IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 681

Vordering afgewezen vanwege verschillen tussen pleisters met rivastigmine

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 1 oktober 2013, IEFbe 681, C/13/00093 (Novartis tegen Apotex)
Uitspraak ingezonden door Patricia Cappuyns, Olswang. Octrooirecht. Novartis is houdster van EP 2 292 219 en heeft een transdermale pleister met rivastigmine ontwikkeld ter behandeling van dementie of Alzheimer. Zij vordert onthouding van inbreuk door Apotex' product, een generieke geneesmiddel met Rivastigmine. De onderstaande tabel toont de verschillen tussen de beiden producten; de vorderingen van Novartis worden afgewezen.

IEFBE 680

Lamp is niet nieuw of origineel, wel beschrijvend, dus niet onderscheidend

Voorz Rechtbank van Koophandel Gent 6 september 2013, IEFbe 680, A/12/04331 (NV Dark at night tegen BVBA De Wever & Ducré)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse en Tineke Van Hoey, Simont Braun. Geen auteursrecht/ Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel/ marktpraktijken. UvP. Ontwerp Lampen. Dark at Night vordert verbod op inbreukmakende verhandeling van alle lampen "Lope" door "Loop". Ondanks de veelheid aan (uitvoerings)vormen die een lamp kan aannemen betreft Lope een zeer strak gestileerde, door haar eenvoud opvallende lamp. Nieuwheid is in beginsel geen criterium om een werk auteursrechtelijk te beschermen; de begrippen nieuwheid en originaliteit vallen niet samen. Door anterioriteiten wordt vastgesteld dat de Loop in 2008 een variant betreft van een op dat ogenblik reeds gekend en zelfs kennelijk gangbare vorm; geen auteursrechtelijke bescherming.

Geen schending wet marktpraktijken. Wegens gebrek aan bewijs kan een beroep op 10bis 3 UvP niet slagen. Dark at Night kan niet van twee walletjes eten door te erkennen dat de naam Lope louter beschrijft en anderzijds "onmiskenbaar" onderscheidend vermogen heeft. Vorderingen worden afgewezen.

IEFBE 679

Geen vergoeding werkelijke proceskosten

Rechtbank Gelderland 4 december 2013,  ECLI:NL:RBGEL:2013:6458 (X tegen Pfizer Manufacturing Belgium NV)
Schadeposten komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen ad €847.269 (met wettelijke rente vanaf verschillende startdata). Geen vergoeding van de immateriële schade en werkelijke proceskosten. Niet is gesteld of gebleken van misbruik van procesrecht of van anderszins door haar wijze van verweer onrechtmatig handelen jegens eiser.

2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2010 is Upjohn veroordeeld aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

3.2. Het gevorderde komt de rechtbank wat betreft de schadeposten onder B1 t/m B7 en B11 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De over de bedragen sub B1 en B2 gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. De over de bedragen sub B3 (€ 44.534,--) en B4 gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de datum van betekening van de schadestaat, 6 september 2013, nu [eiser] niet heeft aangegeven tot welke datum de rente in die bedragen is begrepen. De rente over het onder B3 genoemde bedrag van € 3.335,-- is eveneens vanaf laatstbedoelde datum toewijsbaar. Over de bedragen genoemd onder B5, B6, B7 en B11 zal de wettelijke rente eveneens worden toegewezen vanaf 6 september 2013, nu [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer hij de daar genoemde kosten heeft gemaakt/schade heeft geleden.

3.3. De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade (B8) moet worden afgewezen. Op die vordering is al bij vonnis van 20 januari 2010 beslist en thans ligt alleen nog ter beoordeling voor de omvang van de door [eiser] geleden materiële schade, zoals dat ook volgt uit het dictum van laatstbedoeld vonnis.

De rechtbank
4.1. veroordeelt Pfizer om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 847.269,-- (zegge: achthonderdzevenenveertigduizend tweehonderd negenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
€ 42.000,-- vanaf 1 januari 2013
€ 101.900,-- vanaf 1 januari 2014
€ 44.534,--, € 3.335,--, € 255.000,--, € 45.000,--, € 250.000,--, € 100.000,-- en € 5.500 vanaf
6 september 2013, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Pfizer in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden bepaald op € 2.580,-- voor salaris van de advocaat en op € 1.474,-- wegens griffierecht,
IEFBE 678

