze "ondertekening" voor op de vertaling van het gekopieerde stuk. (ommezijde van stuk 15).

Andere modellen worden bovendien in deze tekst bovendien niet vermeld, zodat voor deze andere modellen al helemaal niet bewezen is dat Evori auteursrechthebbende zou zijn. De vermelding "etc." ("enz." ) in de verklaring geldt niet als bewijs van een overdracht van auteursrechten voor de andere schoenen die in de huidige betwisting voorkomen.

het is niet omdat C&A een dading sluit met Evori dat mogelijke auteursrechten van Evori voor deze en andere schoenen die zij op de markt brengt tegenover iedereen bewezen zijn en vast staat.
(...)
IEFBE 1400

Niet-waarschuwen van kijkers voor schadelijke beelden aanslag Charlie Hebdo

VRM 5 mei 2015, IEFbe 1400; 2015/035 (Verslaggeving Charlie Hebdo)
Waarschuwing. Buitengewone omstandigheden. journaal van 17u45. In de onderzochte uitzendingen van 7,8 en 9 januari worden in 'Het Nieuws' diverse fragmenten getoond van amateurbeeldopnamen met mobiele telefoon. Eén specifiek fragment betreft de opname, gefilmd vanop een dak, waarbij een gewonde politieagent van dichtbij wordt neergeschoten door wegvluchtende daders. Na visie, analyse en beraadslaging oordeelde de kamer voor onpartijdigheid en bescherming van minderjarigen dat de uitzendingen op 7 januari 2015 van ‘Het Nieuws’ (VTM – 17u45 & 19u) getoetst moeten worden aan artikel 42 van het Mediadecreet.

In de onderzochte uitzendingen worden diverse fragmenten getoond van amateurbeeldopnamen met mobiele telefoon. Eén specifiek fragment betreft de opname, gefilmd vanop een dak, waarbij een gewonde politieagent van dichtbij wordt neergeschoten door wegvluchtende daders.

De onderzoekscel van de VRM beperkt de rapportering m.b.t. de onderzochte uitzendingen tot de opname waarin de gewonde neerliggende agent onder vuur wordt genomen, aangezien enkel hierin sprake is van zichtbaar geweld of van de suggestie van gepleegd geweld.

De onderzoekscel van de VRM beschrijft verschillende fragmenten die worden uitgezonden op tijdstippen waarop minderjarigen normaliter nog voor het scherm (kunnen) zitten.  De onderzoekscel is daarbij van oordeel dat de getoonde fragmenten geweldbeelden bevatten, soms zonder dat aan de fragmenten een akoestische waarschuwing voorafgaat. Het gaat niet om fictieve beelden, maar om een weergave van reëel gepleegd geweld.

Daarbij is er telkens sprake van technische ingrepen (‘blurring’ en zwartbeeld) om het getoonde geweld minder expliciet te maken.

(...) Voorts zijn de beelden getoond in een journaal, dat de actualiteit en het nieuws van de dag behandelt. De gebeurtenissen speelden zich af op de veelbewogen dag van de uitzending zelf en de amateuropname was slechts enkele uren eerder in het bezit van de omroeporganisatie gekomen. De afweging en selectie bij de uitzending van de beelden diende dan ook zeer snel te gebeuren.

(...) Gegeven deze buitengewone omstandigheden en de enge beoordelingsmarge om in voorliggend geval beperkende maatregelen af te dwingen, aanvaardt de kamer uitzonderlijk dat dergelijke beelden, die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, op een tijdstip werden uitgezonden waarop jonge kinderen ze nog konden zien. Ofschoon Medialaan er ook had kunnen voor kiezen om de beelden van de executie volledig uit de opname te verwijderen in plaats van met zwartbeelden te werken, zou het verbod om ze reeds om 17u45 in een journaal te tonen (of de verplichting om de uitzending desgevallend uit te stellen tot een tijdstip later op de dag), niet in verhouding staan tot het legitieme doel van de bescherming van minderjarigen.

