IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 822

Conclusie AG: alleen verlaagd btw-tarief voor gedrukte boeken is toegestaan

Conclusie AG 14 mei 2014, zaak C‑219/13, IEFbe 822 (K Oy) - dossier
Als randvermelding. BTW. Fiscale neutraliteit. Toepassing van verlaagd btw-tarief enkel op gedrukte boeken, met uitzondering van boeken op andere fysieke dragers (cd’s, cd-roms, USB-sticks), is volgens advocaat-generaal toegestaan. Het is niet van belang of er sprake is van een luisterboek of dat er van een e-boek op een andere fysieke drager een gedrukt boek bestaat met dezelfde inhoud. Conclusie AG:

Artikel 98, lid 2, eerste alinea, van en bijlage III, punt 6, bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals in dat punt 6 gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde geldt voor gedrukte boeken, terwijl boeken op een andere fysieke drager zoals een cd, cd-rom of USB-stick aan het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen, op voorwaarde dat laatstbedoelde boeken uit het oogpunt van de gemiddelde consument van de betrokken lidstaat niet soortgelijk zijn aan eerstbedoelde boeken doordat zij niet aan dezelfde behoeften van deze consument voldoen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Dit antwoord verschilt niet naargelang het boek bedoeld is om te worden gelezen of te worden beluisterd (luisterboek), van het luisterboek of boek op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager een gedrukt boek met dezelfde inhoud bestaat, of in het boek op een andere fysieke drager dan papier technische kenmerken van de drager kunnen worden benut, zoals een zoekfunctie.

Gestelde vraag:

Verzetten artikel 98, lid 2, eerste alinea, van en bijlage III, punt 6, bij [de btw-richtlijn], zoals in dat punt 6 gewijzigd bij richtlijn 2009/47, zich, gelet op het neutraliteitsbeginsel, tegen een nationale regeling volgens welke op gedrukte boeken een verlaagd btw-tarief van toepassing is, terwijl voor boeken op andere fysieke dragers, zoals cd’s, cd-roms of USB-sticks, het normale tarief geldt?

Is het voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang of
–        het boek bedoeld is om te worden gelezen of te worden beluisterd (luisterboek),
–        van het luisterboek of e-boek op cd, cd-rom, USB-stick of een soortgelijke fysieke drager een gedrukt boek bestaat met dezelfde inhoud,
–        in het boek op een andere fysieke drager dan papier technische kenmerken van de drager kunnen worden benut, zoals een zoekfunctie?
IEFBE 821

Conclusie AG: Wezenlijke kenmerken van de vorm van de kinderstoel

Conclusie AG 14 mei 2014, zaak C-205/13, IEFbe 821 (Hauck) - dossier
Conclusie ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek. Merkenrecht. Vormmerk. Verstelbare Tripp Trapp-kinderstoel. Weigering van inschrijving of nietigverklaring. Driedimensionaal teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald. Conclusie AG: 1) Het begrip vorm ‚die door de aard van de waar bepaald wordt’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub e, eerste streepje, van de [Eerste merkenrichtlijn (89/104/EEG)] ziet op de vorm waarvan alle wezenlijke kenmerken worden bepaald door de aard van de waar. Daarbij is van geen belang of die waar ook een andere, alternatieve vorm kan aannemen.

2)      Het begrip vorm ‚die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van deze richtlijn heeft betrekking op de vorm waarvan de esthetische kenmerken een van de hoofdelementen zijn die de marktwaarde van de betrokken waar bepalen, waarbij deze tegelijkertijd een van de redenen zijn waarom de consument beslist deze waar te kopen. Deze uitlegging sluit niet uit dat de waar andere kenmerken bezit die belangrijk zijn voor de consument.

De perceptie van de gemiddelde consument is een van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de analyse van de toepasselijkheid van de betrokken grond voor weigering van inschrijving, onder meer naast omstandigheden als de aard van de onderzochte warencategorie, de artistieke waarde van de betrokken vorm, het verschil tussen deze vorm en andere vormen die gewoonlijk op de betrokken markt worden gebruikt, het significante verschil in prijs in vergelijking met concurrerende goederen, en het bestaan van een reclamestrategie waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op de esthetische kenmerken van de betrokken waar. Geen enkele van deze omstandigheden is als zodanig doorslaggevend.