Derdenverzet beschrijvend beslag inzake escitalopram komt ongegrond voor

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 12 juni 2012, AR C/12/00101 (NV Sanico tegen Lundbeck)
Uitspraak ingezonden door Patricia Cappuyns, Olswang. Derdenverzet. Beslag. Generiek geneesmiddel escitalopram. Derdenverzet door Sanico omdat er prima facie geen geldig recht zou bestaan tot beschrijvende en bewarende maatregelen. Het verweer richt zich hoofdzakelijk tot de inbreuk op de werkwijze conclusie, terwijl de vordering de productconclusie betreft. Het actief bestanddeel van het generieke geneesmiddel is escitalopram dat de productconclusies van het octrooi van deze stof dekt, wat logisch lijkt vermits EUROGENERICS anders zijn generieke marktvergunning zou hebben bekomen. Derdenverzet komt ongegrond voor.

19. (...) Octrooi- en ABC rechten zijn exclusieve rechten die slechts na grondig onderzoek door het EOB worden toegekend. Deze rechten werden door EUROGENERICS noch door SANICO betwist vooraleer met de commercialisatie van het generieke product te beginnen.
Het op de markt brengen van de generieke versie van escitalopram tijdens de beschermingsduur van het ABC'039 wijst op een inbreuk op de exclusieve recht van LUNDBECK.
De voorliggende gegevens lijken er m.a.w. op te wijzen dat de inbreuk op de productconclusie niet redelijkerwijze betwist kan worden en dat er een redelijke kans bestaat dat de producten van EUROGENERICS door de bodemrechter als inbreukmakend zullen worden beschouwd.
IEFBE 677

HvJ EU: Misleidende en ongeoorloofde vergelijkende reclame zijn twee zelfstandige inbreuken

HvJ EU 13 maart 2014, zaak C-52/13 (Posteshop) - dossier
Reclamerecht. Verzoek om een prejudiciële beslissing Consiglio di Stato. Uitlegging van richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame. Nationale regeling die niet alleen reclame die tegelijkertijd misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is verbiedt, maar ook als twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen aanmerkt, is toegestaan.

HvJ EU verklaart voor recht:

Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame moet aldus worden uitgelegd dat zij, wat de bescherming van handelaren betreft, betrekking heeft op misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame als twee zelfstandige inbreuken, en dat misleidende reclame niet tegelijk ook ongeoorloofde vergelijkende reclame hoeft te zijn om te kunnen worden verboden en bestraft.

Gestelde vraag:

„Moet richtlijn [2006/114] aldus worden uitgelegd dat zij, wat de bescherming van handelaren betreft, betrekking heeft op reclame die tegelijkertijd misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is, dan wel op twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen, die ook elk op zich relevant zijn, te weten misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame?”
IEFBE 676

WIPO-selectie februari 2014

Domeinnaamrecht. We beperken ons tot een doorlopende selectie van WIPO-geschillenbeslechtingsprocedures die wellicht interessant zijn. Hier een overzicht van de in de laatste weken gepubliceerde procedures. Heeft u ideeën over deze rubriek, laat het ons weten: redactie@ie-forum.be. Ditmaal over:

A) Te weinig gesteld om geen eigen recht of legitiem belang aan te nemen.
B) distributieovereenkomst geeft een belang.
C) Kwade trouw bij vernieuwing domeinnaamregistratie kan.
D) Eis wordt, ondanks overlijden verweerder, behandeld.
E) Indien die mogelijkheid er onder de Nederlandse regeling zou zijn – zou het “Reverse Domain Name Hijacking" zijn.
Deze selectie is samengevat door Sara Biersteker, Van Till advocaten.

D2013-2156
natures-way.com; naturesway.biz; naturesway.info; natway.net > Complaint denied
A) Amerikaanse eiser is in meerdere landen merkhouder van het merk “Nature’s way”. Eerste inschrijving dateert van 1985. Engelse verweerder heeft in opdracht van het Engelse bedrijf Nature’s Way Ltd de eerste domeinnaam geregistreerd in 1999. De andere domeinnamen zijn later ook in opdracht van voornoemd bedrijf geregistreerd. Eiser vermeldt bij zijn eis niet in welke klassen de merken zijn ingeschreven. Geschillenbeslechter bevestigt dat dit bij het eerste vereiste verwarringwekkende overeenstemming niet uitmaakt. Op dit punt slaagt de eis. Uit een zoektocht in de zogenaamde wayback-machine blijkt echter dat de klant van verweerder (Nature’s Way Ltd.) al 14 jaar actief is onder de domeinnamen. Daarnaast is de aanduiding Nature’s way een algemene beschrijving. Door eiser wordt verder te weinig gesteld om geen eigen recht of legitiem belang van verweerder aan te nemen. Eis wordt afgewezen.