Dergelijke ongecodeerde uitzendingen, zoals de vier voorliggende fragmenten, dienen in ieder geval steeds voorafgegaan te worden door een akoestische waarschuwing of moeten gedurende de hele uitzending herkenbaar zijn aan een visueel symbool.

Uit het onderzoek en de beelden blijkt dat bij ‘Het Nieuws’ van zowel 17u45 als bij aanvang van de uitzending van 19u dergelijke waarschuwing ontbreekt. De VRM merkt daarbij op dat het louter inhoudelijk beschrijven van gruwelbeelden die zullen volgen geen akoestische waarschuwing is in de zin van artikel 42, derde lid, van het Mediadecreet.

IEFBE 1399

Aftelklok is geen reclamebumper

VRM 11 mei 2015, IEFbe 1399 (Aftelklok reclamebumper Komen Eten)
Mediarecht. Tijdens de onderzochte periode wordt omstreeks 17u40, net het programma ‘Komen Eten’, een eerste keer een beeldvullende reclamebumper getoond die slechts 1,5 seconde duurt. De reclamebumper bevat geen vermelding “Reclame” en is louter visueel (er is geen akoestische afbakening, bijvoorbeeld door een jingle of een stilte). Na deze reclamebumper volgen twee reclamespots die worden omkaderd door een rand waarin een aftelklok  en de programma-aankondiging “zo meteen Smakelijk!” te zien is. Na de laatste reclamespot wordt geen eindbumper getoond: het programa ‘Smakelijk’ begint onmiddellijk na de omkaderde reclamespot.

De VRM meent dat er onvoldoende onderscheid is tussen reclame en de rest van de programmatie doordat de beginbumper telkens 1,5 seconde beeldvullend en zonder de tekst “reclame” in beeld wordt gebracht, er geen akoestische scheiding bestaat tussen de redactionele inhoud en het reclameblok en er daarenboven geen eindbumper te zien is.

Dit is ook het geval voor het gebruik van een aftelklok met programma-aankondiging zonder meer. Deze door VIER gehanteerde aftelklok kan niet worden gelijkgeschakeld met een reclamebumper. Dergelijke aftelklok, met enkel de vermelding van een volgend programma, kan immers evenzeer tussen twee gewone programma’s worden geplaatst en geeft op zich niet aan dat het om reclame gaat die van redactionele inhoud moet worden onderscheiden.

De VRM besluit VIER een administratieve geldboete op te leggen van 2.500 euro voor het hanteren van te korte beginbumpers bij reclameblokken. Bij het bepalen van de sanctie voor het gebruik van de aftelklok, houdt de VRM er rekening mee dat deze werkwijze nog niet eerder is getoetst aan artikel 79, § 1, van het Mediadecreet. Een waarschuwing is in dit geval een gepaste sanctie.
IEFBE 1398

La marque taco mexicain était dépourvue de caractère distinctif

Gerecht EU 29 juni 2015, IEFbe 1398; ECLI:EU:T:2015:440; T-618/14 (Mexicaanse taco)
Vormmerkenrecht. Grupo Bimbo heeft een driedimensionaal Gemeenschapsmerk aangevraagd voor de vorm van een (opgerolde) mexicaanse taco (klik afbeelding voor vergroting). Het OHIM weigert de registratie vanwege ontbreken van onderscheidend karakter. Het Gerecht EU bevestigt dat er geen fouten zijn gemaakt door de beroepskamer: een cylindervormige opgerolde mexicaanse taco in verschillende beige, geel en bruintinten is geen merk.

