Gerecht EU week 13 / Tribunal UE semaine 13
Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep PASSION TO PERFORM afgewezen [tegen OHIM]
B) Beroep LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT afgewezen [tegen OHIM]
C) Beroep FLEET DATA SERVICES afgewezen [tegen OHIM]
D) Beroep EQUITER toegewezen [tegen EQUINET]
E) Beroep JAVA afgewezen [tegen AAVA MOBILE]
Gerecht EU 25 maart 2014, T-291/12 (Passion to Perform) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Nietigverklaring van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk PASSION TO PERFORM voor waren en diensten van de klassen 35, 36, 38, 41 en 42 is geweigerd. Het beroep is afgewezen.
59 It should be observed, as the Board of Appeal stated in paragraph 20 of the contested decision, that the existence of identical or similar registrations at national level does not constitute grounds for allowing the registration of marks devoid of distinctive character. It is settled law that the Community trade mark regime is an autonomous system with its own set of objectives and rules peculiar to it and applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II‑3829, paragraph 47, and Case T‑91/01 BioID v OHIM (BioID) [2002] ECR II‑5159, paragraph 45). Accordingly, the registrability of a sign as a Community trade mark falls to be assessed on the basis of the relevant EU legislation alone. Neither OHIM nor, as the case may be, the EU Courts are therefore bound by decisions adopted in any Member State, or indeed a third country, finding a sign to be registrable as a national trade mark (Case T‑16/02 Audi v OHIM (TDI) [2003] ECR II‑5167, paragraph 40, and Case T‑127/02 Concept v OHIM (ECA) [2004] ECR II‑1113, paragraphs 70 and 71). Deutsche Bank’s arguments relating to the existence of national registrations are therefore ineffective ab initio.
60 In any event, it should be noted – as OHIM states in its response – that Deutsche Bank gave no details at all regarding the grounds on which the national authorities had based their decisions to register the word sign at issue and which could, if appropriate, have been taken into account for the purposes of applying Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009.
61 The argument based on the earlier use and the national registrations of the mark applied for must therefore be rejected, as must in consequence the first plea in law in its entirety.
68 In the present case, it can be seen from the contested decision that the Board of Appeal carried out a comprehensive and specific examination of the mark applied for before refusing its registration. Moreover, consideration of the first two pleas in law has disclosed that that examination led the Board of Appeal, correctly, to oppose registration of the mark applied for on the basis of the absolute ground for refusal referred to in Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009. As the examination of the mark at issue was unable in itself to lead to a different finding, Deutsche Bank’s arguments relating to the failure to take account of the registration of similar marks such as Pass on your passion cannot succeed. Accordingly, Deutsche Bank cannot usefully rely on an earlier OHIM decision for the purposes of invalidating the finding that the registration of the mark applied for is incompatible with Regulation No 207/2009.
Gerecht EU 25 maart 2014, T-539/11 (Leistung aus Leidenschaft) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT, voor waren van de klassen 35, 36 en 38. Het beroep is afgewezen.
56 Im vorliegenden Fall ergibt sich aus den Akten, dass die Klägerin vor der Beschwerdekammer keinen Beweis dafür vorgelegt hat, dass die angemeldete Marke berühmt oder seit vielen Jahren benutzt worden wäre. Jedenfalls hat sie zu diesem Zweck vor dem Gericht nur undatierte Auszüge aus ihren Internetseiten verschiedener Länder vorgelegt, die den fraglichen Slogan enthalten.
57 Somit ist das Vorbringen in Bezug auf die vorausgegangene Benutzung und die nationalen Eintragungen der angemeldeten Marke als unbegründet anzusehen und der zweite Teil des zweiten Klagegrundes daher zurückzuweisen.
