IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1391

Natuurlijk mineraalwater met kenmerken van dat water

HvJ EU 24 juni 2015, IEFbe 1391; ECLI:EU:C:2015:414 Zaak C‑207/14 (Hotel Sava Rogaška tegen Republika Slovenija)
Etikettering. Reclame. Handelsmerk. Herkomstaanduiding. Zie eerder: IEF 1297. Antwoord: Het begrip „natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op natuurlijk mineraalwater gewonnen uit een of meer natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten dat eenzelfde watervlak of eenzelfde onderaardse laag tot oorsprong heeft, voor zover de kenmerken van dat water volgens de in bijlage I bij die richtlijn vermelde criteria bij al die natuurlijke of kunstmatige ontspringingspunten identiek zijn en constant blijven binnen natuurlijke schommelingen.

IEFBE 1390

Online aanvragen merkregistratie vernieuwd

Version française ci-dessous. Merkaanvragen via de website (BOIP Online Filing) is gewijzigd, voor BMB Connect is er niets gewijzigd. Om online een merkaanvraag in te dienen moet u verplicht inloggen met uw MijnBBIE-account. Indien u nog geen account heeft, kunt u dit op onze website gratis en eenvoudig aanmaken. Het inloggen na invoer van de aanvraag zoals u gewend bent in de huidige omgeving, is dus niet meer mogelijk. U dient direct online te betalen met iDEAL, Bancontact, creditcard of lopende rekening.

De vernieuwde omgeving biedt als voordeel dat u direct na het indienen van uw aanvraag een bevestiging als pdf in uw mailbox ontvangt met uw depotnummer en financieel overzicht. U ontvangt dus geen papieren bevestiging meer van ons.

Voor deze elektronische procedure moet u inloggen op Mijn BBIE. Indien u voor andere toepassingen al een account bezit voor Mijn BBIE maken wij u erop attent dat de accountbeheerder ervoor moet zorgen dat uw accountgebruikers (medewerkers) de rechten krijgen om gebruik te kunnen maken van deze nieuwe toepassing.

À compter de cette semaine, vous pouvez introduire vos demandes d'enregistrement de marque en ligne via notre nouvel environnement web. En collaboration avec le Réseau européen des marques, dessins et modèles (ETMDN), nous travaillons continuellement à l'amélioration de nos services à l'adresse d'un vaste éventail d'utilisateurs.

Dans le cadre de l'utilisation du nouvel environnement web, veuillez tenir compte des points suivants :
- Afin d'introduire une demande d'enregistrement de marque en ligne, vous devez premièrement vous identifier à votre compte Mon OBPI. Si vous n'avez pas encore de compte, vous pouvez en créer un gratuitement et en toute facilité sur notre site.
- Le paiement doit être directement effectué en ligne via iDEAL, Bancontact, carte de crédit ou compte courant.

Le nouvel environnement n'entraîne aucun changement sur les demandes introduites via BMB Connect.

IEFBE 1388

Boete voor VTM voor het reclamebumpers verweven met reclamespot

VRM 11 mei 2015, IEFbe 1388 (Medialaan reclamebumper)
Mediarecht. Tijdens de onderzochte periode worden reclamebumpers uitgezonden die verweven zijn met de eerstvolgende reclamespot. De VRM stelt daarbij vast dat na de audio van de sponsorvermelding onmiddellijk de audio van de reclamespot volgt. De bumper met de tekst “VTM – Reclame” wordt gedurende 1,5 seconde beeldvullend getoond (zonder visuele inmenging van de reclamespot). In een ander geval wordt de reclamebumper gedurende maximaal 1 seconde beeldvullend getoond (zonder visuele inmenging van de reclamespot).  Er wordt geen tekst “Reclame” getoond.

Artikel 79, § 1, van het Mediadecreet bepaalt :
“Televisiereclame, zelfpromotie uitgezonderd, en telewinkelen moeten duidelijk herkenbaar zijn en moeten kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud. Zonder afbreuk te doen aan het gebruik van nieuwe reclametechnieken, moeten reclame en telewinkelen met visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma worden gescheiden.”

Deze bepaling heeft tot doel te vermijden dat er bij de kijkers verwarring ontstaat tussen reclame en andere programmaonderdelen.

De VRM meent dat de door VTM gebruikte middelen niet volstaan opdat de reclamespots duidelijk herkenbaar zouden zijn en kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud.