6. Par décision du 3 juin 2014 (ci-après la « décision attaquée »), la deuxième chambre de recours de l’OHMI a rejeté ce recours au motif que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 2017/2009. En substance, la chambre de recours a considéré que l’impression d’ensemble dégagée par la marque demandée ne permettrait pas au public concerné de différencier les produits désignés par ladite marque de ceux ayant une autre origine commerciale, au moment de leur achat. La chambre de recours a relevé plus particulièrement ce qui suit :
–        le public pertinent est constitué des consommateurs finaux de tout le territoire de l’Union européenne, dont le niveau d’attention n’est pas plus élevé que la moyenne, dans la mesure où les produits en cause sont des produits alimentaires, de consommation quotidienne, d’acquisition rapide et de prix modéré (point 12 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée est constituée par l’aspect du produit, à savoir la représentation d’un « taco mexicain », constituée de six vues d’un snack d’extrudé de maïs, à la forme cylindrique et allongée, avec des couleurs dégradées de beige, de jaune et de brun (point 19 de la décision attaquée) ;
–        la forme de « taco mexicain » en cause est une forme géométrique de base qui n’est, en substance, pas différente des autres formes variées et similaires habituellement utilisées dans le secteur des snacks, telles qu’on les trouve dans n’importe quel supermarché (points 21 et 22 de la décision attaquée) ;
–        les différences éventuelles existant entre la marque demandée et un simple et banal cylindre ne sont pas aisément perceptibles et, s’agissant de produits qui sont vendus dans des boîtes ou des sachets généralement revêtus d’une marque verbale ou figurative, elles ne permettent pas au public concerné de reconnaître dans cette forme un élément différenciateur au moment de l’achat (point 23 de la décision attaquée) ;
–        cette appréciation étant fondée sur des faits notoires, il appartient, le cas échéant, à la requérante de démontrer qu’il en va autrement des habitudes des consommateurs sur le marché concerné (points 24 et 27 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée constitue une variante des formes habituelles des produits du secteur concerné, le fait qu’aucune combinaison identique n’est présente sur le marché étant, à cet égard, sans pertinence (points 28 et 29 de la décision attaquée) ;
–        les autres marques tridimensionnelles acceptées à l’enregistrement et invoquées en tant que précédents par la requérante diffèrent de la marque demandée en ce qu’elles n’étaient pas couramment utilisées pour les produits en question (point 34 de la décision attaquée) ; en outre, le caractère enregistrable d’une marque communautaire ne saurait être apprécié que sur la base du règlement n° 207/2009, et non sur la base d’une pratique décisionnelle antérieure des chambres de recours (point 35 de la décision attaquée).
43      Dans ces circonstances, il y a lieu de conclure que la marque demandée ne contient pas d’éléments qui la différencient intrinsèquement des formes du produit en cause qui existent sur le marché et qu’elle n’est dès lors pas apte à permettre au consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé, de distinguer, sans procéder à une analyse et sans faire preuve d’une attention particulière, le produit concerné de ceux d’autres entreprises (voir arrêt, en ce sens, Mag Instrument/OHMI, point 24 supra, EU:C:2004:592, point 32).
44      Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur lorsqu’elle a conclu que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif intrinsèque.
IEFBE 1397

CONES is beschrijvend voor sigarettenhulzen

Rechtbank Rotterdam 17 juni 2015, IEFbe 1397; ECLI:NL:RBROT:2015:4494 (CONES)
Merkenrecht. Eiser levert sigaretten-,sigaren- en jointhulsen aan professionele afnemers en is houdster van woord/beeldmerken CONES. Gedaagde produceert ook voorgedraaide jointhulzen en duidt de producten aan aan als "paper cones". Het woordmerk CONES wordt onderscheidend vermogen ontzegd, vanwege het beschrijvend karakter. De vorm van de voorgedraaide kegelvormige, papieren huls, met name geschikt voor het roken van wiet, is geen onbelangrijk kenmerk. Beschrijvende karakter geldt niet voor beeldmerken. Alleen het rechthoekig beeldmerk wordt wegens non-usus vernietigd.