58 Nach alledem ist der zweite Klagegrund insgesamt zurückzuweisen.
64 Im vorliegenden Fall geht aus der angefochtenen Entscheidung hervor, dass die Beschwerdekammer vor der Ablehnung der Eintragung eine vollständige und auf den Einzelfall bezogene Prüfung der angemeldeten Marke vorgenommen hat. Darüber hinaus ergibt sich aus den Ausführungen zu den ersten beiden Klagegründen, dass die Beschwerdekammer nach dieser Prüfung zu Recht das Vorliegen des absoluten Eintragungshindernisses gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 festgestellt hat, um die Eintragung der angemeldeten Marke abzulehnen. Da die Prüfung der fraglichen Marke für sich genommen nicht zu einem anderen Ergebnis führen konnte, kann das Vorbringen der Klägerin in Bezug auf die Nichtberücksichtigung der Eintragung einer Marke, die den Begriff „Passion“ enthält, nicht durchdringen. Die Klägerin kann sich somit nicht mit Erfolg auf eine frühere Entscheidung des HABM berufen, um die Schlussfolgerung zu entkräften, dass die Eintragung der angemeldeten Marke mit der Verordnung Nr. 207/2009 unvereinbar ist.
65 Daher ist der dritte Klagegrund zurückzuweisen und die Klage somit insgesamt abzuweisen.
Gerecht EU 26 maart 2014, gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12 (Fleet Data Services & Truck Data Services) - dossier
33 Im vorliegenden Fall trägt die Klägerin vor, die Beschwerdekammer habe dadurch ihren in Art. 75 Satz 2 der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen Anspruch auf rechtliches Gehör verletzt, dass sie zum ersten Mal in der angefochtenen Entscheidung ausgeführt habe, dass das grafische Element der angemeldeten Marken Funkwellen darstelle und für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei.
34 Hierzu genügt die Feststellung, dass die Klägerin die Beurteilung der Beschwerdekammer nicht beanstandet, wonach der Bildbestandteil der angemeldeten Marken eine Darstellung von Funkwellen sei. Sie trägt vielmehr selbst vor, dass der grafische Bestandteil der angemeldeten Marken nur als Symbol von Funkwellen aufgefasst werden könne. Die Klägerin führt lediglich an, sie habe zu dieser Beurteilung keine Stellungnahme abgeben können.
35 Daraus folgt, dass sich die Klägerin selbst dann, wenn sie Kenntnis von der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken die Darstellung von Funkwellen sei, gehabt hätte, nicht sachgerechter verteidigen und die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung nicht hätte beeinflussen können.
36 Bei der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei, handelt es sich um ergänzende Ausführungen im Rahmen der Beurteilung des beschreibenden Charakters der angemeldeten Marken. Sie haben daher keine Auswirkung auf das Ergebnis, dass die Beschwerdekammer die angemeldeten Marken zu Recht für nicht unterscheidungskräftig hielt.
Gerecht EU 27 maart 2014, T-47/12 (EQUITER) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement EQUITER voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 41 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie is afgewezen die is ingesteld door de houder van het nationale en gemeenschapswoordmerk EQUINET voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 38. Beslissing BHIM vernietigd.
28 Toen het BHIM in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang daarover schriftelijke vragen kreeg, heeft het bij brief van 10 april 2013 geantwoord dat het niet kon vaststellen of de diensten waarvoor het oudere merk was geacht normaal te zijn gebruikt, overeenstemden met de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven. In het bijzonder had de bestreden beslissing slechts betrekking op de diensten waarvoor het oudere merk was gebruikt, terwijl de vraag of deze diensten behoorden tot de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven, zou worden onderzocht door de oppositieafdeling, waarnaar de zaak was terugverwezen.
29 Dit antwoord gaat echter voorbij aan de draagwijdte van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, waarin het normale gebruik wordt omschreven als het gebruik voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven en waarop de oppositie is gebaseerd, waarbij dus de mogelijkheid wordt uitgesloten om een besluit te motiveren door een dergelijk gebruik te bevestigen onder verwijzing naar andere waren en diensten. Bovendien heeft de aanpak van het BHIM tot gevolg dat de procedures om te onderzoeken of sprake is van een normaal gebruik toenemen, en zulks in strijd met zowel de letter als de geest van de voornoemde bepaling.
30 Het dossier van het BHIM geeft bovendien evenmin aan dat overeenstemming kan bestaan tussen enerzijds financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, en anderzijds de diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Zoals blijkt uit bladzijde 159 van het dossier van het BHIM lijkt de kamer van beroep deze terminologie zonder meer te hebben overgenomen uit de gronden die zijn aangevoerd in het bij haar ingestelde beroep.