“The Complainant has proven ownership of registered trademarks for NATURE’S WAY and NATURE’S WAY and leaf design referred to in section 4 above. As mentioned above, the precise form of each mark and the goods or services for which they have been registered has not been demonstrated. That is not a concern on this part of the inquiry, however, as on the question of identity or confusing similarity, what is required is simply a comparison and assessment of the disputed domain name itself to the Complainant’s proven trademarks: see for example, Disney Enterprises, Inc. v. John Zuccarini, Cupcake City and Cupcake Patrol, WIPO Case No. D2001-0489; IKB Deutsche Industriebank AG v. Bob Larkin, WIPO Case No. D2002-0420. This is different to the question under trademark law which can require an assessment of the nature of the goods or services protected and those for which any impugned use is involved, geographical location or timing. Such matters, if relevant, may fall for consideration under the other elements of the Policy.”

D2013-2114
mypremierdeadsea.com > Complaint denied
B) Eiser is sinds 2010 houder van het Amerikaanse merk “My Premier Dead Sea”, maar gebruikt deze aanduiding al sinds 1999. Verweerder is oud-distributeur van het merk van eiser. Partijen hebben de distributieovereenkomst daartoe in 2009 gesloten. De domeinnaam is door de verweerder in 2011 geregistreerd. Het feit dat er een distributieovereenkomst tussen partijen bestaat is het voornaamste verweer van verweerder tegen de eis. Daarnaast loopt er tevens een procedure bij de Israëlische rechter over de distributieovereenkomst. Eiser wenst eis in te trekken. Dit wordt echter, na protest van verweerder, geweigerd. Verweerder heeft namelijk kosten moeten maken om zich te verweren. Zaak wordt nu gewoon inhoudelijk beoordeeld. Echter, eis wordt wegens voorgaande afgewezen. Aannemelijk dat verweerder eigen recht of legitiem belang bij domeinnaam heeft en niet te kwader trouw is.

The Complainant’s request to voluntarily terminate the proceedings without prejudice, to which the Respondent objected, is denied by this Panel.

As stated in Donald J. Trump v. Point Pub Liquors, WIPO Case No. D2011-1946: “[…] Rules paragraphs 17 and 18 address the termination of proceedings, but both paragraphs are inapplicable to applications for voluntary termination. Pursuant to paragraph 10(b) of the Rules, the Panel shall ensure that the Parties are treated with equality. Allowing Complainant to withdraw without prejudice at this point in the proceeding, after Respondent has invested significant time and money defending its position, would be unfair to Respondent, as nothing would prevent Complainant from reinitiating the proceedings at any time in the future. See Creo Products Inc. v. Website in Development, WIPO Case No. D2000-1490 (noting that dismissing a case without prejudice should be avoided wherever possible because it provides no finality to the dispute and respondent is left without protection against opportunistic and unmeritorious refiling).”

In other words, once a panel has been appointed, a panel may terminate an administrative proceeding in accordance with paragraph 17 (b) of the Rules, if, before the Panel’s decision is made, it becomes unnecessary or impossible to continue, the administrative proceeding for any reason, unless a Party raises justifiable grounds for objection. In the present case, the Respondent precisely objected to such termination on January 23, 2014, for the reasons described by the Panel in Donald J. Trump v. Point Pub Liquors,WIPO Case No. D2011-1946.

“Against the above background, the Panel briefly turns to the merits of the case. It is clear that the circumstances described above hardly inspire confidence in the Complainant’s case as originally presented. Noting the attempt by the Complainant to withdraw the case, and the admitted existence of a distributorship agreement between the Parties, the Panel finds no indications why the Respondent should lack rights or legitimate interests, and should have registered and used the disputed domain name in bad faith. Accordingly, the Complaint is denied”

D2013-2082
socialpoint.com > Complaint denied
C) Spaanse merkhouder heeft sinds 2009 meerdere merkrechten op de term “social point”. De domeinnaam is zo’n 8 jaar vóór de eerste merkinschrijving van eiser geregistreerd door verweerder, in 2001. Eiser voert aan dat verweerder niet te goeder trouw was bij het vernieuwen van de domeinnaamregistratie in 2013. De Geschillenbeslechter erkent dat het zo kan zijn dat er sprake is van kwader trouw bij vernieuwing van de domeinnaamregistratie. Dit is echter slechts het geval indien de domeinnaamregistratie wordt voortgezet door een andere houder en er op dat moment sprake is van andere kwade trouw. Van andere kwader trouw van verweerder is geen sprake, althans dit is onvoldoende aangetoond. Overigens had eiser ook onvoldoende bewezen dat verweerder geen eigen recht of legitiem belang bij de domeinnaam had. Eis wordt afgewezen.

