Vraag aan HvJ EU of een informatieverzoek over herkomst en distributiekanalen van goederen moet worden beschouwd als ingediend tijdens een IE-procedure
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 24 juni 2015, IEFbe 1500, zaak C-427/15 (New Wave CZ tegen Alltoys spol)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Verzoekster is een procedure gestart tegen verweerster Alltoys om alle informatie te krijgen over de herkomst en distributiekanalen van schooltassen/rugzakken van het merk Megababe die verweerster heeft opgeslagen of op de markt gebracht. Verzoekster stelt dat verweerster inbreuk maakt op haar industriële eigendomsrechten. Zowel in eerste aanleg als in beroep (26-04-2011) wordt haar verzoek om informatie te verkrijgen afgewezen. Verweerster krijgt wel het bevel tot staken van haar handelwijze. In hoger beroep wijzigt de rechter de uitspraak en moet verweerster de gevraagde informatie alsnog aan verzoekster verstrekken. De rechter oordeelt dat verweerster op een eerder verzoek van verzoekster (in 2009) onvolledige informatie heeft verstrekt en dat dit tegen de doelstelling van (artikel 8, lid 1, van) richtlijn 2004/48 indruist. Verweerster gaat daarop in cassatie. Zij stelt dat het Hof van Beroep onvoldoende is ingegaan op de vraag of de gevraagde verstrekking van informatie evenredig is in verhouding tot de ernst van de inbreuk. Zij voegt in juli 2012 aan haar betoog toe dat zij bij het Sloveense bedrijf Live originele, bij dat bedrijf geproduceerde goederen heeft gekocht die door een handelsmerk beschermd zijn. Zij meent dat de merkrechten daarmee uitgeput zijn. Verzoekster heeft nooit zelf Megababeproducten vervaardigd. Verweerster meent dat verzoekster parallelle invoer niet kan blokkeren omdat invoer door verweerster steeds met toestemming van producent Live plaatsvond.
De verwijzende Tsjechische rechter (Hooggerechtshof) constateert dat er verschil is tussen de bewoordingen van de Tsjechische IE-wet en richtlijn 2004/48. De Tsjechische wet biedt de mogelijkheid om informatie te vorderen ‘in een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een recht’, en de Richtlijn legt aan de EULS de verplichting op om ervoor te zorgen dat om informatie kan worden verzocht ‘tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele eigendomsrecht’. De verwijzende rechter ziet het recht op informatie als secundair recht dat (pas) ontstaat bij een inbreuk, zodat de gerechtelijke procedure betreffende informatieverstrekking zelf geen procedure wegens inbreuk op een recht kan zijn. Zijn twijfel blijft echter bestaan voor wat betreft uitleg van de gehele zin in de richtlijn ‘tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht’. Hij besluit het HvJ EU de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
“Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele- eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat, indien de verzoekende partij na de definitieve beëindiging van een gerechtelijke procedure waarin is geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht, in een afzonderlijke gerechtelijke procedure verzoekt om informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten waarmee op dat intellectuele eigendomsrecht inbreuk wordt gemaakt (bijvoorbeeld om de schade nauwkeurig te kunnen begroten en vervolgens schadevergoeding te kunnen vorderen), dit verzoek moet worden beschouwd als ingediend tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht?”
Vraag aan HvJ EU of op grond van 'vergeetrecht' gegevens mogen worden gewist, geanonimiseerd of afgeschermd
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 21 mei 2015, IEFbe1499, zaak C-398/15 (Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura di Lecce tegen Salvatore Manni)
Handelsregister. Privacy. Verzoeker Salvatore Manni is enig bestuurder van een bouwonderneming. Hij dagvaardt de KvK van Lecce (verweerster) omdat verweerster in haar handelsregister heeft opgenomen dat hij eerder (in 1992) failliet verklaard is geweest. Hij stelt dat hij hierdoor schade lijdt bij verkoop van zijn wooneenheden en eist dat verweerster zijn naam anonimiseert of afschermt en dat hij een schadevergoeding ontvangt. De Rechtbank wijst de vordering toe met name gezien de tijd die inmiddels is verstreken. Verweerster gaat in cassatieberoep. Zij stelt dat het handelsregister een openbare databank is met als essentiële functie het (op verzoek) informeren over relevante gegevens van bedrijven. Voor de verwijzende Italiaanse rechter (Hof van Cassatie) gaat het om de vraag of er op grond van een ‘recht om vergeten te worden’ gegevens die bij wet aan verweerster zijn toevertrouwd, mogen worden gewist, geanonimiseerd, of na zekere tijd afgeschermd.
