Prejudiciële vragen over bewijs van het hebben van een reputatie in één lidstaat
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU april 2014, zaak C-125/14 (Iron & Smith) - dossier
1. Is it sufficient, for the purposes of proving that a Community trade mark has a reputation within the meaning of Article 4(3) of the Directive for that mark to have a reputation in one Member State, including where the national trade mark application which has been opposed on the basis of such a reputation has been lodged in a country other than that Member State?
2. May the principles laid down by the Court of Justice of the European Union regarding the genuine use of a Community trade mark be applied in the context of the territorial criteria used when examining the reputation of such a mark?
3. If the proprietor of an earlier Community trade mark has proved that that mark has a reputation in countries other than the Member State in which the national trade mark application has been lodged - which cover a substantial part of the territory of the European Union – may he also be required, notwithstanding that fact, to adduce conclusive proof in relation to that Member State?
4. If the answer to the previous question is no, bearing in mind the specific features of the internal market, may a mark used intensively in a substantial part of the European Union be unknown to the relevant national consumer and therefore the other condition for the ground precluding registration in accordance with Article 4(3) of the Directive not be met, since there is no likelihood of detriment to, or unfair advantage being taken of, a mark’s repute or distinctive character? If so, what facts must the Community trade mark proprietor prove in order for that second condition to be met?
Binnenbekleding inbouwhaard Metalfire geen auteursrechtelijk werk
Hof van Beroep Gent 20 november 2013, IEFbe 772 (Metalfire tegen M-Design Benelux e.a.)
Auteursrecht. Beslag inzake namaak. Geen inbreuk. Beide partijen handelen in inbouwhaarden. De zaakvoerder van Metalfire was oorspronkelijk verdeler van haarden van onder meer M-Design. Tussen partijen is een betwisting ontstaan over de gietijzeren binnenbekleding van de haarden in de vorm van strakke, verticale lijnen ("ribben"). Hierop is ex parte beslag inzake namaak toegewezen aan Metalfire, waarop M-Design haar product heeft aangepast met fijnere lamellen. Ook hierop is ex parte beslag inzake namaak toegestaan. De rechter in eerste aanleg heeft beslist dat de binnenbekleding van inbouwhaarden van Metalfire bestaande uit een zwart, gietijzeren, verticaal gegroefd profiel niet auteursrechtelijk beschermd is en hefde de verbodsmaatregelen op. Het hof oordeelt dat de haarden van Metalfire geen auteursrechtelijke bescherming toekomt, wegens het ontbreken van originaliteit. De globale indruk is niet van dien aard dat een normaal aandachtige kijker getroffen wordt door de persoonlijke inbreng en creatieve keuzes. Derhalve geen inbreuk. Het hof bevestigt het bestreden vonnis.
De lamellen die Metalfire in haar inbouwhaarden gebruikt, genieten geen auteursrechtelijke bescherming. De lamellen zijn niet origineel in de zin van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, zoals achteraf gewijzigd (hierna "de Auteurswet") en van de rechtspraak van eht Europees Hof van Justitie
14. [..] De globale indruk van de haarden van Metalfire, met de gebruikte lamellen, is niet van die aard dat een normaal aandachtige kijker getroffen wordt door de verschillen ten opzichte van andere haarden met lamellen, door de persoonlijke inbreng en door de eigen creatieve keuzes van de maker, vergeleken met de andere, eerdere modellen van haarden, waarvan de binnenbekleding uit zwarte lamellen bestaat.
Het lijdt weinig twijfel dat er tijd en energie in de toepassing van de algemene tendensen op het ontwerp van de haarden is gestopt. Dit is evenwel neit voldoende om de toetssteen van originaliteit, zoals hiervoor bepaald, te doorstaan.
Het feit dat [..] de eerste zou geweest zijn, voor zover dit bewezen zou zijn, die zwarte, gietijzeren 'tand en groef' vormgeving als binnenbekleding voor haarden heeft aangewend, is niet voldoende om van originaliteit in de zin van de Europese en Belgische auteurswetgeving te spreken. [..]