31 In deze context dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd voor zover de kamer van beroep daarin besluit dat is aangetoond dat het oudere merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, terwijl zij verklaart dat dit gebruik betrekking heeft op financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, die niet worden vermeld als een van de diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie punt 27 supra).
Gerecht EU 27 maart 2014, T-554/12 (AAVA MOBILE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk JAVA voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 37, 38, 41, 42 en 45 en strekkende tot vernietiging van beslissing verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk AAVA MOBILE voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 is ingesteld. Het beroep is afgewezen.
71 The Court must reject the applicant’s argument that the Board of Appeal should, like the Court in Case T‑6/01 Matratzen Concord v OHIM – Hukla Germany (MATRATZEN) [2002] ECR II‑4335, and Case T‑434/07 Volvo Trademark v OHIM – Grebenshikova (SOLVO) [2009] ECR II‑4415, have concluded that there is a likelihood of confusion between the signs in question, given the similarity of the marks in question on one of the three relevant visual, phonetic or conceptual aspects. That argument is based on the erroneous premiss, as has been established in paragraph 55 above, that there is a low degree of phonetic similarity between the marks in question. Since there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs in question, the circumstances of the present case bear no relation to those in the two cases cited.
72 In the light of all the foregoing, the Court finds, first, like the Board of Appeal, that there is no likelihood of confusion between the signs in question and, second, that the applicant’s argument in that regard must be rejected.
76 According to settled case-law, in order for an earlier trade mark to be afforded the broader protection of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, a number of conditions must be met including, in particular, the marks at issue must be identical or similar and the earlier mark must have a reputation (Case T‑215/03 Sigla v OHIM – Elleni Holding (VIPS) [2007] ECR II‑711, paragraphs 34 and 35, and Case T‑150/04 Mülhens v OHIM – Minoronzoni (TOSCA BLU) [2007] ECR II‑2353, paragraphs 54 and 55).
77 In the present case, it must be observed that, while it is not disputed, as stated in paragraph 69 above, that the earlier mark has a massive reputation and that the goods and services covered by the signs in question are identical, it is apparent, however, from a comparison of the signs at issue, set out in paragraphs 28 to 66 above, that they are not similar. In those circumstances, the condition that the marks at issue be identical or similar has not been met in the present case.
78 It follows from the finding in paragraph 77 above that the second plea in law must be rejected as unfounded.
Sur la violation de la législation pharmaceutique en matière de déliverance d'AMM
Cour d'appel de Bruxelles 3 mai 2013, IEFbe 718 (H. Lundbeck AS contre Eurogenerics)
Décision envoyée par Kristof Roox, Thomas De Meese, Christian Dekoninck en Eric Montens, Crowell & Moring. Arrêt interlocutoire SD. Brevet. Certificat complémentaire de protection. Contrefaçon. Action en cessation. Pratiques de marché. Concurrence déloyale. Action en cessation. Sur le risque de récidive; Sur la contrefaçon et les mesures sollicitées b. Sur la violation de la législation pharmaceutique en matière de déliverance d'AMM. Sur la publication et l'autorisation de communiquer une copie de la décision à des tiers.
1. Sur l'action en cessation de contrefaçon du CCP 039
a. Sur le risque de récidive
6. [..] Tel n'est pas le cas en l'espèce. Rien ne permet, en effet, d'exclure objectivement qu'Eurogenerics reprenne la commercialisation de produits génériques à base d'escitalopram. L'arrêt du 17 septembre 2012 ne prononce aucune mesure à son encontre. Ensuite, si Eurogenerics a certes déclaré attendre l'expiration du CCP 039 pour faire usage de son AMM, elle demeure titulaire d'une AMM pour l'escitalopram EG tant que celle-ci n'a pas été invalidée par le Conseil d'Etat. Les actes posés par Eurogenerics depuis le mois de juin 2012 et mis en exergue par cette dernière n'emportent pas une impossibilité objective d'une récidive.
Dès lors que le risque de récidive, même s'il est faible, n'est pas exclu, l'action en cessation conserve son objet.