3)      Eenzelfde teken kan tegelijkertijd worden getoetst aan de gronden van artikel 3, lid 1, sub e, eerste en derde streepje, van deze richtlijn, maar de grond voor weigering van inschrijving of nietigverklaring van het merk bestaat enkel wanneer minstens is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van een van deze gronden.”

Gestelde vragen:

1)      a)     Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e, [eerste streepje], van richtlijn [89/104] zoals gecodificeerd in richtlijn [2008/95], te weten dat vormmerken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, om een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, of is daarvan reeds sprake bij aanwezigheid van een of meer wezenlijke gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt?

b)      Indien geen van deze alternatieven juist is, hoe dient het voorschrift dan te worden uitgelegd?

2)      a)     Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e, [derde streepje], van richtlijn [89/104], zoals gecodificeerd in richtlijn [2008/95], te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?

b)      Is van ‚een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’(4) in de zin van evenbedoeld voorschrift slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen: de veiligheid, het comfort en de deugdelijkheid) of kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?

c)      Is voor de beantwoording van vragen 2.a en 2.b beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als ‚wezenlijk’ in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

d)      Indien het antwoord op vraag 2.c in laatstbedoelde zin luidt, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

3)      Dient art. 3 lid 1 van richtlijn [89/104], zoals gecodificeerd in richtlijn [2008/95], aldus uitgelegd te worden dat de in dat artikel onder (e) bedoelde uitsluitingsgrond ook bestaat, indien het vormmerk een teken behelst waarvoor het aldaar onder [het eerste streepje] bedoelde geldt, en dat voor het overige voldoet aan het aldaar onder [het derde streepje] bedoelde?
IEFBE 820

Titulaire inexistant: brevet et marques annulés

Cour d'Appel de Liège 18 février 2014, IEFbe 820 (AGMB contre Ville de Liège)
Resumé par Thibaut D’hulst, Van Bael & Bellis. Décision envoyée par Jean-François Henrotte et Alexandre Cruquenaire, Philippe & Partners et Philippe Mottard, Mottard & Jeanray. Update 12 mei: Recours en cassation a été interjeté contre cette décision. Brevet. Marques. Les parties appelantes prétendent être titulaires des marques « Télé-police » et « Télépolice Vision », ainsi que du brevet d’invention BE1018126A5 portant sur un système d’alarme. Après réouverture des débats [IEFbe 798], la Cour d’Appel de Liège a constaté que le siège social aux Etats-Unis auquel se référait l'un des appelants, la société FTW, n'était en réalité qu'une boîte postale, et que le réel siège de ses activités se situait en Belgique. La société FTW est donc régie par le droit belge. Or, la société FTW n'a pas de personnalité juridique au regard du droit belge.

 

« L’intimée infère à bon droit, qu’en ce qui concerne l’intérêt personnel et légitime à agir en justice de la société FTW, la circonstance que cette société n’a pas de personnalité juridique au regard du droit belge écarte toute possibilité d’agir dans son chef ».

La demande de brevet transmise à la Cour par l’SPF Economie identifie la société « TELEMANAGEMENT » comme étant le demandeur du brevet. Or, la Cour constate que cette société n’a pas de personnalité juridique. Elle décide, partant, d’annuler le brevet étant donné que seul l’inventeur ou son ayant-droit peut valablement déposer une demande de brevet, et qu’une entité dépourvue de personnalité juridique ne peut être titulaire d'un brevet et des droits qui s'y rattachent.
Quant à l’action en cessation fondée sur les marques Benelux verbale et figurative « Telepolice » et « Telepolice-Vision », il y a lieu de constater que ces marques ont été déposées par la société « FTW » qui est dépourvue de personnalité juridique. Par conséquent, les marques déposées au nom de cette société doivent être déclarées nulles.

Quant à l’action en cessation fondée sur les noms commerciaux « Télépolice » et « Telepolice-Vision », la Cour rappelle que les organismes publics peuvent tomber dans le champ d’application de la loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur, mais uniquement pour ce qui concerne leurs activités qui ne relèvent pas de l’exercice de la puissance publique ou de leur mission légale d’intérêt général. A ce titre, la Cour considère

« qu’en mettant à la disposition de certains commerces un système de télésurveillance directement relié aux services de police, la Ville de Liège accomplit assurément des actes qui ressortissent à sa mission d’intérêt général […] ».