VRM legt VIJF boete op van 30.000 euro
VRM algemene kamer 24 maart 2014, IEFbe 783; beslissingnr. 2014/011 (VRM tegen NV SBS Belgium)
Mediarecht. Reclamerecht. De VRM controleerde de uitzendingen van VIJF (27 december 2013, 17u-23u). De VRM stelde daarbij vast dat buiten het reclameblok een individuele spot werd uitgezonden (45 seconden). De spot is samengesteld uit verschillende fragmenten van films die via VIJF worden uitgezonden en ook verschillende fragmenten uit een bedrijfsfilm van Neuhaus (met beelden van gesmolten chocolade, geschenkdozen met pralines, close-up van praline met Neuhaus-monogram, ...). De spot eindigt met de auditieve boodschap: 'Schenk in stijl. Neuhaus'. De fragmenten die uit de bedrijfsfilm van Neuhaus afkomstig zijn en de vermeldingen nemen minstens 20 seconden in beslag van de totale duurtijd van 45 seconden.
Het Mediadecreet stelt dat reclame duidelijk herkenbaar moet zijn en moet kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud (programma's). Reclame moet aan de hand van visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma worden gescheiden. De VRM stelt echter vast dat de desbetreffende spot niet in het reclameblok werd uitgezonden maar daarbuiten.
Doordat de desbetreffende spot als reclamespot moet worden beschouwd, wordt ook het maximaal toegelaten aandeel aan televisiereclame per klokuur overschreden. Het Mediadecreet bepaalt dat het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots niet meer dan 20% van het klokuur mag bedragen (12 minuten). VIJF blijkt in de onderzochte periode meer dan 12 minuten reclame per klokuur uit te zenden.
Voor deze overtredingen op het Mediadecreet legt de VRM VIJF een geldboete van 30.000 euro op. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM er rekening mee dat SBS Belgium in het verleden voor nagenoeg identieke feiten een geldboete van 25.000 euro werd opgelegd (Beslissing 2012-023 : 25.000 euro boete voor ICI Paris XL-spot op VijfTV)
Chauffeurs taxi-app Uber ne disposent pas de l'autorisation
Tribunal de commerce Bruxelles 31 mars 2014, IEFbe 782 (Taxi Radio Bruxellois contre Uber Belgium)
Jugement envoyée par Kristof Neefs, Altius. Pratiques honnêtes du marché. Taxi-app. Astreinte de 10.000 par infraction constatée. Attendu que la demande a pour objet la constatation d'un acte contraire aux pratiques honnêtes du marché et le prononcé d'un ordre de cessation corrélatif. Constatons qu'en transmettant des demandes de courses auprès de chauffeurs qui ne disposent pas de I.' autorisation visée à l'article 3 de l'Ordonnance du 27 avril 1995 de la Région de Bruxelles-Capitale, relative aux services de taxi et aux services de location de voitures avec chauffeurs, la citée commet un acte contraire aux pratiques honnêtes du marché.
Ordonnons à la citée de cesser de proposer des courses à des chauffeurs qui ne disposent pas de l'autorisation visée à l'article 3 de l'Ordonnance précitée, sous peine d'une astreinte de 10.000 € par infraction constatée à partir du jour qui suivra la signification du présent jugement.
Op andere blogs:
DeJuristen
PI Pharma schendt artikel 95 WMPC en moet verhandeling geneesmiddelen staken
Hof van Beroep Brussel 19 november 2013, IEFbe 763 (Eurogenerics tegen PI Pharma)
Er is geen cassatievoorziening
Stelt vast dat PI Pharma zich, wat Omeprazole EG 40 mg (60 capsules) Amlodipine EG 5 mg (100 tabletten), Citalopram EG 20 mg (60 tabletten) en Lisonopril EG 20 mg (100 tabletten) betreft, schuldig maakt aan een schending van artikel 95 WMPC 1) door in strijd met de artikelen 4, 11bis, 37bis en 93, 3 van het KB van 21 december 2001 niet-terugbetaalbare geneesmiddelen te commercialiseren waarbij gebruikt wordt gemaakt van de terugbetalingsbeslissing voor een andere verpakkingsgrootte, en 2) door in strijd met artikel 90, 2 van het KB van 21 december 2001 door op niet-terugbetaalbare verpakkingsgroottes de CFK-code en unieke barcode te gebruiken die verbonden is aan een andere verpakkingsgrootte waarvoor wel een terugbetaling werd bekomen,
Beveelt aan PI Pharma de staking van de verhandeling van deze geneesmiddelen, onder verbeurte van een dwangsom van 1.000 euro per individuele inbreuk vastgesteld na een termijn van drie maanden vanaf de betekening van het tussengekomen arrest (waarbij de verkoop van één verpakking als één individuele inbreuk wordt beschouwd), met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van 500.000 euro.