Met name het hanteren van zeer korte beginbumpers – korter dan 2 seconden – kan tot verwarring leiden, te meer wanneer het woord “reclame” niet wordt vermeld. Dit is ook het geval voor het gebruik van reclamebumpers die visueel worden verwerven met de daaropvolgende reclamespot. Dergelijke bumpers zorgen niet voor een duidelijk herkenbare afbakening van reclame en redactionele inhoud.

De VRM besluit VTM een administratieve geldboete op te leggen van enerzijds 2.500 euro voor het hanteren van te korte beginbumpers bij reclameblokken en anderzijds 2.500 euro voor het verweven van reclamebumpers met de eerstvolgende reclamespot.

IEFBE 1389

Résumé de la réforme du « paquet marques »

Nederlandse versie hierna, BMM: Deux textes européens d’importance sont en voie d’être finalisés (1) un règlement modifiant les marques de l’Union européenne ; et (2) une nouvelle directive sur les marques. En voici un aperçu en 10 points. Les trois institutions européennes (Commission, Parlement et Conseil) sont parvenues à un accord politique, de sorte que les textes ne subiront vraisemblablement plus de modifications. Le Parlement et le Conseil devraient adopter les versions définitives des textes après les vacances d’été. En cas d’approbation, les textes seront publiés et la majorité des modifications du nouveau règlement rentrera en vigueur 90 jours plus tard (soit vraisemblablement au cours de la première moitié de 2016). Les Etats membres auront, quant à eux, en principe trois ans pour transposer la nouvelle directive.

1. Nouveau vocabulaire
Ne dites plus « marque communautaire », mais bien « marque de l’Union européenne » (traduction de « European Union trade mark »). Ne dites plus l’« Office de l’harmonisation dans le marché intérieur (marques, dessins et modèles) », mais bien l’« Office de l’Union européenne pour la Propriété intellectuelle » (traduction de « European Union Intellectual Property Office »).

2. Suppression de la représentation graphique
Les nouveaux textes suppriment l’exigence de représentation graphique de la marque. Celle-ci devra cependant toujours être représentée de manière claire et précise.

3. Nouvelles taxes pour les marques UE

De nouvelles taxes s’appliqueront aux marques UE. Les tarifs seront désormais identiques pour le dépôt d’une nouvelle demande et le renouvellement d’un enregistrement, à savoir :
850 EUR pour 1 classe
900 EUR pour 2 classes
150 EUR par classe au-delà des deux premières

4. Régime « IP Translator » exceptionnel pendant 6 mois
Les titulaires de marques UE déposées avant le 22 juin 2012 pour des « intitulés de classes » selon l’arrangement de Nice bénéficieront d’un délai unique de 6 mois pour déposer auprès de l’Office une déclaration visant à clarifier leurs marques.

5. La forme ou une autre caractéristique peut justifier un refus
Dorénavant, pourront être refusés les signes constitués exclusivement :
par la forme ou une autre caractéristique du produit imposée par la nature même du produit;
par la forme ou une autre caractéristique du produit nécessaire à l’obtention d’un résultat technique;
par la forme ou une autre caractéristique qui donne une valeur substantielle au produit.

6. Pas de protection pour certaines dénominations
Les appellations d’origine protégée, les indications géographiques, les mentions traditionnelles pour les vins, les spécialités traditionnelles garanties et les dénominations de variétés végétales protégées ne pourront en principe pas être enregistrées à titre de marque.

7. Délais d’opposition raccourcis pour les marques IR désignant l’UE
L’opposition contre une marque internationale désignant l’UE pourra toujours être faite dans un délai de trois mois. Cependant, le point de départ de ce délai est modifié : ce sera désormais un mois (et non plus six) à compter de la publication de la demande. La date butoir est donc avancée de cinq mois.

8. Agir contre les marchandises en transit
Les titulaires de marques pourront agir contre les marchandises de contrefaçon en provenance de pays tiers et ce, même si elles n’ont pas (encore) été mises en libre circulation dans l’UE, à moins que la preuve ne soit fournie que le titulaire de la marque ne peut agir contre les marchandises en question dans le pays de leur destination finale. Cette preuve doit être fournie dans le délai de la procédure pour la détermination d’une atteinte au droit, tel que prévu par le règlement douanier (UE) n° 608/2013.