4.5. (...)  Om te kunnen concluderen dat het merk onderscheidend vermogen mist omdat het beschrijvend aard is, dient dit uitsluitend te bestaan uit verwijzende of beschrijvende aanduidingen. Gelet op de vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (zie o.a.: HvJEU 23-10-2003, zaak C-191/01, Doublemint, IER 2004, 12) is het echter niet vereist dat het merk op het moment van depot reeds daadwerkelijk wordt gebruikt voor de beschrijving van de ingeschreven waar. Voldoende is dat de kenmerken door het merk ten tijde van het depot kunnen worden beschreven, anders gezegd: dat het redelijkerwijs mogelijk is dat het merk de kenmerken in de toekomst gaat beschrijven. (...)

4.6. (...)  Daar komt bij dat het Engelse woord ‘cone’ vrijwel gelijkluidend is aan het Franse woord ‘le cône’, die beide kegel betekenen, zodat ook niet gezegd kan worden dat het Franstalig deel van het Beneluxpubliek onbekend zal zijn met de betekenis van deze term. Naar het oordeel van de rechtbank is het beschrijvende karakter van de woordmerken CONES met een en ander voldoende komen vast te staan, wat maakt dat deze geen onderscheidend vermogen bezitten. Daarbij komt dat, voor zover [gedaagde] met haar stelling dat het beschrijvende gebruik een gevolg is van de bekendheid van het merk heeft willen stellen dat het merk is ingeburgerd, dit verweer dient te worden gepasseerd, aangezien zij dit verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts staat het enkele feit dat bij het indienen van de depots het BBIE de tekens wel onderscheidend vermogen heeft toegedicht niet in de weg aan een ander oordeel daaromtrent van de rechter.
De conclusie is dat althans aan de woordmerken CONES onderscheidend vermogen moet worden ontzegd vanwege het beschrijvende karakter daarvan voor sigarettenhulzen, zodat het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover ingeschreven voor deze waren, dienen te worden vernietigd. Of CONES tevens kan worden aangemerkt als een gebruikelijke aanduiding kan in dit verband derhalve buiten bespreking blijven.

slotsom
4.15. De slotsom dat is dat de primaire vordering tot nietigverklaring van de Beneluxmerken uitsluitend kan worden toegewezen voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover de inschrijving van dit merk ziet op sigarettenhulzen. De inschrijving van dit laatste woordmerk voor andere waren dan sigarettenhulzen alsmede die van het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0578242 zal vervallen worden verklaard wegens non-usus.
De vordering tot vernietiging van de beeldmerken is niet toewijsbaar, terwijl de vordering tot vervallenverklaring daarvan uitsluitend toewijsbaar is voor het rechthoekige beeldmerk als geregistreerd onder nummer 0722131, eveneens wegens non-usus. De rechtbank zal in zoverre de vorderingen worden toegewezen op de voet van artikel 4.5 lid 3 BVIE (ambtshalve) de doorhaling van die merken uitspreken.
4.16. Het gevorderde bevel tot doorhaling met uitvoerbaar bij voorraad verklaring is niet toewijsbaar. De nietigverklaring en vervallenverklaring zelf kunnen naar hun aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zodat voor het uitvaardigen van een bevel al voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan geen rechtsgrond bestaat. Nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, kan de meest gerede partij op de voet van artikel 1.14 BVIE de doorhaling van de merken, voor zover relevant, verzoeken aan het BBIE. Bij een niet uitvoervaar bij voorraad verklaard bevel heeft [eiseres] daarom geen belang.
IEFBE 1396

HvJ EU: Click wrapping voldoet aan voorwaarden elektronische mededeling

HvJ EU 21 mei 2015 IEFbe 1396; ECLI:EU:C:2015:334; C-322/14 (El Majdoub tegen CarsOnTheWeb.Deutschland GmbH)
Zie eerder IEFbe 998. Vormvereisten – Elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam geregistreerd wordt – Begrip – Algemene verkoopvoorwaarden die kunnen worden geraadpleegd en afgedrukt via een link die deze in een nieuw venster toont – ,click wrapping’. Het Hof  verklaart voor recht:

Artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat bij een elektronisch gesloten koopovereenkomst zoals die in het hoofdgeding, de door middel van „click wrapping” gedane acceptatie van de algemene voorwaarden, die een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter bevatten, is aan te merken als een elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam geregistreerd wordt als bedoeld in die bepaling, wanneer de tekst van de algemene voorwaarden kan worden afgedrukt en opgeslagen vóór de sluiting van de overeenkomst.