“According to the WIPO Overview 2.0, “while the transfer of a domain name to a third party does amount to a new registration, a mere renewal of a domain name has not generally been treated as a new registration for the purpose of assessing bad faith. Registration in bad faith must normally occur at the time the current registrant took possession of the domain name”.

Based on the records, the Panel finds that the Complainant has failed to provide sufficient evidence to demonstrate that the Respondent has, at any time after registering the disputed domain name in 2001, held and renewed the disputed domain name registration in bad faith. Indeed, the Respondent has denied to have been aware of the Complainant’s trademark prior to the notification of the Complaint and has proved that it has built a portfolio of several “social-related domain names.

In view of the above and considering the generic nature of the words constituting the disputed domain name, the Panel finds that the disputed domain name was registered and is, on balance, being maintained by the Respondent in light of its inherent value.”

DTV2013-0007
figaro.tv > Complaint denied
D) Eiser is de Franse krant “Le Figaro” die wordt uitgegeven sinds 1826. Eiser heeft meerdere merkinschrijvingen op deze naam. Verweerder is een Duitse eenmanszaak die werd gedreven door de heer Blumtritt. De domeinnaam is door verweerder geregistreerd in 2009. Uit de door verweerder ingediende stukken blijkt dat de heer Blumtritt op 28 juni 2013 – ruim voordat de eis is ingesteld – is overleden. Geschillenbeslechter besluit de eis toch te behandelen. Eiser stelt dat onder andere sprake is van kwader trouw nu door de verweerder niet op een sommatiebrief is gereageerd. Deze sommatie is echter gestuurd na overlijden van de verweerder. Voor het overige stelt de geschillenbeslechter vast dat de eiser onvoldoende stelt en bewijst. De eis wordt afgewezen.

“The Complainant further argues that the Respondent has not replied to the cease-and-desist letter. It has already been explained above why this was probably the case, and the absence of a reply does not convince the Panel of the bad faith of the Respondent. As to the absence of a reply to the Complainant’s email of January 15, 2013, the Panel does not find that this evidences bad faith on the part of the Respondent. Furthermore, the Panel is of the opinion that the Complainant should have undertaken more efforts to identify and contact the successors of the Respondent, before filing the Complaint. Additionally, the Complainant has not used the opportunity provided to it by Procedural Order No 1.

In light of this, and also considering the absence of any evidence that the Respondent has targeted the Complainant in any way through the registration and/or use of either the disputed domain name or the Website, the Panel is unable to find that the Respondent registered and used the disputed domain name in bad faith.

As regards passive holding, previous panels have indeed held that the apparent lack of so-called active use (e.g., to resolve to a website) of the domain name without any active attempt to sell or to contact the trademark holder (passive holding), does not as such prevent a finding of bad faith. In such instances the panel must examine all the circumstances of the case to determine whether the respondent is acting in bad faith. From the circumstances of the present case, and for the reasons explained above, the Panel is also of the view that the passive holding of the disputed domain name by the Respondent has not been proven by the Complainant to be in bad faith. Moreover, no further indications of bad faith appear to be present (such as concealment of the Respondent’s identity or the like). No elements have been brought to the cognition of the Panel by the Complainant in that respect. And the mere fact of holding passively a domain name does not, in the circumstances of the present case, amount to bad faith use.

Finally, no conclusion can be inferred from the absence of answers to the cease and desist letter sent after the Mr. Blumtritt presumably died and to the Complaint. Again, this has to be explained by the fact that the Respondent’s sole-proprietor has apparently died.

The Panel accordingly finds that the Complainant has failed to discharge the burden of proving that the Respondent registered and used the disputed domain name in bad faith, and paragraph 4(a)(iii) of the Policy has not been satisfied.”