Le moyen n'est pas fondé.
b. Sur la contrefaçon et les mesures sollicitées
7. Aux termes de l'arrêt du 17 septembre 2012, opposable à Eurogenerics, le CCP 039 dont Lundbeck est titulaire est valide justqu'au 1er juin 2014.
Il n'est pas contesté que le produit commercialisé par Eurogenerics de la mi-mars à la fin juin 2012 contient de l'Escitalopram. Elle revendiquait d'ailleurs qu'elle en avait le droit, en se fondant sur l'autorité de la chose jugée qu'aurait, selon elle, le jugement du 3 octobre 2011 qui a annulé le CCP 039.
Partant, il y a lieu de constater qu'en mettant sur le marché des produits génériques à base d'escitalopram, Eurogenerics a porté atteinte au CCP 039 de Lundbeck.
[..]
9. De même, compte tenu des circonstances particulières de la cause, il a lieu d'assortir les ordres de cessation de contrefaçon d'une astreinte de 1.000,00 € par infraction, ce qui n'est pas excessif, afin d'en assurer le caractère dissuasif. Il n'y a aucun motif de plafonner le montant de l'astreinte.
Au demeurant, Eurogenerics a déclaré attendre l'expiration du CCP 039 de Lundbeck en sorte que l'astreinte devrait rester dans le domaine du théorique.
2. Sur l'action en cessatiion relative à l'obtention et l'usage de l'AMM BE 414057
a. Sur la compétence du président du tribunal de commerce
[..]
La circonstance que la demande en cessation s'inscrit dans le cadree de la déliverance d'un acte administratif ne prive pas Lundbeck de solliciter du pouvoir judiciaire, et plus spécifiquement du juge des cessations, la protection du droit subjectif qu'elle revendique envers Eurogenerics sur la base de la L.P.M.C.
Sur le plan de la compétence, il est irrelevant que Lundbeck n'a pas introduit de recours en suspension de l'exécution de ces actes devant le conseil d'Etat. L'objet d'une telle procédure est fondamentalement distinct de celui de la présente procédure. Dans le premier cas, est visée la suspension de l'acte administratif attaqué. Dans la présente espèce, est visée la cessation de l'utilisation par son bénéficiaire de l'acte administratif incriminé.
b. Sur la violation de la législation pharmaceutique en matière de déliverance d'AMM
14. En l'espèce, il ne faut pas perdre de vue que l'action en cessation, bien qu'elle soit intentée et traitée selon les formes du référé, est une procédure sur le fond où la décision prise possède force de chose jugée contrairement à une procédure un référé qui n'entraîne qu'une décision provisoire.
Paarce que la cessation de l'utilisation de l'acte administratif est demandée au motif qu'il aurait été obtenu en violation de la réglementation pharmatique, la c our est appelée à examiner la validité de cet acte administratif et de son transfert. Comme le reconnaît Lundbeck elle-même, il lui appartient, en efet, de démontrer l'illégalité de l'AMM et de son transfert. Or, le Conseil d'Etat est déjà saisi de ces questions. Il ne serait dès lors pas impossible que des décisionss contradictoires sur le fond soient prononcées.
Dans ces circonstances particulières, il convient, dans le souci d'une bonne administration de la justice, de surseoir à statuer dans l'attente des dècisions du Conseil d'Etat saisi en premier des recours en annulation contre les actes administratifs querellés et ce d'autant plus que Lundbeck n'a pas estimé utile d'introduire de recours en suspension devant le Conseil d'État.
3. Sur la publication et l'autorisation de communiquer une copie de la décision à des tiers
15. En ce qui concerne le volet contrefaçon du brevet, une mesure de publicaton ne se justifie pas dès lors que l'astreinte ordonnée suffit à assurer le respect de l'ordre de cessation.
16. En ce qui concerne le volet pratiques honnêtes de marché, il y a lieu de surseoir à statuer sur ces mesures.
Le droit à l'intégrité de l'oeuvre utilitaire n'est donc pas absolu
Cour d'appel de Bruxelles 3 mai 2013, IEFbe 714 (X contre Y, Socoba, syndicat d'initiative de bastogne)
Arrêt definitif. Réformation partielle. Droit d'auteur. Droit à l'intégrité de l'oeuvre. Oeuvre utilitaire. Aménagement intérieur. Programme audio-visuel et le film. Plan de musée. Limites. Reçoit les appels. De même, en matière d'oeuvres industrielles et utilitaires, une certaine marge de modification est laissée au cessionnaire de l'oeuvre [..]. Le droit à l'intégrité n'est donc pas absolu et trouve sa limite dans l'abus de droit de son titulaire.