Hij wijst op het belang van het handelsregister voor de rechtszekerheid. De verwijzende rechter verwijst naar de punten 1 en 3 van het dictum in Google Spain en Google, en merkt op dat de toepassing van het door het HvJ vastgestelde beginsel op situaties als die van de onderhavige zaak niet tot gevolg heeft dat de gegevens uit het openbare register worden gewist, maar juist dat er grenzen worden gesteld aan het gebruik van de uit het openbare register verkregen gegevens door anderen die deze gegevens vervolgens zelf verwerken. Hij vraagt zich echter af of Richtlijn 95/46 een maximale duur aan het aanhouden van gegevens stelt, en legt het HvJ EU de volgende prejudiciële vragen voor:
1) Heeft het beginsel dat persoonsgegevens, in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, als bedoeld in artikel 6, onder e), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 [betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens], uitgevoerd [bij] decreto legislativo nr. 196 van 30 juni 1968, voorrang boven en staat het derhalve in de weg aan het door het handelsregister tot stand gebrachte openbaarmakingsysteem, als voorzien in de Eerste richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 [strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken], alsmede in het nationale recht in art. 2188 codice civile (burgerlijk wetboek) en art. 8, lid 1, van wet nr. 580 van 29 september 1993, voor zover dat vereist dat eenieder zonder beperking in de tijd kennis kan nemen van de daarin opgeslagen persoonsgegevens?
2) Staat artikel 3 van de Eerste richtlijn 68/151/EEG derhalve toe dat deze gegevens, in afwijking van de regel dat de in het handelsregister openbaar gemaakte gegevens voor onbeperkte tijd worden opgeslagen en door eenieder kunnen worden ingezien, niet langer onderworpen zijn aan ‚openbaarmaking’ in deze tweeledige betekenis, doch gedurende slechts een beperkt tijdsbestek en voor een specifieke groep ontvangers beschikbaar zijn, op grond van een beoordeling van het specifieke geval door de beheerder van het gegeven?
Adviesverzoek: Heeft EU exclusieve bevoegdheid tot verdragsluiting leesgehandicapten
Adviesverzoek HvJ EU 4 september 2015, IEFbe 1498; advies A-3/15
In 2009 zijn in de WIPO onderhandelingen begonnen over een mogelijk internationaal verdrag tot vaststelling van beperkingen van en uitzonderingen op het auteursrecht ten behoeve van blinden, visueel gehandicapten en personen met een andere leeshandicap, teneinde de grensoverschrijdende uitwisseling van boeken en ander drukwerk in toegankelijke vorm te vergemakkelijken. De vraag die de Europese Commissie aan het HvJEU voor advies voorlegt luidt:
“Heeft de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid tot het sluiten van het Verdrag van Marrakesh
tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of
anderszins een leeshandicap hebben?”
Witte puntjes op grijs, blauw, geel of ivoor geen geldig merk
Gerecht EU 10 september 2015, IEFbe 1497 (witte puntjes op grijs,blauw,geel en ivoor)
Beeldmerk. Verzoekster EE Ltd. heeft aanvraag gedaan voor een gemeenschapsbeeldmerk bestaande uit witte puntjes op een grijze, blauwe, gele en ivoorkleurige achtergrond. Deze aanvragen zijn afgewezen op absolute gronden door de kamer van beroep, omdat de tekens inherent geen onderscheidend vermogen hadden; dat wordt door het Gerecht EU bevestigd. Het teken is niet geldig als merk voor telecommunicatie goederen en diensten (telefooncovers).
ECLI:EU:T:2015:620; ECLI:EU:T:2015:618; ECLI:EU:T:2015:616; ECLI:EU:T:2015:615
61 In addition, it should be noted that it is the applicant that claims that the sign applied for presents a combination of colours and patterns which is unusual and even striking.
62 Moreover, where an applicant claims that a sign is distinctive, notwithstanding OHIM’s analysis, it is for that applicant to provide specific and substantiated information to show that the sign applied for has either intrinsic distinctive character or distinctive character acquired through use (judgment of 25 October 2007 in Develey v OHIM, C‑238/06 P, ECR, EU:C:2007:635, paragraph 50).