Par conséquent,

« l’intimée n’est pas une entreprise susceptible de porter atteinte aux intérêts professionnels […] au sens de la loi du 6 avril 2010. »

Enfin, en ce qui concerne la demande reconventionnelle, la Cour d’Appel considère qu' 

« en se prévalant d’un brevet octroyé à une entité juridique inexistante et de brevets américains dont l’existence n’a jamais été démontrée, les appelants se livrent à un publicité agressive et trompeuse. »

 

IEFBE 799

La cessation de la dénomination H2O Service

Tribunal de Commerce Nivelles 20 mars 2013, IEFbe 799 (H2O Plomberie Chauffage tegen Miguel Inox Design)
Dénomination. H2O Plomberie Chauffage a constaté l'utilisation de la dénomination "H2O Service" par Miguel Inos Design. Il suffit pour le demandeur en cessation d'établir le risque de confusion sans qu'il faille prouve la réalisation effective de ce risque. Rien ne semble s'opposer à la demande de cessation, il convient d'y faire droit par application des articles 84, 85 et 88 de la loi aux pratiques du marché. Le tribunal ordonne la cessation de l'utilisation par Miguel Inox Design de la dénomination H2O Service sous peine d'une astreinte de 500 euros.

IEFBE 715

Le dépôt de la requête en saisie-description était gravement fautif

Cour d'appel de Bruxelles 15 septembre 2011, IEFbe 715 (Adobe Systems Inc c.s. contre Atelier 50 Urbanisme Environnement Communication RPM)
Décision envoyée par Claude Katz, Katz-law. Arrêt definitif. Réformation. Propriété intellectuelle. Saisie-description. Dommages et intérêts en cas de rétraction.

12. Il résulte des constatations faites par la our dans son arrêt du 31 mars 2011 que le dépôt de la requête en saisie-description était gravement fautif, dans la mesure où Adobe et consorts ne disposaient d'aucun indice de la contracfaçaon alléguée et que les éléments présentés au président du tribunal, outre qu'ils n'avaient aucune force probante, eu égard à leur caractère unilatéral, on été réunis de manière déloyale.

Adobe et consorts ainsi trompé le président du tribunal afin d'obtenir un mesure particulièrement lourde et dommageable pour la poursuite des activités professionnelles d'Atelier 50 puisque, outre la description proprement dite, l'expert a été autorisé à se constituer gardien des object argués de contrefaçon ainsi que de tour support de ces object (disquettes, ordinateurs) et de toutes factures, tous registres et autres documents utiles, et à les mettre sous scellés.

Dispositif
La Cour condamne Adobe et consorts à payer à Atelier 50, la somme de €6.549,69 à titre de dommage et intérêts.
IEFBE 819

Internationale conferentie SCAPR in Amsterdam

Vandaag start de 39e SCAPR-bijeenkomst in Amsterdam. SCAPR is de internationale koepelorganisatie van collectieve beheersorganisaties wereldwijd op het gebied van naburige rechten. NORMA en Sena organiseren dit jaar de SCAPR General Assembly, die jaarlijks in een gastland plaatsvindt. De speech (hier) voor de openingsborrel is van Erwin Angad-Gaur.

Het doel van SCAPR is om de samenwerking en uitwisseling van naburige rechtengelden tussen alle zusterorganisaties wereldwijd te bevorderen en te verbeteren, zodat alle uitvoerende kunstenaars de gelden ontvangen waar zij wereldwijd recht op hebben. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de internationale distributiesystemen IPD4 en (het nog in ontwikkeling zijnde) VRDB2 om de uitwisseling van gelden efficiënter te maken.

Tijdens de SCAPR-bijeenkomst wordt er verslag gedaan van alle activiteiten van het afgelopen jaar, waaronder de presentaties van de resultaten van verschillende werkgroepen die betrekking hebben op verbeteringen in de internationale uitwisseling van rechtengelden en alle technische en juridische aspecten die daarbij komen kijken.