Vragen aan HvJ EU: Niet verzetten tegen technische beperking gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem.
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 17 januari 2014, zaak C-74/14 (Eturas e.a. tegen Litouwen) - dossier
Mededingingsrecht. Korting in IT-systeem. Niet verzetten is stilzwijgend instemmen, is afgestemde feitelijke gedraging 101 lid VWEU. Verzoekster is een dienstverlenend bedrijf ten behoeve van de reisbranche. Zij beheert een geautomatiseerd informatiesysteem over reizen en aanverwante diensten. Het systeem draait sinds 2008 en wordt door verzoekster steeds bijgehouden. Veel reisbureaus maken gebruik van het ‘E-Turas-systeem’. Zij krijgen toegangsrecht na het sluiten van een standaarddienstenovereenkomst met Eturas. De Raad voor de mededinging komt erachter dat gebruikers van het systeem onderlinge prijsafspraken maken voor georganiseerde pakketreizen die online via E-Turas geboekt kunnen worden. Er is echter geen ‘hard bewijs’. ETuras bouwt dan technische beperkingen in op het verlenen van kortingen in het systeem. Dit wordt aan alle deelnemers bekend gemaakt maar ook hiervan is geen bewijs in het dossier te vinden.
De in totaal 20 verzoekers komen op tegen het besluit van de Litouwse Mededingingsraad van 7 juni 2012 tot oplegging van geldboetes wegens inbreuk (‘onderling afgestemde feitelijke gedragingen’) op artikel 5 van de LIT Mededingingswet alsmede op VWEU artikel 101. Zij worden gedeeltelijk in het gelijk gesteld door de bestuursRb die de boetes matigt, maar de Raad gaat in hoger beroep waarbij hij vasthoudt aan het verwijt dat verzoeksters het E-Turas-systeem gebruiken om hun gedragingen onderling af te stemmen.
De verwijzende Litouwse rechter overweegt dat het vaste rechtspraak van het HvJ EU is om bij een geschil over het bestaan van een schending van de mededingingsregels het de taak van de Europese Commissie is om de inbreuken te bewijzen. Het Gerecht heeft in zaak T-295/94 geoordeeld dat een onderneming aansprakelijk kan worden gehouden voor deelname aan een kartel wanneer zij van het bestaan ervan wist, of had moeten weten. Hij vraagt zich dan ook af of het rondsturen door E-Turas van een systeemmededeling zoals in onderhavige zaak is gebeurd voldoende is, en stelt de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Moet artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat kan worden aangenomen dat wanneer ondernemingen een gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem als in deze zaak aan de orde gebruiken en de Raad voor de Mededinging heeft bewezen dat in het systeem een mededeling over de beperking op het verlenen van kortingen is opgenomen en een technische beperking ten aanzien van het invoeren van een kortingspercentage is aangebracht, deze ondernemingen wisten, of hadden moeten weten, dat deze mededeling in het geautomatiseerde informatiesysteem voorkwam en dat zij, door zich niet tegen de toepassing van deze beperking op het verlenen van kortingen te verzetten, stilzwijgend met deze beperking op het verlenen van prijskortingen hebben ingestemd en dus aansprakelijk kunnen worden gehouden voor onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens artikel 101, lid 1, VWEU?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke factoren moeten dan in aanmerking worden genomen om te bepalen of de ondernemingen die een gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem gebruiken, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, hun gedragingen onderling hebben afgestemd in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?