69 As the Board of Appeal rightly pointed out, whilst colours are capable of conveying certain associations of ideas, and of arousing feelings, they possess little inherent capacity for communicating specific information, especially since they are commonly and widely used in order to advertise and market goods or services, without any specific message (judgment in Combination of 24 coloured squares, cited in paragraph 21 above, EU:T:2008:492, paragraph 35).
Conclusie AG: Tijdstip van mededeling ABC-beschikking is eerste vergunning
Conclusie AG HvJ EU 10 september 2015, IEFbe 1496; zaak C-471/14; ECLI:EU:C:2015:590 (Seattle Genetics)
ABC voor medische producten. Conclusie (vrij vertaald uit het Duits): Het begrip tijdstip van eerste autorisatie voor het in het verkeer brengen in de Gemeenschap uit artikel 13 par 1 Vo over ABC voor medische producten is een autonoom unierechtelijk begrip. Het tijdstip uit artikel 13 par 1 Vo is het tijdstip van de mededeling van de goedkeuringsbeschikking die datum aan de geadresseerden.
Conclusie (Duits):
1. Der Begriff „Zeitpunkt der ersten Genehmigung für das Inverkehrbringen in der Gemeinschaft“ in Art. 13 Abs. 1 der Verordnung (EG) Nr. 469/2009 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 6. Mai 2009 über das ergänzende Schutzzertifikat für Arzneimittel ist ein autonomer Begriff des Unionsrechts.
2. Art. 13 Abs. 1 der Verordnung Nr. 469/2009 ist dahin auszulegen, dass der „Zeitpunkt der ersten Genehmigung für das Inverkehrbringen in der Gemeinschaft“ derjenige der Mitteilung des Genehmigungsbeschlusses an seinen Adressaten ist.
Gestelde prejudiële vragen [IEFbe 1064]:
1. Wordt de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, door het gemeenschapsrecht bepaald of verwijst deze regeling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de respectieve lidstaat van kracht wordt?
2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigt dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?
Nullité d’un dessin ou modèle communautaire de ceintures 'diesel'
Tribunal UE 9 septembre 2015, IEFbe 1495; affaire T-278/14; ECLI:EU:T:2015:606 (Diesel design contre DIESEL SpA)
Dessin ou modèle communautaire – Procédure de nullité – Dessin ou modèle communautaire enregistré DIESEL – Marque internationale verbale antérieure DIESEL – Motif de nullité – Usage d’un signe distinctif – Risque de confusion – Article 25, paragraphe 1, sous e), du règlement (CE) n° 6/2002 – Preuve de l’usage sérieux – Suspension de la procédure administrative. Le requérant conclut de accuellir le recours en rejetant la demande en nullité. Le recours est rejeté.
26 La circonstance que la chambre de recours dispose d’un large pouvoir d’appréciation afin de suspendre la procédure en cours devant elle ne soustrait pas son appréciation au contrôle du juge de l’Union. Cette circonstance restreint cependant ledit contrôle quant au fond à la vérification de l’absence d’erreur manifeste d’appréciation ou de détournement de pouvoir (arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 70).
27 À cet égard, ainsi qu’il a été rappelé au point 28 ci-dessus, en matière de suspension de la procédure, la chambre de recours possède un large pouvoir d’appréciation. Ainsi, même s’il a été démontré qu’un recours était pendant devant une juridiction nationale mettant en cause la marque antérieure sur laquelle se fondait la décision attaquée, ladite démonstration ne suffit pas, à elle seule, à qualifier d’erreur manifeste d’appréciation le refus, par la chambre de recours, de suspendre la procédure. En effet, lors de l’exercice de son pouvoir d’appréciation relatif à la suspension de la procédure, la chambre de recours doit respecter les principes généraux régissant une procédure équitable au sein d’une Union de droit. Par conséquent, lors dudit exercice, elle doit tenir compte non seulement de l’intérêt de la partie dont le dessin ou modèle communautaire est contesté, mais également de celui des autres parties. La décision de suspendre ou de ne pas suspendre la procédure doit être le résultat d’une mise en balance des intérêts en cause (voir, par analogie, arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 76).
28 En l’espèce, la chambre de recours a estimé, aux points 14 à 16 de la décision attaquée, que, même si les « ceintures » étaient exclues de la protection de la marque antérieure accordée en Espagne, elle pourrait encore statuer sur le recours du requérant en se fondant sur les autres produits encore protégés par l’enregistrement. En outre, elle a considéré qu’il lui était impossible de savoir si la procédure nationale serait terminée dans un délai raisonnable. Ainsi, elle a conclu que la suspension du recours aurait généré une incertitude juridique inacceptable et superflue qui aurait pesé sur la résolution du litige soumis devant elle.