1. Sur le droit de conclure additionnellement
9. [..] Il n'y a donc pas lieu d'écarter les dernières conclusions de la Socoba et du SIB.
2. Sur la domicile des époux [..] et la profession de M. [..]
Quant à la profession de M. [..] il ne peut lui être reproché d'avoir mentionné qu'il n'en avait pas. Au demeurant, la Socoba et le SIB ne développent plus de moyens à cet égard dans leurs dernières conclusions.
Le moyen d'irrecevabilité ne peut être admis.
5. Sur l'atteinte au droit d'auteur
B. Sur le droit moral
15. Ayant cédé ses droits patrimoniaux, M. [..] ne peut revendiquer que la protection de ses droits moraux.
Ceux-ci comprennent le droit de paternité et le droit au respect de l'oeuvre.
Le droit de paternité permet à l'auteur d'exiger la mention de son nom. Quant au droit à l'intégrité de l'oeuvre, il lui permet de s'opposer à toute modification de celle-ci, sous la réserve qu'en ce qui concerne l'art appliqué il a été admis que l'utilisateur puisse aménager l'oeuvre afin qu'elle rende un service utilitaire pour laquelle elle a été commandée si les modifications sont nécessaires ou justifiées pour des raisons techniques. Ainsi, en matière d'architecture, les cours et tribunaux ont reconnu que le droit à l'intégrité pouvait souffrir certaines limitations lorsque l'intérêt objectif et impérieux du propriétaire commandit d'effectuer des travaux nécessaires. De même, en matière d'oeuvres industrielles et utilitaires, une certaine marge de modification est laissée au cessionnaire de l'oeuvre [..].
Le droit à l'intégrité n'est donc pas absolu et trouve sa limite dans l'abus de droit de son titulaire.
6. Sur le matériel publicitaire mensonger
29. [..] En toute hypothèse, M. [..] ne justifie pas de la hauteur du dommage qu'il réclame. L'appel sur ce point ne'est pas fondé.
HvJ EU: Grondrechten staan websiteblokkade zonder precisering maatregelen niet in de weg
HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel Wien, inzake: Kino.to) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Oberster Gerichtshof, Oostenrijk. Uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 5, leden 1 en 2, sub b, en 8, lid 3, van InfoSoc-richtlijn. Website waarop films illegaal kunnen worden gedownload. Recht van de houder van het auteursrecht op een van deze films om een internetprovider te verzoeken de toegang tot deze specifieke site te blokkeren voor zijn klanten. Haalbaarheid en evenredigheid van blokkeringsmaatregelen.
Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende op een website beschermde werken voor het publiek beschikbaar stelt in de zin artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, gebruikmaakt van de diensten van de als tussenpersoon in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 aan te merken internetprovider van de personen die zich toegang tot deze werken verschaffen.
2) De door het Unierecht erkende grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een internetprovider bij rechterlijk bevel wordt verboden om zijn klanten toegang te verschaffen tot een website waarop beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden online worden geplaatst, wanneer dit bevel niet preciseert welke maatregelen deze internetprovider moet nemen en niet aangeeft dat laatstgenoemde kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dit bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen, evenwel op de dubbele voorwaarde dat de genomen maatregelen de internetgebruikers niet nodeloos de mogelijkheid ontzeggen om zich rechtmatig toegang tot de beschikbare informatie te verschaffen en dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van de beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met het intellectuele-eigendomsrecht voor hen beschikbaar gestelde werken, wat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan.