9. Procédures de nullité et de déchéance devant le Bureau Benelux
Sans affecter la compétence des cours et tribunaux, les offices nationaux vont devoir mettre des procédures administratives en place visant à statuer sur une demande en nullité ou déchéance d’une marque.
Ceci vise tant la déchéance d’une marque pour absence d’usage normal ou en raison de sa dégénérescence en désignation usuelle que la nullité pour motifs absolus ou relatifs, en ce compris le grief de prétendue mauvaise foi.

10. Marques de certification (certification marks)
Outre le système de marques collectives, un nouveau système spécifique de marques de certification est introduit. 

 

BMM bericht: Hieronder een overzicht in 10 punten van de twee belangrijke Europese teksten die op ons afkomen (Verordening inzake EU merk en de nieuwe merkenrichtlijn). De drie Europese instellingen (Commissie, Parlement en Raad) hebben een politiek compromis bereikt, waardoor de teksten vermoedelijk niet meer zullen veranderen. Na de zomervakantie, zullen de teksten ter definitieve goedkeuring aan de Raad en het Parlement worden voorgelegd. In geval van goedkeuring, wordt de definitieve tekst gepubliceerd en treedt het merendeel van de wijzigingen van de nieuwe verordening 90 dagen later (dus waarschijnlijk in de eerste helft van 2016) in werking. De Lidstaten zullen in principe 3 jaar de tijd hebben om de nieuwe richtlijn in hun wetgeving om te zetten.

1. Nieuwe benamingen
Zeg niet meer “Gemeenschapsmerk”, maar “EU merk” (“European Union trade mark”).
Zeg niet meer “Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne markt (tekeningen en modellen)”, maar “EU Bureau voor de Intellectuele Eigendom” (“European Union Intellectual Property Office”).

2. Geen eis meer van grafische voorstelling
De nieuwe teksten schrappen het vereiste van grafische voorstelling van het merk. Het merk moet steeds precies en duidelijk worden weergegeven.

3. Nieuwe taksen voor EU merken
Er komen nieuwe taksen voor EU merken. De tarieven zijn voortaan identiek voor een nieuwe aanvraag als voor de hernieuwing van een inschrijving :
850 EUR voor 1 klasse
900 EUR voor 2 klassen
150 EUR per klasse boven de 2 eerste klassen
​4. Uitzonderlijk IP Translator regime van 6 maanden
Houders van EU merken die vóór 22 juni 2012 werden aangevraagd voor Nice class headings zullen 6 maanden de tijd hebben om bij het EU Bureau een verklaring neer te leggen ter verduidelijking van hun EU merken.

5. Niet enkel de vorm kan aanleiding geven tot weigering
Voortaan zullen worden geweigerd tekens die uitsluitend bestaan uit :
de vorm of een ander kenmerk die door de aard van de waar bepaald wordt ;
de vorm of een ander kenmerk die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen ;
de vorm of een ander kenmerk die een wezenlijke waarde aan de waar geeft.

6. Geen merkbescherming voor bepaalde benamingen
Beschermde oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen voor wijn, gegarandeerde traditionele specialiteiten en merken die uit oudere benamingen van beschermde kweekproducten bestaan, kunnen in principe geen merk zijn.

7. Kortere oppositietermijn tegen IR merken die de EU aanduiden
Oppositie tegen een IR merkaanvraag die de EU aanduidt, blijft mogelijk gedurende een termijn van drie maanden. Het startpunt van de termijn verandert evenwel : het wordt nu één maand (i.p.v. zes maanden) na de publicatie van de aanvraag. De termijn wordt m.a.w. met vijf maanden verkort.

8. Optreden tegen transitgoederen
Merkhouders zullen kunnen optreden tegen namaakgoederen afkomstig uit derde landen, zelfs indien de goederen (nog) niet in het vrije verkeer van de EU werden gebracht, tenzij het bewijs geleverd wordt dat de merkhouder in het land van eindbestemming geen recht heeft om tegen de goederen op te treden. Dit bewijs moet worden geleverd binnen de termijnen van de procedure ter bepaling van de inbreuk overeenkomstig de Douaneverordening (EU) nr. 608/2013.