Nietigheidsverzoek tegen de YSL-handtasmodellen afgewezen
Gerecht EU 10 september 2015, IEFbe 1494; ECLI:EU:T:2015:617; zaak T-525/13 en ECLI:EU:T:2015:614 ; zaak T-526/13 (YSL-handtassen)
Gemeenschapsmodel. Modellenrecht. Afwijzing nietigheidsverzoek voor ingeschreven gemeenschapsmodel dat een handtas weergeeft. Ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring heeft H&M (verzoekster), ter staving van haar stelling dat het litigieuze model geen eigen karakter heeft, verwezen naar een ouder model. De kamer van beroep heeft geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven door te verklaren dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Het beroep tegen de afwijzing wordt verworpen en het model blijft in stand.
30 In casu heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de mate van vrijheid van de ontwerper voor modeartikelen zoals handtassen groot was. Overigens wordt dit oordeel niet door verzoekster betwist. Zij voert evenwel in wezen aan dat de kamer van beroep blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven doordat het criterium „vrijheid van de ontwerper” integrerend deel had moeten uitmaken van het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model en doordat zij de fasen van deze redenering heeft omgekeerd. In een eerste fase heeft zij aldus de twee conflicterende modellen vergeleken om tot de slotsom te komen dat zij bij de geïnformeerde gebruikster niet dezelfde algemene indruk wekten en in een tweede fase heeft zij de grief inzake de vrijheid van de ontwerper onderzocht, hetgeen een onjuiste benadering is. Bovendien zijn de verschillen tussen de betrokken modellen niet voldoende groot om bij de geïnformeerde gebruikster een andere algemene indruk te wekken.
31 Ten eerste dient te worden vastgesteld dat een „redenering in twee fasen”, waarvoor verzoekster pleit, noch door de toepasselijke regelgeving noch door de rechtspraak wordt opgelegd.
35 De kamer van beroep heeft geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven door te verklaren dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Zij heeft dus terecht geoordeeld dat aan de hand van deze factor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd, zonder dat het gaat om een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat een van hen een eigen karakter heeft.
36 Ten tweede heeft de kamer van beroep aangaande de vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en het oudere model wekken, in punt 30 van de bestreden beslissing erop gewezen dat deze indrukken verschillen als gevolg van drie kenmerken die van doorslaggevend belang zijn voor de algemene visuele verschijningsvorm ervan, namelijk de algemene vorm, de structuur en de afwerking van het oppervlak van de tas.
In de tijdschriften/dans les revues 2015-08
Hieronder een selectie van de hoofdartikelen uit de vakbladen van deze maand, mede mogelijk gemaakt door Praktijkgebied IE.nl (ook via Legal Intelligence of Rechtsorde), voor de losse tijdschriftensites dient u apart in te loggen:
AMI 2015 juli/augustus | Informatie / aanvragen |
AMI
Op weg naar een wettelijk stelsel van extended collective licensing voor massadigitalisering?
S.J. van Gompel & P.B. Hugenholtz
60 jaar Voorontwerp Meijers titel 1 boek 9
R.J.F. Wigman
Jurisprudentie
Nr. 6 • HvJ EU 11 september 2014, Eugen Ulmer KG/TU Darmstadt m.nt. A.C. Beunen
Rechtspraak in het kort, actualiteiten, agenda
Berichten Industriële Eigendom
ARTIKEL Databankenrecht en zoekmachines: de stand van zaken – Sophie van Loon en Joran Spauwen
RECHTSPRAAK
OCTROOIRECHT
Nr. 33 HvJ EU 12 februari 2015, C 539/13, Merck/Sigma, IEF 14645, ECLI:EU:C:2015:87 (toetreding EU Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Bulgarije, Roemenië, Kroatië; specifiek mechanisme; vrij verkeer van goederen; artikel 30 VWEU; uitputting) – met noot van D.F. de Lange
RECHTSPRAAK IN HET KORT
OCTROOIRECHT
Nr. 34 Rechtbank Overijssel 31 maart 2015, SpeedProSystems/curator FSPS, IEF 14839 (overdrachtsakte niet rechtsgeldig)
Nr. 35 Rechtbank ’s-Gravenhage 22 april 2015, Synthon/Teva, IEF 14885 (overdrachtsakte niet rechtsgeldig)
MERKENRECHT
Nr. 36 Vzr. Rechtbank Rotterdam 16 maart 2015, eisers/gedaagde, IEF 14801 (merkenrecht; geldig merk nu naar voorlopig oordeel geen sprake is van gebruikelijke benaming of verwatering van het woordmerk; slaafse nabootsing)
Nr. 37 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, Weduwe Kopland/Stichting Het Kopland, IEF 14892 (geen toepassing negatieve reflexwerking artikel 2.19 BVIE nu gebruik pseudoniem geen merkgebruik is; geen schending zorgvuldigheidsnorm nu de belangenafweging bij gebreke van een concreet belang van de appellante dient uit te vallen in het voordeel van de Stichting)
Nr. 38 Rechtbank Den Haag 13 mei 2015, Brite Strike Technologies Inc./Brite Strike Technologies SA, IEF 14983 (prejudiciële vragen; bevoegdheidsregeling, samenloop, EEX-Vo oud)
PROCESRECHT
Nr. 39 Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 januari 2015, Herman Jansen Beverages/Di Fiorito, IEF 14905 (een overeenkomstig art. 700 Rv. gegeven verlof tot beslaglegging kan naar zijn aard niet buiten Nederland ten uitvoer worden gelegd.)