Gestelde vragen:
1) Dient artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 [...] aldus te worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende beschermde werken beschikbaar stelt op internet [in de zin artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29], gebruikmaakt van de diensten van de internetprovider van de personen die zich toegang verschaffen tot deze beschermde werken?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Zijn een reproductie voor privégebruik [in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29] en een voorbijgaande of incidentele reproductie [in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29] enkel geoorloofd wanneer het voor de reproductie gebruikte exemplaar zelf rechtmatig is gereproduceerd, verspreid of aan het publiek beschikbaar gesteld?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en bijgevolg rechterlijke verbodsmaatregelen in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moeten worden opgelegd aan de internetprovider:
3) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider in het algemeen (dus zonder concrete maatregelen te gelasten) te verbieden om zijn klanten toegang tot een bepaalde website te verschaffen, zolang er op die website uitsluitend of althans voor het overgrote deel werken beschikbaar worden gesteld zonder toestemming van de rechthebbenden, wanneer de internetprovider – door aan te tonen dat hij toch alle redelijke maatregelen heeft genomen – kan verhinderen dat hem wegens schending van dit verbod dwangmaatregelen worden opgelegd?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:
4) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider te gelasten bepaalde maatregelen te nemen om zijn klanten toegang tot een website met onrechtmatig beschikbaar gesteld materiaal te bemoeilijken, wanneer deze maatregelen aanzienlijke kosten met zich brengen, terwijl zij ook zonder bijzondere technische kennis gemakkelijk kunnen worden omzeild?”
Eindigen van agentuur staat mede-eigendom niet in de weg
Rechtbank van Koophandel Antwerpen 21 maart 2014, IEFbe 719 (PlayGo tegen Trends2com)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Merkenrecht. Zie eerder op IE-Forum.nl. Nadat beëindiging van de agentuurrelatie, ontstaat betwisting omtrent eigendom Gemeenschapsmerk PLAY-BEAR. Er vindt geen toepassing plaats van artikel 18 Merkenrechtverordening, omdat niet aan drie voorwaarden is voldaan. Door de ondertekening van een akkoord omtrent de mede-eigendom, met een naar men mag verwachten kennis van zaken van o.a. artikel 18 MerkenVo., heeft PLAYGO aangegeven dat het niet aan voorwaarden is onderworpen. De vorderingen van PLAYGO worden afgewezen.
Opdat vermeld artikel kan worden toegepast, dient aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven zonder instemming van de merkhouder
- De gemachtigde of vertegenwoordiger kan zijn handelswijze niet rechtvaardigen.
Het invullen van de drie voorwaarden gaat uit van een feitelijke situatie die onveranderd is gebleven sinds de inschrijving van het litigieuze merk, beter, waar merkhouder geen stappen heeft ondernomen die wijzen op een veranderde situatie mbt zijn instemming.
De rechtbank oordeelt dan ook dat vermeld artikel geen toepassing vindt en dit op basis van de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd 15 februari 2006) alsmede de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd. 7 december 2006).
(...)
De door PLAYGO aangereikte argumenten om het bestaan dan wel de draagwijdt van haar akkoordverklaring in vraag te stellen, overtuigen niet en dit om volgende redenen:
- Dat TRENDS2COM haar handelsnaam heeft aangepast, kan niet worden aanvaard als een element waardoor deze zou afstand hebben gedaan van de mede-eigendom. De merkinschrijving een activa in het vermogen van TRENDS2COM, onafhankelijk of dit merk wordt weergegeven in haar handelsnaam.
- Dat TRENDS2COM zich na de beëindiging van de agentuurovereenkomst zich niet op de overeenkomsten zou hebben beroepen, staat evenmin de rechtsgeldigheid ervan in de weg. De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft geen invloed op het verderbestaan van de overeenkomsten tot mede-eigendom.
- Dat de mede-eigendom niet werd ingeschreven in het register, bewijst onvoldoende naar recht dat de overeenkomst niet zou worden nageleefd. De overeenkomst tot mede-eigendom blijft tegenstelbaar aan PLAYGO als medecontractant.
- Dat de desbetreffende mede-eigendomsovereenkomst onderdeel uitmaakten van een niet-geslaagde globale strategie (akkoord om mede-eigenaar te worden van alle merken die PLAYGO zou bezitten, wordt niet aanvaard als argument om de reeds ondertekende overeenkomsten teniet te doen. Deze overeenkomsten werden ondertekend en er wordt niet verwezen naar een opschortende voorwaarde omtrent de ondertekening van andere overeenkomsten.
