Overig - Autre  

IEFBE 991

Regulator voor de Media stelt deskundige aan in zaak Bhaalu

VRM 26 mei 2014, IEFbe 991 (Medialaan, SBS Belgium, VRT tegen Right Brain Interface)
Benoeming deskundige. In hoofdorde vraagt Right Brain de opschorting van de beslissing van de  VRM tot na de uitspraak van de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen naar aanleiding van een door de klagers ingestelde stakingsvordering op 3 februari 2014. Hoewel de rechtsvragen in beide procedures verschillend zijn (auteursrecht en naburige rechten tegenover mediaregelgeving) hangt het antwoord van de beoordeling ten gronde, aldus Right Brain, af van dezelfde feitelijkheden.

 

6. De algemene kamer stelt vast dat de partijen in hun schriftelijke stukken en op de hoorzitting tegenstrijdige verklaringen afleggen omtrent de technische kenmerken en feitelijke werking van de zogenaamde Bhaalu-videorecorder. Alvorens definitief uitspraak te doen over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de voorliggende klacht, acht de
algemene kamer het aangewezen, om met het oog op een zorgvuldige feitenvinding, een deskundige aan te stellen, overeenkomstig artikel 15 van het Reglement van orde van de algemene kamer (...) Vlaamse Regulator voor de Media van 18 mei 2009.

Zijn verslag zal inzonderheid aandacht besteden aan de volgende punten :
Nadat de Bhaalu-gebruiker heeft aangegeven bepaalde (omroep)programma’s te willen opnemen, worden daarvan opnames opgeslagen op geheugenruimte op een server in een datacenter (ofwel: in de cloud) en niet op een toestel bij de gebruiker thuis (bv. Bhaalu Box of Bhaalu Stick). Op de hoorzitting heeft Right Brain hierbij verduidelijkt dat de op te nemen signalen niet van bij de Bhaalu-gebruiker thuis via de Bhaalu Box naar de server worden gestuurd, maar dat de opnames rechtstreeks in de cloud worden gemaakt

1. Waar komt het originele signaal vandaan, waarmee de private opnames voor de Bhaalu-gebruikers in de cloud worden gemaakt?
2. Hoe geraakt dit signaal technisch gezien van bij de dienstenverdelers (zoals Telenet, Belgacom of TV Vlaanderen) tot op de servers die bij Bhaalu worden gebruikt? Wordt dit signaal gedecrypteerd? Zo ja, hoe gebeurt deze decryptie dan?
3. Bestaat er een overeenkomst tussen deze dienstenverdelers en Right Brain of de feitelijke vereniging van Bhaalu-gebruikers (ook de Bhaalu Gemeenschap genoemd) met betrekking tot de overdracht van signalennaar de cloud?
4. Heeft Right Brain, de Bhaalu Gemeenschap of één van de bestuurders een TV-abonnement bij één of verschillende dienstenverdelers actief in Vlaanderen? Indien ja, worden de signalen op basis van deze overeenkomst naar de cloud gestuurd?
5. Wat is de verhouding tussen Right Brain, de Bhaalu Gemeenschap en de verhuurder van de servers die worden gebruikt voor opslag van de opnames van de Bhaalu-gebruikers?
6. Bestaan er gelijkaardige systemen of aanbiedingen als Bhaalu in het buitenland?

Right Brain heeft aangegeven dat elke Bhaalu-gebruiker zijn eigen persoonlijke opnames maakt en enkel programma’s kan bekijken die hij zelf opgenomen heeft.
7. Beschikt elke afzonderlijke Bhaalu-gebruiker technisch gezien over een eigen persoonlijke opname in de cloud van het programma dat deze gebruiker wenste op te nemen?
8. Hoeveel geheugenruimte is er nodig in de cloud om voor elke Bhaalu-gebruiker integraal alle omroepprogramma’s van zijn TV-abonnement (voor zover die reeds door Bhaalu worden ondersteund en kunnen worden opgenomen) bij te houden voor negentig dagen? Is het technisch mogelijk om compressietechnieken te gebruiken om de geheugenruimte te beperken?
9. Is het technisch mogelijk voor een Bhaalu-gebruiker te kiezen om alle omroepprogramma’s van zijn TV-abonnement op te nemen, terwijl hij via zijn TV-abonnement mogelijks niet alle signalen tegelijk ontvangt?
10. Hoe maakt het systeem een onderscheid tussen de verschillende opnames, zodat de Bhaalu-gebruiker daadwerkelijk enkel zijn eigen private opname kan opvragen?
11. Waaruit bestaan de private opnames? Gaat het om programmasignalen die opnieuw kunnen worden opgevraagd en afgespeeld of betreft het enkel autorisatiegegevens van de Bhaalu-gebruikers met betrekking tot bepaalde programma’s?
12. Indien een Bhaalu-gebruiker een opgenomen programma opvraagt, krijgt hij dan toegang tot zijn eigen gecomprimeerde private opname of tot een ‘bronkopie’ in de cloud? Zorgt de Bhaalu Box in het eerste geval
voor het ‘uitpakken’ van de gecomprimeerde beelden of gebeurt dit in de cloud? In het tweede geval: betekent dit dat de Bhaalu-gebruikers één (originele) opname delen?