Gestelde vraag:

„Voldoet het zogeheten ,click wrapping’ aan de voorwaarden van een elektronische mededeling in de zin van artikel 23, lid 2, van [de Brussel I-verordening]?”

IEFBE 1395

Vraag aan HvJ EU over de auditieve gelijkenis die door begripsmatig andere betekenis wordt opgeheven

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 mei 2015, IEFbe 1395; zaak C-223/15 (Combit Software)
Vraag gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland. Verzoekster is actief in de computersector (ontwikkeling en verkoop hard- en software, en service en opleidingen op dat gebied). Zij is houdster van het DUI woordmerk ‘combit’ en het gemeenschapswoordmerk ‘combit’. Verweerster ‘Commit Business Solutions’ is een in Israël gevestigde onderneming die via haar website commitcrm (toevoeging crm = customer relationship management) en e-store wereldwijd haar producten verkoopt. Verzoekster vraagt de rechter in eerste aanleg verweerster te verbieden om zonder haar toestemming primair binnen de EU en subsidiair binnen DUI de benaming ‘commit’ voor software te gebruiken. (Enkel) haar subsidiaire vordering wordt toegewezen, op de grond dat zij zich niet op het gemeenschapsmerk kan beroepen omdat zij dat niet heeft gebruikt. Voor het DUI merk oordeelt de rechter dat wel sprake is van het vereiste verwarringsgevaar. Verzoekster gaat daarop in hoger beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) oordeelt dat wel sprake is van voldoende gebruik van het gemeenschapswoordmerk. Wel deelt hij de mening over het verwarringsgevaar voor de (gemiddelde) consument, ook in de overige EULS, maar met uitzondering van het Engelse taalgebied waar men meer gewend is aan afkortingen en onderscheid weet te maken tussen com bit en commit. Zijn uitspraak zal afhangen van de uitleg van het eenheidsbeginsel (artikel 1, lid 2, Vo. 207/2009). Indien dit beginsel niet wordt toegepast zal een tijdrovende (en voor partijen dus kostbare) procedure moeten volgen om voor elke EULS afzonderlijk vast te stellen of sprake is van verwarringsgevaar. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor:

“In welke zin wordt de beoordeling van het verwarringsgevaar bij een gemeenschapswoordmerk beïnvloed indien de fonetische overeenstemming van het gemeenschapsmerk met een benaming die daarop een inbreuk zou maken, vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in sommige lidstaten wordt geneutraliseerd door een betekenisonderscheid, maar vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in andere lidstaten niet?
a) Moet het verwarringsgevaar worden beoordeeld vanuit het perspectief van de ene of van de andere groep, dan wel vanuit het standpunt van een fictieve gemiddelde EU-consument?
b) Moet het bestaan van een inbreuk op het gemeenschapsmerk worden erkend of afgewezen voor de hele Europese Unie indien slechts in een deel verwarringsgevaar bestaat, of moet in dat geval een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende lidstaten?”
IEFBE 1394

HvJ EU: Bij visuele overeenstemming is betekenis en uitspraak geschreven Arabisch relevant

HvJ EU 25 juni 2015, IEFbe 1394; ECLI:EU:C:2015:420; zaak C-147/14 (Loutfi Management Propriété intellectuelle)
Merkenrecht. Loutfi is houdster van diverse Gemeenschapsbeeldmerken EL BENNA en EL BNINA. Meatproducts heeft een Benelux-merk EL BAINA gedeponeerd voor producten op islamitische wijze bereid. Inaanmerkingneming van het gebruik van een andere taal dan een officiële taal van de Europese Unie. Antwoord:

Artikel 9, lid 1, onder b) gemeenschapsmerkenverordeing] moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het mogelijke verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk en een teken, die betrekking hebben op dezelfde of soortgelijke waren en beide een dominant Arabisch woord in Latijns en Arabisch schrift bevatten, waarbij deze woorden visueel overeenstemmen, de betekenis en de uitspraak van deze woorden in aanmerking moeten worden genomen in omstandigheden waarin het voor het gemeenschapsmerk en het betrokken teken relevante publiek een basiskennis van het geschreven Arabisch heeft.