IEFBE 818

Zoekmachine Google moet koppelingen na zoekopdracht op persoonsnaam verwijderen

HvJ EU 13 mei 2014, zaak C-131/12, IEFbe 818 (Google Spain en Google) - dossier
Privacyrecht. De exploitant van een internetzoekmachine is verantwoordelijk voor de door hem verrichte verwerking van persoonsgegevens die worden weergegeven op door derden gepubliceerde webpagina’s. Aldus kan, wanneer na een zoekopdracht op de naam van een persoon de resultatenlijst een koppeling weergeeft naar een webpagina die informatie over de betrokkene bevat, de betrokkene zich rechtstreeks tot de exploitant richten of, wanneer deze geen gevolg geeft aan zijn verzoek, tot de bevoegde autoriteiten om, onder bepaalde voorwaarden, deze koppeling van de resultatenlijst te laten verwijderen.

Données à caractère personnel. L’exploitant d’un moteur de recherche sur Internet est responsable du traitement qu’il effectue des données à caractère personnel qui apparaissent sur des pages web publiées par des tiers. Ainsi, lorsque, à la suite d’une recherche effectuée à partir du nom d’une personne, la liste de résultats affiche un lien vers une page web qui contient des informations sur la personne en question, la personne concernée peut s’adresser directement à l’exploitant ou, lorsque celui-ci ne donne pas suite à sa demande, saisir les autorités compétentes pour obtenir, sous certaines conditions, la suppression de ce lien de la liste de résultat.

Het hof verklaart voor recht:

1) Artikel 2, sub b en d, [privacyrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, de activiteit van een zoekmachine, die erin bestaat door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, automatisch te indexeren, tijdelijk op te slaan en, ten slotte, in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, moet worden gekwalificeerd als „verwerking van persoonsgegevens” in de zin van dit artikel 2, sub b, wanneer deze informatie persoonsgegevens bevat, en, ten tweede, de exploitant van deze zoekmachine moet worden geacht de „verantwoordelijke” voor deze verwerking te zijn, in de zin van dat artikel 2, sub d.

2) Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 95/46 moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging van de voor de verwerking verantwoordelijke op het grondgebied van de lidstaat, in de zin van deze bepaling, wanneer de exploitant van een zoekmachine in een lidstaat ten behoeve van het promoten en de verkoop van door deze zoekmachine aangeboden advertentieruimte een bijkantoor of een dochteronderneming opricht waarvan de activiteiten op de inwoners van die lidstaat zijn gericht.

3) De artikelen 12, sub b, en 14, eerste alinea, sub a, van richtlijn 95/46 moeten aldus worden uitgelegd dat, ter naleving van de in deze bepalingen voorziene rechten en voor zover aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden daadwerkelijk is voldaan, de exploitant van een zoekmachine verplicht is om van de resultatenlijst die na een zoekopdracht op de naam van een persoon wordt weergegeven, de koppelingen te verwijderen naar door derden gepubliceerde webpagina’s waarop informatie over deze persoon is te vinden, ook indien deze naam of deze informatie niet vooraf of gelijktijdig van deze webpagina’s is gewist en, in voorkomend geval, zelfs wanneer de publicatie ervan op deze webpagina’s op zich rechtmatig is.

4) De artikelen 12, sub b, en 14, eerste alinea, sub a, van richtlijn 95/46 moeten aldus worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van deze bepalingen met name moet worden onderzocht of de betrokkene recht erop heeft dat de aan de orde zijnde informatie over hem thans niet meer met zijn naam wordt verbonden via een resultatenlijst die wordt weergegeven nadat op zijn naam is gezocht, zonder dat de vaststelling van een dergelijk recht evenwel veronderstelt dat de opneming van die informatie in de resultatenlijst deze betrokkene schade berokkent. Aangezien laatstgenoemde op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat de betrokken informatie niet meer door de opneming ervan in een dergelijke resultatenlijst ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek, krijgen deze rechten in beginsel voorrang niet enkel op het economische belang van de exploitant van de zoekmachine, maar ook op het belang van dit publiek om toegang tot deze informatie te krijgen wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. Dit zal echter niet het geval zijn indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om, door deze opneming, toegang tot de betrokken informatie te krijgen.