9. Nietigheids- en vervalprocedures bij het Benelux Bureau
Onverminderd de bevoegdheid van de gerechtshoven en rechtbanken, zullen de nationale bureaus administratieve procedures moeten invoeren voor het inroepen van nietigheid of verval van een merk. Dit behelst zowel het verval wegens gebrek aan normaal gebruik of verwording tot soortnaam als absolute of relatieve nietigheidsgronden, waaronder de beoordeling van beweerde kwade trouw.

10. Keurmerken (certification marks)
Naast het systeem van collectieve merken, wordt er een nieuw en specifiek systeem voor keurmerken ingevoerd.

IEFBE 1387

Waarschuwing Studio100 TV voor onduidelijk herkenbare communicatie gericht op jongeren

VRM 27 april 2015, IEFbe 1386; 2015/030 (VRM tegen NV Studio 100 TV)
Tijdens de door de VRM onderzochte periode wordt het programma ‘Studio 100 HITS’ uitgezonden. Het programma bestaat uit verschillende videoclips van Studio 100-figuren. In het programma wordt twee maal een videoclip getoond van ‘Wanagogo’, het multimediaplatform van Studio 100. Deze videoclip duurt 2 minuten en bevat beelden van Studio 100-figuren en toont enkele mogelijkheden die het multimedia-platform ‘Wanagogo’ te bieden heeft.

De VRM meent dat deze videoclip als commerciële communicatie moet worden beschouwd. De VRM meent dat deze commerciële communicatie niet duidelijk als zodanig herkenbaar is gemaakt, doordat ze wordt getoond in de vorm van een videoclip in een muziekprogramma met allerlei videoclips van Studio 100-figuren. De (minderjarige) kijkers worden op geen enkele manier gewezen op de aanwezigheid van commerciële communicatie. Door de indruk te wekken dat het louter om een videoclip gaat, wordt de commerciële communicatie voor ‘Wanagogo’ niet duidelijk als zodanig herkenbaar gemaakt voor kinderen.

Artikel 71 van het Mediadecreet stelt dat “Commerciële communicatie die gericht is op kinderen en jongeren, moet voor hen duidelijk als zodanig herkenbaar zijn.”

De VRM besluit Studio 100 TV te waarschuwen voor deze inbreuk op het Mediadecreet. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM rekening met het gegeven dat Studio 100 TV, in afwachting van de beslissing, de uitzending van de bewuste videoclip in de muziekprogramma’s heeft stopgezet. Bovendien wordt de inbreuk voor het eerst vastgesteld bij Studio 100 TV.
IEFBE 1386

Marque - Comment positionner son signe sur... le produit?

Contribution envoyée par Camille Rideau, Spiegeler avocat. Ce n’est pas la première fois que le Tribunal de l’Union européenne (TUE) [IEFbe 1339] devait se pencher sur ce type de marque dite de position.
Était en cause en l’espèce la marque figurative d’Adidas composée de trois bandes obliques reconnaissables entre toutes du fait de leur position particulière sur la zone située entre les lacets et la semelle de la chaussure et une autre marque dite de position constituée de deux bandes positionnées sur la partie latérale de la chaussure et allant du milieu de la semelle jusqu’au centre du cou-de-pied.

La marque de position est une marque atypique qui ne rentre pas dans une catégorie prédéfinie telles que les marques figuratives ou les marques tridimensionnelles. Elle fait partie des marques dites non-traditionnelles et se caractérise par l’application d’éléments figuratifs ou tridimensionnels à la surface d’un produit .

Deux éléments sont à analyser lors de l’étude de la distinctivité d’une marque de position à savoir :

– la position elle-même qui se doit d’être non-usuelle afin d’être analysée comme une indication d’origine.
– Le signe qui se doit d’être plus qu’un simple élément de décoration et qu’il soit perçu comme une indication d’origine.

Sur le deuxième point, rappelons que la fonction esthétique d’un signe ne s’oppose pas à la fonction d’origine tant que la fonction esthétique ne supplante pas la fonction identificatrice (article 7.1 du Règlement sur les marques communautaires – motifs absolus de refus).

Bien que ne l’ayant pas élevée au rang de définition officielle, l’OMPI définit la marque de position comme étant « caractérisée par un élément immuable toujours placé sur le produit dans la même position et dans des proportions constantes ».