Gestelde vraag [IEFbe 832]:

Dient artikel 9.1.b.) GMV, mede gelet op de bepalingen van de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, aldus te worden uitgelegd dat, bij de beoordeling van het verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk waarin een Arabisch woord dominant is en een teken waarin een ander maar visueel overeenstemmend Arabisch woord dominant is, het verschil in uitspraak en betekenis tussen deze woorden door de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten mag of zelfs moet worden onderzocht en in rekening gebracht, ook al is het Arabisch geen officiële taal van de Unie en van de lidstaten?
IEFBE 1393

Conclusie AG: Een agent kan vestiging zijn bij voldoende mate van duurzaamheid

Conclusie AG HvJ EU 25 juni 2015, IEFbe 1393; ECLI:EU:C:2015:426; zaak C-230/14(Weltimmo)
Persoonsgegevens. Zie IT 1571. Voor de gegevensverwerking verantwoordelijke, gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat. Bepaling van het toepasselijke recht en de bevoegde toezichthoudende autoriteit. Sanctiebevoegdheid. Begrip ‚gegevensverwerking’. Conclusie:

1)      Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 verzet zich ertegen dat de Hongaarse gegevensbeschermingsautoriteit de Hongaarse wet toepast op een voor de verwerking verantwoordelijke die uitsluitend in een andere lidstaat is gevestigd. Hiervoor dient het begrip vestiging aldus te worden uitgelegd dat het het bestaan van een vaste inrichting veronderstelt, onafhankelijk van de rechtsvorm daarvan, door middel waarvan effectief en daadwerkelijk activiteiten worden uitgeoefend. Eén agent kan al worden beschouwd als vaste inrichting, wanneer deze een voldoende mate van duurzaamheid biedt met behulp van de personele en technische middelen die voor het verlenen van de betrokken concrete diensten nodig zijn.
      Andere elementen, zoals de plaats van waar de gegevens zijn verzonden, de nationaliteit van de betrokken adverteerders, de woonplaats van de eigenaren van de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke onderneming, of het feit dat de door die verantwoordelijke geleverde dienst gericht is op het grondgebied van een andere lidstaat, spelen geen rechtstreekse en bepalende rol bij de vaststelling van het toepasselijke recht, maar kunnen wel een aanwijzing vormen voor het effectieve en daadwerkelijke karakter van de activiteiten – waardoor de plaats van vestiging kan worden bepaald – en in het bijzonder voor de vaststelling of de gegevensverwerking is verricht in het kader van de activiteiten van die vestiging.

2)      Ingeval de nationale rechter, op grond van het criterium van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46, bepaalt dat zijn nationale recht niet van toepassing is, moet artikel 28, lid 6, van bedoelde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het opleggen van sancties wegens inbreuken in verband met gegevensverwerking valt onder de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat wiens recht van toepassing is, ongeacht welke lokale toezichthoudende autoriteit het geheel van de in artikel 28, lid 3, genoemde bevoegdheden op haar eigen grondgebied kan uitoefenen, overeenkomstig de bepalingen van haar nationale recht.

3)      Het begrip ‚adatfeldolgozás’, gebruikt in artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 28, lid 6, van de Hongaarse versie van richtlijn 95/46, moet aldus worden uitgelegd dat het zowel de gegevensverwerking in ruime zin, als het verrichten van technische taken in het kader van de gegevensverwerking omvat.