DNL2013-0060
zenn.nl > Complaint denied
E) Deze eis had evident geen kans van slagen onder de regeling. Geschillenbeslechter oordeelt dat – indien die mogelijkheid er onder de Nederlandse regeling zou zijn – zou worden geoordeeld dat sprake is van “Reverse Domain Name Hijacking”. De domeinnaam is namelijk ver voordat eiser actief werd onder de naam (zo’n twaalf jaar) geregistreerd en legitiem gebruikt.

“Gezien de feiten en, met name, de veel oudere registratiedatum van de Domeinnaam van Verweerder en diens legitieme gebruik van de Domeinnaam, was van meet af aan duidelijk dat deze vordering in feite kansloos was. Van Eiser, die advocaat is en zelf de Eis heeft ingediend, had naar het inzicht van de Geschillenbeslechter verwacht mogen worden dat hij onderzoek had gedaan naar de Regeling en de geldende jurisprudentie daaronder, waaruit duidelijk zou zijn geworden dat het instellen van een vordering tegen Verweerder geen kans van slagen had en dus onnodig beslag zou leggen op Verweerder, het Instituut en de Geschillenbeslechter. Zou op de Eis de Uniform Domain Name Dispute Resolution Policy (“UDRP”) van toepassing zijn dan zou de Geschillenbeslechter hebben geoordeeld dat sprake is van Reverse Domain Name Hijacking. Die mogelijkheid bestaat - helaas - niet onder de Regeling.”

IEFBE 675

Nietigheid MAGENTA-merk Deutsche Telekom

Tribunal de commerce de Bruxelles 14 Février 2014, RG A/11/10055 (Tecteo en Brutélé tegen Deutsche Telekom)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun: Beroep is mogelijk (d.d. 11 maart). Marques, une seule couleur . Kleurmerk. Nietigheidsvordering van een Beneluxmerk ROOD en een kleurmerk MAGENTA op basis van beeldmerk VOO (Triple Play-diensten). Er treedt ex 2.29 BVIE rechtsverwerking op door het gedogen van vijf achtereenvolgende jaren van het gebruik van 'ROOD'. Houdster van ouder merk kan geen beroep doen op haar ouder merk. De nietigheid van het MAGENTA-merk wordt uitgesproken.

IV: L'utilisation - d'une seule couleur <<plate>> c'est-à-dire sans autres élément verbaux ou figuratifts MAGENTA ou FUSSCHIA, qui se distinguent à peine l'une de l'autre - par de nombreuses organisations avec une indication complémentaire en lettres ou chiffres, ne permettent pas de considérer que la quele couleur <<plate>> permettrait de distinguer les produits et services d'une entreprise au motif qu'elle aurait fait l'object d'une insertion à la demande de cette entreprise dans le système RAL où elle n'en faisait pas partie avant sa création.
En effet, il est de règle qu'une marque composée ne confère pas de droit sur les éléments individuels de la marque composée. Elle est d'application sauf si la partie invoquant les droit peut démontrer qu'un certain élément de la marque composée est si dominant que cet élément est devenu un élément distinctif indépendant et fonctionne comme marque soi-même ((Affair T-7/04 Shaker v OHIM - Liminana y Botella) mais tel n'est pas le cas en l'espèce.
(...)
L'article 2.29 CBPI prévoit néanmoins que le titulaire d'une marque antérieure qui a toléré l'usage d'une marque postérieure enregistrée pendant une période de cinq années consécutives en connaissance de cet usage, ne peut plus invoquer, par forclusion par tolérance, la nullité de la marque postérieure sur base de droit antérieur.
En conséquence il y a forclusion quant à la demande en annulation, en ce qu'elle est dirigée contre l'enregistrement de marque BENELUX ("ROUGE").
IEFBE 674

Geen normaal gebruik VERSO, vervallenverklaring volgt

Voorzitter Rechtbank van Koophandel Antwerpen 19 november 2010, A/09/10984 (vervallenverklaring VERSO)
Merkenrecht. Handelsnamen. Vervallenverklaring. Eiser is houder van het Benelux woordmerk VERSO in de klassen 18 en 25 en stelt dat hij het teken tevens als handelsnaam gebruikt. Eiser vordert een verbod van elk gebruik van zijn merk en domeinnaam www.verso.be. Het woordmerk wordt volgens eiser ter beschikking gesteld aan "zijn" vennootschap TOTEX BVBA. De rechtbank oordeelt dat het TOTEX is die de handelsnaam Verso voert en niet eiser. De bescherming komt dan ook toe aan TOTEX. Eiser kan niet worden beschouwd als handelaar, ondanks de licentieverlening van het merk aan TOTEX. Verder is niet bewezen dat NV VERSO het teken "VERSO" anders dan als handelsnaam zou gebruiken, van merkenrechtelijke inbreuk is dan ook geen sprake. NV VERSO stelt succesvol de tegeneis het merk VERSO vervallen te verklaren. De rechtbank oordeelt dat geen normaal gebruik van het merk is gemaakt en verklaart het merk vervallen.