Les juges européens ont souvent fait preuve d’une certaine sévérité au regard de ces marques fortement banales et peu distinctives. Ainsi, le TUE refusa-t’il d’enregistrer des champs géométriques sur le cadran d’une montre (TUE, 14 septembre 2009 T-152/07), la coloration orange couvrant la pointe de chaque article chaussant (TUE, 15 juin 2010, T-547/08), un motif composé de deux coutures courbées sur une poche (TUE, 28 septembre 2010, T-388/09) ou encore les pointes rouges à l’extrémité de lacets pour des chaussures (TUE 11 juillet 2013, T-208/12).

Seules les signes ayant acquis une distinctivité par l’usage semble pouvoir revendiquer une telle marque de position.

Mais revenons à l’arrêt commenté. Ce n’est pas la première fois qu’Adidas se retrouve devant le TUE à défendre sa marque mais c’est bien la première fois où l’étendue de la protection d’une marque de position est abordée si directement.

Dans une première affaire, les trois bandes avaient été analysées sous l’angle de la disponibilité et de l’impératif de ne pas restreindre indûment la possibilité pour d’autres acteurs sur le marché d’utiliser de tels motifs (des bandes) considérés comme banals. La Cour avait alors rappelé que l’impératif de disponibilité ne saurait être invoqué au stade de l’appréciation du risque de confusion mais plus au stade de l’appréciation des motifs de refus.

Dans l’affaire aujourd’hui commentée, le Tribunal analyse les marques en présence au regard de leur positionnement et de leur configuration (bandes parallèles dont la couleur contraste avec le fond, de même largeur et équidistante).

Il n’est pas très clair si le Tribunal estime que la marque Adidas est une marque de position ou non. En effet, au paragraphe 23 de sa décision, le Tribunal estime que « les marques antérieures sont des marques figuratives composées de trois bandes parallèles de même largeur, disposées sur la face supérieure des chaussures entre les lacets et la semelle ».

Cependant la position des signes est ici appréciée largement comme un élément parmi d’autres et c’est le positionnement globale des signes sur « la partie latérale » de la chaussures qui entre particulièrement en compte. Seul un consommateur très attentif pourrait se rendre compte de la différence de « position » et « d’inclinaison » ce qui n’est pas la caractéristique principale du public pertinent quand les produits considérés sont des chaussures.

Le Tribunal en conclut en l’existence d’une certaine similitude entre les signes en présence renforcée par l’importante renommée de la marque d’Adidas ce qui crée un risque de confusion entre les signes.

Ainsi, bien que le titulaire de la demande de marque à deux bandes ait pris la peine de préciser la position de sa marque (et donc implicitement de limiter l’étendue de la position de son signe et de sa protection) cela ne fera pas obstacle à la création du risque de confusion avec la marque Adidas.

La renommée de cette marque banale lui permet donc encore de s’opposer à l’apposition de (au moins) deux bandes rectangulaire sur le côté des chaussures de sport.

Camille Rideau

IEFBE 1385

Toestemming aan omroeporganisatie omvat mededeling aan het publiek

Hof van Beroep Brussel 9 juni 2015, IEFbe 1385 (Airfield/TV Vlaanderen tegen Agicoa)
Uitspraak ingezonden door Alexis Hallemans, CMS. Auteursrecht. Eerder werden prejudicieel gestelde vragen beantwoord [IEFbe 108 - Airfield] werd tussenarrest gewezen. Airfield (nu opgevolgd en met commerciële aanduiding: TV Vlaanderen) zou inbreuk op rechten plegen door het repertoire van Agicoa openbaar mee te delen via haar eigen zenderpakket. Er is sprake van één enkele mededeling aan het publiek per satelliet en die is ondeelbaar. De toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties omvat ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen. Ten onrechte is in eerdere instantie een stakingsbevel gegeven.

13. Het hof oordeelt dan ook dat er wordt aangetoond dat de toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen omvat. Het publiek waarvan zij weten dat het door deze mededeling aan het publiek kan worden bereikt, met name het abonneepubliek van TV Vlaanderen. Het uitdrukkelijk toestemming verlenen om te verdelen via TV Vlaanderen houdt in dat het publiek dat TV Vlaanderen bereikt, in ogenschouw werd genomen op het moment van het verlenen van de toestemming.

Daarenboven wordt niet aangetoond dat TV Vlaanderen de werken toegankelijk maakt aan een nieuw publiek, zijnde een publiek waarmee de rechthebbenden geen rekening hebben gehouden op het moment dat zij de hierboven bedoelde toestemming aan de omroeporganisaties verleenden om hun werken ook mee te delen via TV Vlaanderen. 14. Uit al deze overwegingen volgt dat het hoger beroep van TV Vlaanderen gegrond is. In het bestreden vonnis wordt haar ten onrechte een stakingsbevel opgelegd.