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 28, lid 1, van richtlijn 95/46 [...] aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling van een lidstaat op diens grondgebied van toepassing is op een voor de gegevensverwerking verantwoordelijke die uitsluitend in een andere lidstaat is gevestigd en een vastgoedsite beheert waarop hij ook advertenties plaatst voor in de eerstbedoelde lidstaat gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaars hun persoonsgegevens naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?

2)      Moet artikel 4, lid 1, onder a), van de richtlijn gegevensbescherming, junctis de punten 18 tot en met 20 van de considerans en de artikelen 1, lid 2, en 28, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse gegevensbeschermingsautoriteit de Hongaarse wet inzake gegevensbescherming als nationaal recht niet kan toepassen op een uitsluitend in een andere lidstaat gevestigde beheerder van een vastgoedsite, ook al publiceert hij daarop ook advertenties voor in Hongarije gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaars de desbetreffende gegevens waarschijnlijk vanuit Hongarije naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?

3)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de dienst die wordt verricht door de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke, die de website beheert, is gericht op het grondgebied van een andere lidstaat?

4)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de gegevens betreffende in de andere lidstaat gelegen onroerend goed en de persoonsgegevens van de eigenaars ervan daadwerkelijk zijn ingevoerd vanop het grondgebied van die andere lidstaat?

5)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de met dat onroerend goed verband houdende persoonsgegevens burgers van een andere lidstaat betreffen?

6)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de eigenaars van de in Slowakije gevestigde onderneming een woonplaats hebben in Hongarije?

7)      Indien uit het antwoord op de vorige vragen volgt dat de Hongaarse autoriteit voor gegevensbescherming kan optreden, maar daarbij niet het nationale recht, doch het recht van de lidstaat van vestiging moet toepassen, moet artikel 28, lid 6, van de richtlijn gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse autoriteit voor gegevensbescherming de haar overeenkomstig artikel 28, lid 3, daarvan verleende bevoegdheden enkel mag uitoefenen in overeenstemming met de regeling van de lidstaat van vestiging, en dus niet bevoegd is om een geldboete op te leggen?

8)      Mag ervan worden uitgegaan dat het begrip ‚adatfeldolgozás’ [technische bewerking van gegevens] dat zowel in artikel 4, lid 1, onder a), als in artikel 28, lid 6 van de [Hongaarse taalversie van] de richtlijn gegevensbescherming wordt gebruikt, in de terminologie van deze richtlijn overeenkomt met het begrip ‚adatkezelés’ [gegevensverwerking]?
IEFBE 1392

HvJ EU: Billijke kwekersrechtvergoeding uiterlijk op 30 juni na zaaidatum betalen

HvJ EU 25 juni 2015; IEFbe 1392; ECLI:EU:C:2015:422; zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung)
Kwekersrecht. Eerder IEFbe 1242; IEFbe 939. Gebruik door de landbouwers van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht – Verplichting tot betaling door de landbouwers van een billijke vergoeding voor dat gebruik – Termijn waarin deze vergoeding moet worden betaald om in aanmerking te komen voor de afwijking – Mogelijkheid voor de houder om zich te beroepen op artikel 94 – Inbreuk.

Antwoord: Om in aanmerking te komen voor de afwijking in de zin van artikel 14 van [kwekersrechtverordening], van de verplichting om de toestemming van de houder van het betrokken kwekersrecht te verkrijgen, is een landbouwer die, zonder contractuele afspraken met deze houder, door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, krachtens dit artikel 14, lid 3, vierde streepje, gehouden tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding binnen een termijn die afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond, dat wil zeggen uiterlijk op 30 juni na de zaaidatum.

Gestelde vragen:

1) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 20100/94 en – bij opzet of onachtzaamheid – tot vergoeding van alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening junctis de artikelen 5 e.v. van verordening nr. 1768/95, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?

2) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting ‚gerechtigd’ in de zin van artikel 94, lid 1, juncto artikel 14 van verordening nr. 2100/94 te worden beschouwd?”