 

Gestelde vragen:

1) Met betrekking tot de territoriale werkingssfeer van richtlijn [95/46] en bijgevolg van de Spaanse wetgeving inzake gegevensbescherming:

a) Moet worden aangenomen dat er sprake is van ,vestiging’ in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van [richtlijn 95/46] in een of meerdere van de volgende gevallen:

– wanneer de exploitant van een zoekmachine in een lidstaat een bijkantoor of dochteronderneming opricht ten behoeve van de promotie en verkoop van door deze zoekmachine aangeboden advertentieruimte en waarvan de activiteiten op de inwoners van die lidstaat zijn gericht;

of

– wanneer de moedermaatschappij een dochteronderneming in die lidstaat aanwijst als haar vertegenwoordigster en verantwoordelijke voor de verwerking van twee concrete bestanden met de gegevens van de klanten die reclameovereenkomsten met die onderneming hebben gesloten,

of

– wanneer het bijkantoor of de dochteronderneming gevestigd in een lidstaat, klachten en sommaties van zowel betrokkenen als de bevoegde autoriteiten betreffende de handhaving van het recht van gegevensbescherming doorzendt aan de moedermaatschappij, die buiten de Europese Unie is gevestigd, zelfs wanneer die samenwerking vrijwillig is?

b) Moet artikel 4, lid 1, sub c, van [richtlijn 95/46] aldus worden uitgelegd dat er sprake is van ,gebruikmaking van middelen die zich op het grondgebied van genoemde lidstaat bevinden’,

– wanneer een zoekmachine gebruik maakt van spiders of robots voor het lokaliseren en indexeren van gegevens op internetpagina’s die zich op servers in die lidstaat bevinden, of

– wanneer deze een bij die lidstaat behorende domeinnaam gebruikt en de zoekopdrachten en resultaten stuurt aan de hand van de taal van die lidstaat?

c) Kan de tijdelijke opslag van de door internetzoekmachines geïndexeerde informatie worden aangemerkt als gebruikmaking van middelen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van [richtlijn 95/46]? Zo ja, kan dit aanknopingscriterium dan als vervuld worden beschouwd wanneer de onderneming op grond van concurrentieoverwegingen weigert de plaats aan te geven waar zij deze indexen opslaat?

d) Los van het antwoord op de voorgaande vragen en met name voor het geval dat het Hof meent dat niet is voldaan aan de aanknopingscriteria van artikel 4 van [...] richtlijn [95/46]:

Moet [richtlijn 95/46], in het licht van artikel 8 van het [Handvest], worden toegepast in de lidstaat waar zich het zwaartepunt van het geschil bevindt en waar een meer doeltreffend toezicht op de rechten van de burgers van de [...] Unie mogelijk is?

2) In verband met de activiteit van de zoekmachines als leveranciers van content met betrekking tot [richtlijn 95/46]:

a) wat de activiteit van [Google Search], als leverancier van content, betreft, bestaande in het vinden van door derden op internet gepubliceerde of opgeslagen informatie, het automatisch indexeren ervan, het tijdelijk opslaan ervan en ten slotte het ter beschikking stellen ervan aan internetgebruikers in een bepaalde volgorde, wanneer die informatie persoonsgegevens van derden bevat, moet een activiteit als hierboven omschreven worden geacht te vallen onder het begrip ‚verwerking van persoonsgegevens’ in artikel 2, sub b, van [richtlijn 95/46]?

b) Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend luidt, en nog steeds in verband met een activiteit als boven omschreven:

Moet artikel 2, sub d, van [richtlijn 95/46] aldus worden uitgelegd dat de onderneming die [Google Search] exploiteert, de ,voor de verwerking verantwoordelijke’ is met betrekking tot de persoonsgegevens op de internetpagina’s die zij indexeert?

c) Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend luidt:

Kan de [AEPD] ter bescherming van de rechten van de artikelen 12, sub b, en 14, [eerste alinea], sub a, van [richtlijn 95/46] zich rechtstreeks tot [Google Search] richten en verlangen dat zij door derden gepubliceerde gegevens uit haar indexen verwijdert, zonder zich eerst of tegelijkertijd te wenden tot de houder van de internetpagina waarop zich die informatie bevindt?

d) Indien het antwoord op deze laatste vraag bevestigend luidt:

Vervalt de verplichting van de exploitant van de zoekmachine om deze rechten te beschermen wanneer de informatie waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen, door derden rechtmatig is gepubliceerd en op de oorspronkelijke internetpagina gehandhaafd blijft?