Nr. 40 Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, Wieland/GIA, IEF 15098, ECLI:NL:RBDHA:2015:8082 (Haagse voorzieningenrechter legt prejudiciële vragen aan Hoge Raad voor over de vergoedbaarheid van gedaagdes proceskosten, al dan niet ex art. 1019h Rv, na intrekking door eiser van een kort geding)
Nr. 41 HvJ EU 16 juli 2015, C-681/13. Diageo Brands BV/Simiramida-04 EOOD, IEF 15118, ECLI:EU:C:2015:471
Draft proposal for rules on the European Patent Litigation Certificate and other appropriate qualifications
Van de website: At its meeting on 3 September 2015 the Preparatory Committee agreed the draft proposal for the Rules on the European Patent Litigation Certificate and other appropriate qualifications. The Explanatory memorandum and a copy of the Draft Rules are available.
Edmedical maakt inbreuk op art. 2.20 lid 1 onder a) BVIE
Rechtbank van Koophandel Gent 3 september 2015, IEFbe 1491 (NV Koninklijke Philips tegen BVBA Edmedical)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Tim Robrechts, Hoyng Monegier LLP.
Merkenrecht. Philips heeft zich vergewist van de mogelijkheid dat de door Edmedical verhandelde sensoren een niet authentieke oorsprong kenden, terwijl ze wel onder het label "Philips" werden verhandeld. Edmedical ontkent niet expliciet dat minstens een aantal bij haar aangetroffen en door haar in China aangekochte sensoren op enkele plaatsen zijn voorzien van de merknaam Philips. Echter, toont Philips niet afdoende aan dat deze exemplaren niet van Philips afkomstig zijn. De rechtbank oordeelt dat er wel verschilpunten zijn. Inbreuk op art. 2.20 lid 1 a) BVIE wordt aanwezig geacht. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook al zouden de verdeelde instrumenten uit China een legale Philips oorsprong hebben, Edmedical zich alsnog schuldig maar aan onrechtmatige parallel import van merkgoederen waarvoor zij de toestemming van de merkhouder niet heeft gekregen.
4. De beoordeling
b) De rechtbank stelt vast dat de twee voorgebrachte doosjes met inhoud vrijwel identiek zijn zowel in uiterlijke vormgeving, maatvoering en begeleidende teksten en opdrukken zodat op het eerste zicht geen afwijkende kenmerken worden waargenomen die wijzen op een andere niet authentieke oorsprong. (...) Er zijn op grond van wat vooraf gaat evenwel voldoende indiciën die de rechtbank doen besluiten dat er met betrekking tot de bij verweerster aangetroffen en verkochte sensoren met de vermelding 'Philips' sprake is van een hoedanigheid en oorsprong die niet verenigbaar is met de toestellen die onder het label van eiseres worden gefabriceerd. Inbreuk op art. 2.20.1 a) van het BVIE wordt bewezen geacht. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs in de veronderstelling van een bewezen legale Philips oorsprong va nde door Edmedical verdeelde instrumenten in China, zij zich hoe dan ook schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige parallel import van merkgoederen waarvoor zij de toestemming van de merkhouder niet verkregen heeft.