De heer [..] als vermeende houder van een handelsnaam en onderneming in de zin van de WMPC
[..]
De bescherming komt toe aan de entiteit die de handelszaak uitbaat. Zowel in conclusies ("zijn onderneming onderscheidt zich dankzij de naam "VERSO") als uit de stukken [..] blijkt dat het TOTEX is de handelsnaam "VERSO" voert en niet de heer [..]. De mogelijke bescherming [..] komen toe aan TOTEX.

De vordering op grond van een vermeende handelsnaambescherming alsmede in de mate dat de vordering eveneens betrekking heeft op het gebruik dan wel aanvraag van de domeinnaam www.verso.be worden ongegrond beschouwd.

In het verlengde hiervan wordt geoordeeld dat de heer [..] niet als handelaar kan beschouwd worden conform artikel 2.1 WMPC. De heer [..] bewijst onvoldoende naar recht dat hij "een natuurlijk persoon... (is) die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft". De heer [..] mag dan al zaakvoerder zijn van TOTEX, doch dit geeft hemzelf niet de hoedanigheid van handelaar. De voorgehouden (doch niet-geregistreerde) licentieverlening van het woordmerk VERSO aan TOTEX houdt evenmin in dat de heer [..] als handelaar dient beschouwd te worden. Enige vordering op grond van artikel 95 WMPC [..] door de heer [..] wordt ongegrond beschouwd.

Merkenrechtelijke inbreuk
[..]
De rechtbank stelt vast dat de heer [..] nalaat voldoende naar recht te bewijzen dat de NV VERSO op een andere wijze dan als zuivere handelsnaam (alsmede vennootschapsnaam) het teken "verso" zou gebruiken. Hieromtrent past het om naar de conclusies van de heer [..] te verwijzen waar gesteld wordt dat het wederrechtelijk gebruik van het merk een gebruik betreft "ter aanduiding van (zijn) onderneming namelijk als uithangbord maar tevens op het internet". VERSO NV toont anderzijds voldoende naar recht aan dat zij het begrip "verso" niet gebruikt voor waren maar wel ter aanduiding van haar handelszaak (en dit zowel in haar handelsnaam als geïntegreerd in de domeinnaam).

Verder wordt vastgesteld dat de heer [..] nalaat de middelen in rechte en in feite voldoende te ontwikkelen m.b.t. de toepassing van artikel 2.20.1.d. BVIE [..]. Bij gebreke aan enige feitelijke elementen omtrent de toepassing van deze voorwaarden, wordt de rechtbank in de onmogelijkheid gesteld hieromtrent te oordelen. De toepassing van artikel 2.20.1.d. BVIE zijn van een andere aard dan de toepassing van artikel 2.20.1.a. en 2.20.1.b. BVIE waaromtrent de heer [..] wel enigszins haar middelen aandraagt.

De vermeende merkenrechtelijke inbreukvorderingen op grond van artikel 2.20.1.a. BVIE alsmede artikel 2.20.1.b. BVIE worden afgewezen als ongegrond.

Verval van het merk "VERSO"
[..] gezien het gedurende een ononderbroken termijn van vijf jaar. Specifiek tussen de datum van aanvraag (1994) tot de dreiging tot het instellen van een vordering tot vervalverklaring (22 september 2009) zonder geldige reden geen normaal gebruik van het merk is gemaakt binnen het Benelux-gebied voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven.
IEFBE 673

Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (Nederlandse Zuivelorganisatie tegen Alpro c.s.)

Procesrecht. EEX-verdrag. Geen aanhouding hoofdzaak. Alpro c.s. vordert  op grond van artikel 28 EEX-Vo aanhouding van de hoofdzaak wegens samenhang met een procedure die is ingeleid voor de voorzitter van de  Rechtbank van Koophandel te Brussel. Omdat het gaat om andere (reclame)verpakkingen, taal en producten is er geen sprake van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en  de hoofdzaak komt op de rol.
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.

3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.

3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.

3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467
(link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)