IEFBE 1384

Nieuwe procedureregels bij het Gerecht EU

Uit het persbericht: Op 1 juli 2015 zullen een nieuw Reglement voor de procesvoering en nieuwe uitvoeringsregelingen in werking treden met het oog op een beter verloop van de procedures voor het GerechtHet nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarvoor de aanzet in 2012 is gegeven, zal het Reglement voor de procesvoering van 1991 vervangen. Dat laatste is in de loop der tijd herhaaldelijk gewijzigd om de procedureregels aan te passen en te verbeteren aan de hand van de behoeften en ontwikkelingen. Omdat deze versnipperde aanpak zijn grenzen had bereikt, was een volledige herziening nodig. Dat heeft meteen ook de weg vrijgemaakt voor een nieuwe structuur voor de aanvankelijke tekst en de invoering van nieuwe bepalingen. In dat kader zijn meerdere doelstellingen nagestreefd.

De procedureregels zijn aangepast aan de realiteit van de rechtspleging zoals die thans voor het Gerecht plaatsvindt, met daarbij een duidelijk onderscheid tussen de drie hoofdcategorieën van beroepen, die elk hun eigen kenmerken hebben:

  •  de rechtstreekse beroepen, in het kader waarvan er bijzonder veel procesincidenten, verzoeken tot interventie en verzoeken om vertrouwelijke behandeling zijn;
  • de beroepen op het gebied van de intellectuele eigendom;
  • de hogere voorzieningen tegen de beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken

De inspanningen die reeds sinds enkele jaren worden geleverd  om de rechterlijke instantie efficiënter te maken, zijn op procedureel gebied voortgezet om te zorgen voor meer capaciteit om de zaken binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de vereisten van een eerlijk proces te behandelen, overeenkomstig de vereisten van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verdienen in dat verband vermelding:

  • de uitbreiding van de werkingssfeer van de bepalingen over de alleensprekende rechter tot intellectuele-eigendomszaken;
  • de vereenvoudiging van de regels ter bepaling van de procestaal en het verloop van de schriftelijke behandeling (slechts één memoriewisseling) in intellectueleeigendomszaken;
  • de vereenvoudiging van de regeling van de interventie (er is niet langer voorzien in toelating tot interventie wanneer het verzoek wordt neergelegd na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (PBEU) van de kennisgeving over de instelling van het beroep);
  • de mogelijkheid voor het Gerecht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen op rechtstreekse beroepen wanneer geen van de hoofdpartijen om het houden van een pleitzitting heeft verzocht;
  • de mogelijkheid voor het Gerecht om, zelfs wanneer een partij een verzoek heeft gedaan, zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen op hogere voorzieningen;
  • de verduidelijking van de aan interveniënten toegekende rechten;
  • de overdracht aan de kamerpresidenten van de bevoegdheid om bepaalde besluiten te nemen die eerder aan de kamer toekwam en de vereenvoudiging van de vorm waarin bepaalde beslissingen worden genomen, door te voorzien in nieuwe gevallen waarin niet langer bij beschikking uitspraak wordt gedaan (bijvoorbeeld de schorsing van de behandeling en de voeging);
  • de vermelding dat het Gerecht zo spoedig mogelijk uitspraak  doet op een exceptie van niet-ontvankelijkheid of een exceptie van onbevoegdheid, op een verzoek om afdoening zonder beslissing of op enig ander incident alsook op een verzoek tot interventie of bezwaar tegen een verzoek om vertrouwelijke behandeling.
IEFBE 1383

BGH bevestigt: geen vergoeding voor achtergrondmuziek tandartswachtkamer

BGH 18 juni 2015, IEFbe 1383 (GEMA - Duitse tandartspraktijk; persbericht)
Auteursrecht. Naburige rechten. CBO. Duitsland Partijen hebben in augustus 2003 een auteursrechtelijk licentieovereenkomst gesloten voor het laten horen van radiozenders in de wachtruimte van de tandartspraktijk. Na het Marco Del Corso-arrest [IEF 9859], heeft de tandarts de overeenkomst beëindigd zonder opzegtermijn te hanteren. Het BGH is gebonden aan de uitleg van het Europese gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie en volgt haar dan ook in het oordeel dat er geen vergoeding verschuldigd is, omdat de casus gelijk is.