La mesure de publication n'a pas pour but la réparation du dommage éventuellement subi
Cour d'appel de Bruxelles 26 avril 2013, IEFbe 712 (H for S International contre Group de Boeck)
Média. Droits intellectuels. Droit d'auteur. Droit des bases de données. Pratiques du marché. Publication. Reçoit l'appel principal mais le dit non fondé. La mesure de publication n'a pas pour but la réparation du dommage éventuellement subi. Elle ne peut donc tendre à restaurer l'image de De Boeck ni à lui faire de la publicité quant à ses tarifs. D'autre part, les ordres de cessations sont déjà assortis d'astreintes, lesquelles aident à leur respect. La publication de la décision judiciaire ne se justifie donc pas.
1. Sur l'atteinte aux droits de De Boeck
8. H for S ne développe aucun autre moyen ou argument pour contrer les demandes de De Boeck et ne conteste au demeurant pas la réalité des actes qui lui sont imputés.
Partant, il y a lieu de confirmer la décision entreprise.
2. Sur la publication
Par la voie d'un appel incident, De Boeck sollicite une mesure de publication sur le site belgotax de même que dans trois revues juridiques afin de:
- faire cesser l'atteinte à ses droits;
- informer le public que H For S ne peut pratiquer de sprix bas qu'en portant atteinte aux droits de De Boeck et que De Boeck ne pratique donc elle-même pas des tarifs délibérément excessifs;
- restaurer l'image de De Boeck face aux propos dénigrants tenus à son encontre.
Il n'y a pas lieu d'y faire droit.
D'une part, la mesure de publication n'a pas pour but la réparation du dommage éventuellement subi [..]. Elle ne peut donc tendre à restaurer l'image de De Boeck ni à lui faire de la publicité quant à ses tarifs.
D'autre part, les ordres de cessations sont déjà assortis d'astreintes, lesquelles aident à leur respect. La publication de la décision judiciaire ne se justifie donc pas.
3. Sur la caractère téméraire et vexatoire de la procédure
10. Il découle de la solution adoptée ci-avant que la demande reconventionnelle de H for S de condamnation de De Boeck au paiement de dommages et intérêts pour procédure téméraire et vexatoire n'est pas fondée.
Betrokkenheid bij publicatie kwestieuze foto's onvoldoende aangetoond
Hof van Beroep Brussel 30 april 2013, IEFbe 711 (Meta Media Uitgeverij tegen X)
Auteursrecht foto's. Geen hostingdienst. Meta Media is uitgever van de tijdschriften Menzo en Maxim, die foto's bevatten van bekende Vlamingen en stelt daarop auteursrechten te hebben. Appellante betoogt dat geïntimeerde deze foto's heeft gereproduceerd en/of meegedeeld zonder toestemming. Appellante blijft in gebreke aan te tonen wat de betrokkenheid of rol van geïntimeerde zou zijn geweest bij de publicatie van de kwestieuze foto's. Geen aansprakelijkheid als tussenpersoon.
21. [..] Ten eerste staat geen der partijen stil bij de vraag of het in voorliggend geval gaat om diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 2 sub 1 van de wet, met name diensten die gewoonlijk tegen vergoeding langs elektronische weg op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van de dienst worden verricht, en of geïntimeerde als een dienstverlener in de zin van de wet kan worden beschouwd. Bij gebrek aan afdoende feitelijke gegevens kan dit moeilijk worden nagegaan.
Ten tweede lijkt geïntimeerde in ieder geval geen dienstverlener te zijn in de zin van artikel 18 van de wet. [..] De dienstverlener is niet meer dan een doorgeefluik en beperkt zich tot "mere conduit". Dit is bijvoorbeeld het geval voor internet access providers (verlenen van toegang tot internet).
In voorliggend geval lijkt het eerder te gaan om hosting (host-diensten) aangezien het forum informatie herbergt op verzoek van de gebruikers. Het zou dan een dienst betreffen als bedoeld in artikel 20 van de wet. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, kan de dienstverlener genieten van de aansprakelijkheidsbeperking waarin dit artikel 20 voorziet.