3) Met betrekking tot de omvang van het recht op verwijdering en/of het recht op verzet tegen de verwerking van de gegevens betreffende de betrokkene, in het kader van het recht te worden vergeten, wordt de volgende vraag voorgelegd:

Moet het in artikel 12, sub b, van [richtlijn 95/46] bedoelde recht op uitwissing en afscherming van persoonsgegevens en het in artikel 14, [eerste alinea], sub a, van [richtlijn 95/46] bedoelde recht van verzet tegen de verwerking ervan aldus worden uitgelegd dat de betrokkene zich tot de exploitant van de zoekmachine kan wenden teneinde de indexering van zijn persoon betreffende informatie te verhinderen die op internetpagina’s van derden zijn gepubliceerd, daarbij als zijn wens te kennen gevend dat deze informatie niet bekend wordt bij internetgebruikers wanneer deze hem naar zijn mening schade kan berokkenen, of vergeten wordt, hoewel het om door derden rechtmatig gepubliceerde informatie gaat?

Op andere blogs:
TimeLex
Ugent

IEFBE 817

Gerecht EU week 19/Tribunal UE semaine 19

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) PEDRO t. Pedro del Hierro - beroep afgewezen
B) SIMCA t. SIMCA - beroep afgewezen
C) PYROX t. PYROT - beroep afgewezen

Gerecht EU 8 mei 2014, zaak T-38/13 (Pedro) - dossier
A) Usage sérieux de la marque antérieure. Pas de risque de confusion. Un recours en annulation formé par le demandeur de la marque verbale "PEDRO", pour des produits et services des classes 18, 25 et 35 contre la décision de la chambre de recours de l'OHMI annulant partiellement la décision de la division d'opposition qui rejette l'opposition formée par le titulaire des marques figuratives communautaire et internationale de couleurs noire et blanche, comportant les éléments verbaux "Pedro del Hierro", pour des produits et services des classes 3, 9, 14, 18, 25, 35 et 42. Le recours est rejeté.

Gerecht EU 8 mei 2014, zaak T-327/12 (Simca) - dossier
B) Procédure de nullité – Marque communautaire verbale Simca – Mauvaise foi. Art. 52, par 1, sub b. Un recours en annulation formé contre la décision de la chambre de recours de l'OHMI annulant la décision de la division d'annulation et déclarant la nullité de la marque verbale "Simca", pour des produits classés dans la classe 12, dans le cadre de la demande en nullité présentée par le titulaire de la marque internationale et nationale "SIMCA". Le recours est rejeté.

55 En effet, il suffit de constater qu’il ressort de l’arrêt Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, point 19 supra (points 38 à 42), que, aux fins d’apprécier l’existence de la mauvaise foi du demandeur au moment du dépôt de la demande d’enregistrement d’un signe, il convenait, en outre, de tenir compte de son « intention » d’empêcher un tiers de continuer à utiliser celui-ci, la Cour ayant fait observer que ladite intention était un élément subjectif qui devait être déterminé par référence aux circonstances objectives du cas d’espèce.

Gerecht EU 8 mei 2014, zaak T-575/12 (PYROX) - dossier
C) Risque de confusion. Un recours en annulation formé par le demandeur de la marque figurative comportant l'élément verbal "PYROX", pour des produits des classes 4, 7 et 11, contre des décisions des chambres de recours de l'OHMI annulant partiellement la décision de la division d'opposition qui rejette partiellement l'opposition formée par le titulaire de la marque verbale nationale "PYROT" pour des produits de la classe 11, et refusant intégralement ledit enregistrement. Le recours est rejeté.

101 Le haut degré d’attention dont fait preuve une partie du public pertinent ne suffit pas à éviter le risque de confusion compte tenu de la forte similitude constatée en ce qui concerne l’un des aspects pertinents examinés. En effet, même les consommateurs faisant preuve d’un degré d’attention élevé pourraient croire que les produits en cause, qui sont soit faiblement similaires, soit similaires, proviennent de la même entreprise ou d’entreprises liées économiquement. Dès lors, l’erreur relevée au point 41 ci-dessus concernant le niveau d’attention du public pertinent est sans conséquence sur la légalité de la décision attaquée.