Der Beklagte hat der Klägerin zum 17. Dezember 2012 die fristlose Kündigung des Lizenzvertrags erklärt. Diese hat er damit begründet, dass die Wiedergabe von Hintergrundmusik in Zahnarztpraxen nach dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 (C-135/10) keine öffentliche Wiedergabe darstelle.

Die Klägerin hat den Beklagten mit ihrer Klage auf Zahlung der für den Zeitraum vom 1. Juni 2012 bis zum 31. Mai 2013 geschuldeten Vergütung von 113,57 € in Anspruch genommen.
(...)
Die Parteien hatten den Lizenzvertrag am 6. August 2003 in der damals zutreffenden Annahme geschlossen, dass die Rechtsprechung in der Lautsprecherübertragung von Hörfunksendungen in Wartezimmern von Arztpraxen eine - vergütungspflichtige - öffentliche Wiedergabe im Sinne von § 15 Abs. 3 UrhG* sieht, die zum einen in das ausschließliche Recht der Urheber von Musikwerken oder Sprachwerken eingreift, Funksendungen ihrer Werke durch Lautsprecher öffentlich wahrnehmbar zu machen (§ 22 Satz 1 Fall 1 UrhG**) und zum anderen einen Anspruch der ausübenden Künstler auf angemessene Vergütung begründet, soweit damit Sendungen ihrer Darbietungen öffentlich wahrnehmbar gemacht werden (§ 78 Abs. 2 Nr. 3 Fall 1 UrhG***).

Dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 ist zu entnehmen, dass eine öffentliche Wiedergabe im Sinne von Art. 3 Abs. 1 der Richtlinie 2001/29/EG zur Harmonisierung bestimmter Aspekte des Urheberrechts und der verwandten Schutzrechte in der Informationsgesellschaft**** und Art. 8 Abs. 2 Satz 1 der Richtlinie 2006/115/EG zum Vermietrecht und Verleihrecht sowie zu bestimmten dem Urheberrecht verwandten Schutzrechten im Bereich des geistigen Eigentums***** jedenfalls voraussetzt, dass die Wiedergabe gegenüber einer unbestimmten Zahl potentieller Adressaten und recht vielen Personen erfolgt. Der Gerichtshof der Europäischen Union hat mit diesem Urteil ferner entschieden, dass diese Voraussetzungen im Allgemeinen nicht erfüllt sind, wenn ein Zahnarzt in seiner Praxis für seine Patienten Hörfunksendungen als Hintergrundmusik wiedergibt.

Der Bundesgerichtshof ist an die Auslegung des Unionsrechts durch den Gerichtshof der Europäischen Union gebunden und hat die entsprechenden Bestimmungen des nationalen Rechts richtlinienkonform auszulegen. Der vom Bundesgerichtshof zu beurteilende Sachverhalt stimmte darüber hinaus in allen wesentlichen Punkten mit dem Sachverhalt überein, der dem Gerichtshof der Europäischen Union bei seiner Entscheidung vorgelegen hatte. Der Bundesgerichtshof hat daher entschieden, dass die Wiedergabe von Hörfunksendungen in Zahnarztpraxen im Allgemeinen - und so auch bei dem Beklagten - nicht öffentlich und damit auch nicht vergütungspflichtig ist.

IEFBE 947

Tous types d’écrits peuvent prouver la cession d’un droit d’auteur

Cour d'appel de Liège 20 mars 2014, IEFbe 947 (Oxyos contre Auctus-Vion)
Resumé envoyée par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Dans un arrêt du 20 mars 2014, la Cour d’appel de Liège s’est prononcée sur l’exigence d’un écrit à des fins probatoires en matière de cession d’un droit d’auteur sur un programme d’ordinateur. En 1999, la société Auctus a développé un logiciel informatique permettant d’optimiser la productivité des processus industriels en prévoyant et gérant la charge de travail desdits processus. Pour ce faire, Auctus a fait appel à un consultant aux fins de, notamment, programmer le logiciel sur commande (c’est-à-dire de transcrire la méthode développée par Auctus en langage informatique de programmation (code source)).