Ook dit (of het een dienst in de zin van artikel 20 is en zo ja, of aan de genoemde voorwaarden is voldaan) kan bij gebrek aan voldoende concrete gegevens niet worden uitgemaakt.
In ieder geval lijken deze vragen weinig relevantie te hebben in onderhavig geding aangezien geïntimeerde zelfs zonder een beroep te moeten doen op deze gunstregimes van de wet van 11 maart 2003, niet aansprakelijk kan worden gesteld.
Suspended prison sentence of a TV presenter for disclosing confidential images violates ECHR
EHRM 8 oktober 2013 (DEF 8 januari 2014), Appl. No. 30210/06 (Ricci v. Italy)
Samenvatting van Dirk Voorhoof, Universiteit Gent in IRIS 2014-1:1/1. Media. In its judgment in the case of Ricci v. Italy the European Court of Human Rights found that the suspended prison sentence of a TV presenter for disclosing confidential images violated Article 10 of the Convention. The Court is of the opinion that the nature and severity of the prison sentence constituted a disproportionate interference with the applicant’s right to freedom of expression. The Court’s judgment confirms that prison sentences for defamation of public persons or for making confidential information public, in principle amount to a breach of Article 10 of the Convention (see also ECtHR (GC) 17 December 2004, Cumpănă and Mazăre v. Romania, IRIS 2005-2/4 and ECtHR 24 September 2013, Belpietro v. Italy, IRIS 2013-10/1).
Lees verder
Verwarring RESTOBOOKINGS en RESTOBOOKER
Hof van Beroep Brussel 24 april 2013, IEFbe 710 (Stardekk tegen Restobookings Group)
37. Uit het geheel van de vaststellingen inzake het overeenstemmende karakter van de tekens en het overeenstemmende karakter van de geclaimde diensten, behoudens één, en mee in aanmerking genomen het meer onderscheidende karakter van het merk van eiseres en de omgeving waarin de concurrerende diensten worden verstrekt, moet worden besloten dat er verwarringsgevaar voorhanden is, aldus begrepen dat het doelpubliek kan menen dat de diensten door eenzelfde onderneming of economisch verbonden ondernemingen worden verstrekt.
Oppositie terecht verworpen: Moving Emotions geen algemeen bekend merk
Hof van Beroep Brussel 24 april 2013, IEFbe 709 (X tegen Moving Emotions V.Z.W)
Merkenrecht. Algemene bekendheid. Het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing die werd genomen door het BBIE over de verwerping van de oppositie die door eiser werd ingesteld tegen de inschrijving van het woordmerk MOVING EMOTIONS, dat door huidige verweerster bij het BBIE werd gedeponeerd. Volgens eiser zijn de door hem geclaimde merken algemeen bekend door hun intens gebruik op het Belgische grondgebied, dat de merken verbonden zijn met zijn persoon en dat het door verweerster gedeponeerde merk verwarring sticht. Het hof oordeelt dat de oppositie terecht werd verworpen.
23. Uit het geheel van die gegevens moet worden besloten dat het doelpubliek voor de orkestdiensten in de regel geografisch niet veel ruimer was gesitueerd dan de grootstedelijke regio Antwerpen reikt en dat het samengesteld is uit liefhebbers van symfonische popmuziek.
Over de graad van herkenning van de geclaimde merken door het doelpubliek liggen geen toetsbare elementen voor. Eiser trad op voor de vereniging en uit de voorliggende geschriften kan niet worden afgeleid of de identiteit van eiser dan wel het geclaimde merk de herkenningsfactor vormde.
De gelegenheid om met de teksten geconfronteerd te worden bleek ook eerder schaars: er waren een veertigtal lokale evenementen gespreid over tien jaar.
[..]
24. Die gegevens wettigen de conclusie dat de geclaimde merken op elk van de boven aangegeven relevante criteria die in de voorliggende omstandigheden in aanmerking kunnen komen, tekort schieten om als algemeen bekend te worden beschouwd, zelfs als de score cumulatief wordt beoordeeld.
Inzonderheid de uitgestrektheid van het bewerkte geografische gebied, dat beperkt blijft tot een te klein geografisch gebied in België, en de intensiteit van het gebruik van de tekens op voor het doelpubliek herkenbare wijze, blijkt te zeer beperkt. [..]