Merkinbreuk DE SPECIALIST en Specialistenkrant voor gratis tijdschriften medische sector
Hof van Beroep Brussel 4 november 2013, IEFbe 761 (Gambel tegen ActuaMedica)
25. [..] Het is voldoende aannemelijk dat het risico bestaat dat het relevante publiek of minstens een deel daarvan er van zal uitgaan dat het tijdschrift dat door ActuaMedica onder de titel de "Specialisten/les Spécialistes" werd uitgegeven, een tijdschrift is dat uitgegeven werd door Gambel, zijnde de houder van de merken "De Specialist/Le Spécialiste", die deze merken voor een medisch tijdschrift gebruikt heeft minstens tijdens de jaren 2002 tot 2007 en 2009 tot 2011 [..].
26. Het hof besluit dat Gambel zich nuttig kan beroepen op artikel 2.20.1.a BVIE om de staking te horen bevelen van het gebruik door ActuaMedica van de hiervoor afgebeelde en besproken tekens "de Specialisten/les Spécialistes".
DVB beslist over regie, post-productie en camerawerk als auteursrechtelijk "bijdragen"
Ruling Dienst Voorafgaande Beslissingen in Fiscale Zaken 15 april 2014, IEFbe 780 (Fiscaliteit en auteursrechten)
Bijdrage ingezonden door Tijs Laurens, Astrea. Auteursrecht. Bijdragen. Fiscale zaken. Dhr X voert in opdracht van de gcv verschillende opdrachten uit (montage, regie post-productie, camerawerk, regie en overhandiging materiële drager). De gcv stelt vast dat zij nooit apart heeft vergoed voor de auteursrechtelijke prestaties. De regie post-productie, het camerawerk, de regie en de reproductie van audiovisiuele werk op materiële drager kwalificeren als "bijdrage" in de zin van artikel 14 Auteurswet. De montage geldt echter niet als bijdrage, omdat dit slechts een technische uitvoering van post-productie-instructies betreft.
19. Aanvrager is van oordeel dat de auteursrechtelijke bescherming op een audiovisueel werk dus zelden zal worden geweigerd en bijgevolg dient nagegaan te worden welke personen van deze auteursrechtelijke bescherming kunnen genieten.
21. De geringste bijdrage aan een audiovisueel werk volstaat derhalve om als natuurlijke persoon co-auteur te zijn van het uiteindelijke werk.
23.1. Montage
(...) Integendeel, montage betreft de technische uitvoering van post-productie-instructies en geldt niet als "bijdrage" in de zin van artikel 14 van de Auteurswet.
23.3. Regie post-productie
(...) Regie post-productie betreft immers de intellectuele arbeid, ontdaan van een materiële uitvoering, die wordt vormgegeven in de finale materiële drager. Bijgevolg geldt regie post-productie normaliter wel als auteursrechtelijk beschermbaar, nu dit wel sporen draagt van een zeker intellectuele activiteit neergelegd in zodanige eigen vorm dat men er het stempel in kan zien van een bepaalde persoon. Aanvrager is van mening dat de regie post-productie kwalificatie als "bijdrage" in de zin van artikel 14 van de Auteurswet.
23.3. Camerawerk en regie
Hetzelfde geldt voor camerawerk en regie.
23.4. Overhandiging materiële drager
De overhandiging van de materiële drager op zich is geen auteursrechtelijk beschermd werk. Op die drager kunnen uiteraard wel auteursrechtelijk beschermde werken voorkomen, waarvoor desgevallend een bijkomende reproductievergoeding (auteursrechtvergoeding kan worden aangerekend).
29. Nu auteursrechtelijk aan een voor dhr X gunstiger fiscaalrechtelijk regime zijn onderworpen dan de normale bezoldiging die dhr X ontvangt van de gcv, dient er nauwlettend te worden toegezien dat de verhouding van de auteursrechtvergoedingen (royalty's) en de prestatievergoedingen (bezoldiging) de rechten van derden, waaronder de fiscus, niet miskent.