En 2010, le consultant (personne physique) a conclu, avec la société Vion, un accord de transfert des droits de propriété intellectuelle relatifs au logiciel. Auctus a contesté cette cession étant entendu que, selon elle, le consultant n’était pas titulaire de ces droits de propriété intellectuelle. Après avoir obtenu qu’il soit procédé à une saisie-description à l’encontre du consultant, Auctus a cité le consultant devant le président du tribunal de commerce de Liège statuant comme en référé. Celui-ci a fait droit à la demande d’Auctus. Le consultant a alors fait appel de ladite décision devant la Cour d’appel de Liège.

La Cour d’appel, après avoir rappelé que la loi relative aux programmes d’ordinateur ne déroge pas au principe du droit d’auteur belge selon lequel le titulaire du droit, l’auteur, est la personne physique qui a créé l’œuvre, a cherché à identifier cet auteur. Etant donné l’impossibilité pour Auctus d’établir qu’un de ses dirigeants ou employés aurait pris une part effective à la programmation du logiciel, Auctus ne pouvait faire valoir aucun droit indivis sur le logiciel. La Cour d’appel en a donc conclu que le consultant était le titulaire originaire des droits sur le logiciel.

La Cour d’appel s’est ensuite penchée sur la question d’une éventuelle cession du droit d’auteur dont le consultant était le titulaire originaire au profit d’Auctus.

Préalablement à l’analyse de la situation in casu, la Cour d’appel a jugé utile d’énoncer les principes applicables aux cessions de droits d’auteur portant sur des programmes d’ordinateur. Tout d’abord, le fait que le logiciel ait été élaboré par le consultant dans le cadre d’un contrat de commande, moyennant rémunération, ne saurait entraîner automatiquement le transfert des droits de propriété intellectuelle au commanditaire. Ensuite, à défaut de règles spécifiques au contrat de commande dans la loi sur les programmes d’ordinateur, la loi sur le droit d’auteur est d’application. Enfin, étant donné que l’activité d’Auctus, le commanditaire, relève d’une industrie non-culturelle et que le programme d’ordinateur est destiné à cette activité non-culturelle, un régime probatoire allégé est d’application aux cessions de droits. Seules les règles de la cession expresse des droits, de l’exigence d’un écrit à des fins probatoires et le principe de l’interprétation restrictive s’appliquent au contrat de commande relativement aux droits sur un programme d’ordinateur.

Suite à un examen des pièces des dossiers des parties, la Cour d’appel a estimé qu’Auctus était parvenue à suffisamment démontrer l’existence d’un écrit et d’une volonté expresse de cession dans le chef du consultant. A cette fin, la Cour d’appel s’est notamment fondée sur les écrits suivants:
- La facturation du consultant qui ne reprend qu’Auctus dans le champ réservé aux clients;
- Le rapport d’expertise attestant de ce que (i) Auctus avait effectué de nombreuses démarches en vue de breveter le logiciel aux Pays-Bas; (ii) le consultant était informé de ces démarches vu qu’il était le destinataire de nombreux courriers électroniques s’y rapportant et qu’il a, lui-même, entrepris certaines démarches en ce sens; (iii) l’adresse électronique utilisée par le consultant pour entamer les démarches appartenait au domaine auctus-consulting.com, ce qui démontre, selon la Cour d’appel, que le consultant agissait au nom d’Auctus et non en son nom propre;
- Le rapport d’expertise mettant en exergue des courriers électroniques dont le consultant était l’un des destinataires par lesquels la qualité de titulaire du logiciel était attribuée à Auctus;
- Les constatations de l’expert selon lesquelles la mention de copyright sur une série de programmes exécutables du logiciel et de versions de la notice d’utilisation du logiciel, qui était depuis de nombreuses années ‘Auctus’, avait été récemment remplacée par le nom du consultant.

La Cour d’appel souligne que, bien qu’un écrit soit nécessaire pour établir une cession en matière de droits d’auteur, il n’est nullement requis qu’un contrat ait été signé à ce titre; tous types d’écrits doivent pouvoir être pris en considération. Selon la Cour d’appel, les documents présentés par les parties mentionnaient clairement Auctus comme étant titulaire des droits sur le logiciel. Selon la Cour d’appel, il ressort clairement de ces documents que le droit d’auteur sur le logiciel appartenait à Auctus lors de la conclusion par le consultant et Vion d’un accord de transfert portant sur ces droits.