IEFBE 816

Hergebruik van geheel of substantieel deel door een dedicated metazoekmachine bevestigd

Hof Den Haag 6 mei 2014, IEFbe 816 (Innoweb tegen Wegener)
Opvolging EU-jurisprudentie [IEFbe 577]. Databankenrecht. Informatievrijheid. Proceskosten. Er is sprake van hergebruik van het geheel of een substantieel deel van de inhoud van de onderhavige databank van Wegener (AutoTrack) door Gaspedaal. De verweren van Innoweb dat een verbod strijdig zou zijn met de informatievrijheid en dat handhaving misbruik van machtspositie zou opleveren, falen. Het Hof volgt het HvJ EU [IEFbe 577], bekrachtigt het gewezen vonnis in principaal [IEF(.nl) 7570] en veroordeelt Innoweb in de kosten. Er is onvoldoende gesteld dat Wegener afstand heeft gedaan van het recht om de volledige proceskosten te vorderen; de kosten zijn voldoende gespecificeerd.

14. Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat in casu sprake is van hergebruik van het geheel of een substantieel deel van de inhoud van de onderhavige databank van Wegener (AutoTrack) en derhalve inbreuk in de zin van artikel 2 lid 1 sub a Dw) op de databanken van Wegener. (...)
De verweren van Innoweb dat een verbod strijdig zou zijn met de informatievrijheid en dat handhaving misbruik van machtspositie zou opleveren, falen gelet op het oordeel van het HvJEU, terwijl deze verweren bovendien onvoldoende zijn onderbouwd.
IEFBE 785

Inbreuk op octrooi 'eindkap met veer voor glasvezelbuis'

Hof van Beroep Gent 20 januari 2014, IEFbe 785 (Shadow Belgium tegen West Deco N.V.)
Octrooirecht. Appellante is houdster van BE 1015477 (A5). Zij vordert een verklaring voor recht dat door geïntimeerde gecommercialiseerde artikelen genaamd "eindkap met veer voor glasvezelbuis 6 mm" en "eindkap met veer voor glasvezelbuis 4 mm" worden verkocht op het Belgische territorium in strijd met de octrooirechten van appellante en dat aldus inbreuk wordt gemaakt. Het hof verklaart voor recht dat de genoemde artikelen inbreuk op octrooirechten maken en veroordeelt geïntimeerde binnen een maand na de betekening van het onderhavige arrest over te gaan tot de vernietiging, op haar kosten, van alle nog voorhanden zijnde bovenbeschreven artikelen; de terugroep van alle uitgeleverde en nog bij haar klanten voorhanden zijnde bovenbeschreven artikelen.

IV. [..] Uit de door de deskundige voorgelegde foto's én uitleg, blijkt dat de geïntimeerde bij zich, naar uitzicht en naar technische uitwerking, haast identieke - identiek met het voortbrengsel van de appellante op grond van haar octrooi - voorwerpen onder zich had. Of thans het oorspronkelijke octrooi dan wel dat van de gewijzigde conclusie [..] wordt aangehouden, is er duidelijk sprake van een ongeoorloofde namaak en bijgevolg inbreuk op het door de appellante ingeroepen octrooi.
Er is wél één verschil, met name dat er in de gelaakte voorwerpen van de geïntimeerde geen weerhoudrand is om het spiraal in de hulst vast te houden.

Naar de conclusies toe is dit aspect (afwezigheid van een weerhoudrand in de hulzen van de geïntimeerde) evenwel technisch zuiver bijkomend: wat bij de geïntimeerde wordt teruggevonden als voorwerpen, vervult wezenlijk deze functie, op wezenlijk dezelfde manier, om wezenlijk hetzelfde resultaat te bereiken. Hetzelfde resultaat uit zich als volgt, met name 'de werking van het spiraal in de hulzen teneinde een strak uitzicht te geven aan de optrekgordijnen'.

Er is wel degelijk een inbreuk op de octrooirechten van de appellante.