99. Gelet op de concrete omstandighede van het geval kan de DVB akkoord gaan met de door de aanvrager gedane voorstel om de vergoeding als volgt te splitsen:
Auteursrecht Diensten Montage 0% 100% Regie post-productie 25% 75% Camerawerk 25% 75% Regie 25% 75% Overhandiging duplicaat materiële drager 100%
(onder aftrek van de reële kosten: drager en verzending)Reële kosten (drager en verzending)
Vordering afhandig maken octrooiderivaten voor behandeling kanker ongegrond
V.B.4. [..] Gezien een samenhang van (externe) omstandigheden vaak de aanleiding is voor een bepaalde uitvinding en/of de oplossing van technische problemen vaak door verschillende onderzoekscentra parallel worden nagestreefd, is het niet uitzonderlijk dat uitvindingen rond hetzelfde ogenblik bij verschillende personen ontstaan (onafhankelijk van elkaar).
Tegen deze achtergrond dient het tweede bewijs (het afhandig maken) niet onderschat te worden in de beoordeling omtrent een opeisingsvordering. Immers octrooibescherming zal enkel toekomen aan hem/hen die eerst overgaat/overgaan tot octrooiaanvraag (zelfs indien de niet-aanvrager uitvinder eerder tot de uitvinding zou gekomen zijn). De eerdere uitvinder kan enkel nog de "octrooieerbare" uitvinding opeisen indien hij kan bewijzen dat aan de voorwaarden van artikel 9.1 BOW voldaan zijn.
[..]
Op grond van onvoldoende bewijs naar recht omtrent het afhandig maken wordt de vordering tot opeising afgewezen als ongegrond.
Un brevet annulé en première instance peut encore être prima facie valable
Hof van Cassatie 24 juni 2013, IEFbe 779 (Eurogenerics tegen H. Lundbeck) - français
Arrêt envoyé par Frédéric Lejeune, Hoyng Monegier. IEFbe 104. Brevet - Juge du fond - Décision d'annulation - Décision susceptible d'opposition ou d'appel - Effets - Juge des référés - Contrefaçon - Droits apparents - Appréciation - Fondement.
Aux termes de l’article 51, § 2, de la loi du 28 mars 1984, en cas d’annulation des brevets, le pourvoi en cassation est suspensif. Il ressort des travaux préparatoires de la loi du 28 mars 1984 que le législateur a adopté cette disposition vu la gravité de la décision d’annulation car le tribunal ne peut restaurer un brevet annulé.
Il s’ensuit que le juge des référés, appelé à interdire provisoirement des actes de contrefaçon, peut raisonnablement, pour établir l’existence des droits apparents de la demanderesse, avoir égard au brevet européen dont elle est titulaire même s’il a été annulé par une décision du tribunal de commerce, aussi longtemps qu’il n’a pas été statué définitivement sur l’appel dirigé contre cette décision d’annulation.
IEFbe 104. Gerechtelijke Wetboek. Octrooirecht. ABC voor geneesmiddelen. Escitalopram.
Naar luid van artikel 51, § 2, van de wet van 28 maart 1984 heeft de voorziening in cassatie, ingeval van nietigverklaring van de octrooien, schorsende werking. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 maart 1984 blijkt dat de wetgever die bepaling heeft opgenomen gelet op de ernst van de beslissing tot nietigverklaring, vermits de rechtbank een nietig verklaard octrooi niet kan herstellen.
Daaruit volgt dat de rechter in kortgeding, aangewezen om de handelingen van namaak voorlopig te verbieden, om het bestaan van de ogenschijnlijke rechten van de eiseres vast te stellen, redelijkerwijs rekening kan houden met het Europees octrooi, waarvan zij houdster is, zelfs als een beslissing van de rechtbank van koophandel dat octrooi nietig heeft verklaard, zolang geen definitieve uitspraak is gedaan over het hoger beroep tegen die beslissing van nietigverklaring.
Het middel dat van het tegendeel uitgaat, faalt naar recht.