Bhaalu-gebruikers kunnen opgenomen programma’s onder meer opzoeken via een elektronische programma gids (EPG) of in virtuele themakanalen. Right Brain heeft aangegeven dat de aanmaak hiervan software-matig gebeurt.

13. Hoe worden de meta data (bv. soort programma, korte inhoud programma, etc.) verzameld op basis waarvan de EPG en de virtuele themakanalen worden samengesteld?

Bhaalu-gebruikers dienen over een TV-abonnement bij een dienstenverdeler te beschikken om van Bhaalu gebruik te kunnen maken. Right Brain heeft aangegeven dat de Bhaalu-gebruiker deze kijkrechten moet valideren of authenticeren door een elektronische factuur te e-mailen naar de Bhaalu-server.

14. Hoe accuraat is dit systeem van authenticatie? Hoe vaak gebeurt deze verificatie van de kijkrechten? Hoe lang kan een Bhaalu-gebruiker zijn opnames nog bekijken nadat hij zijn TV-abonnement heeft opgezegd?

IEFBE 981

Smaad als belemmering van de informatievrijheid

HvJ EU 11 september 2014, IEFbe 978, C-291/13 (Sotiris Papasavvas tegen Philinews.com)
Prejudiciële vragen gesteld door Eparchiako Dikastirio Lefkosias, Cyprus [IEFbe 431]. Diensten van de informatiemaatschappij. Smaad. Het begrip „diensten van de informatiemaatschappij omvat online-informatiediensten waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame. Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter.

Prejudiciële vragen

„1)      Kunnen de voorschriften van de lidstaten op het gebied van smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten voor de toepassing van richtlijn [2000/31], aangezien zij hun weerslag hebben op het vermogen langs elektronische weg informatiediensten te leveren, zowel op nationaal niveau als binnen de EU?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31], betreffende aansprakelijkheid, van toepassing in burgerlijke zaken tussen particulieren, zoals in geval van civiele aansprakelijkheid voor smaad, of zijn zij enkel van toepassing in geval van civiele aansprakelijkheid voor handelstransacties/consumentenovereenkomsten?

3)      Scheppen de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] betreffende de aansprakelijkheid van dienstverleners van de informatiemaatschappij, in het licht van hun doel en rekening houdend met het feit dat in veel lidstaten een vordering in rechte noodzakelijk is voordat een voorlopig verbod kan worden uitgevaardigd dat van kracht is tot het definitieve vonnis, individuele rechten die in een civiele zaak wegens smaad als verweer kunnen worden ingeroepen, of vormen zij wettelijke beletsels voor het instellen van een dergelijke vordering?

4)      Zijn de begrippen ‚diensten van de informatiemaatschappij’ en ‚dienstverlener’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31] en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], van toepassing op online-informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op een internetsite?

5)      In hoeverre kunnen de hiernavolgende situaties in het licht van de definitie van ‚dienstverlener van diensten van de informatiemaatschappij’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31], en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], onder een of meer van de rechtsfiguren ‚mere conduit’, ‚caching’ of ‚hosting’ voor de toepassing van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] worden gebracht:

a)      dagblad met internetsite die gratis toegankelijk is en waarop de elektronische uitgave van het gedrukte dagblad met alle artikelen en reclame als pdf-document of een vergelijkbaar elektronisch document wordt gepubliceerd;

b)      onlinedagblad dat vrij toegankelijk is en waartoe toegang aan de uitgever wordt vergoed door middel van reclame op de website. De informatie in het onlinedagblad wordt geleverd door personeel van het dagblad en/of onafhankelijke journalisten;

c)      tegen betaling toegankelijke internetsite waarop een van de sub a en b genoemde diensten wordt verleend?”


Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

2)      In een zaak als het hoofdgeding staat richtlijn 2000/31 niet in de weg aan de toepassing van een regeling voor de civiele aansprakelijkheid voor smaad.

3)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid beogen niet het geval van een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame, daar het weet welke informatie is gepubliceerd en het daarover controle heeft, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

4)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid kunnen van toepassing zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad indien is voldaan aan de in die artikelen vermelde voorwaarden.

5)      Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. De beperkingen van de aansprakelijkheid waarin deze bepalingen voorzien, kunnen door de dienstverlener worden ingeroepen overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht die de uitvoering ervan verzekeren of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de richtlijnconforme uitlegging van dat nationale recht. Richtlijn 2000/31 kan echter, in het kader van een geding als het hoofdgeding, uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier opleggen en dus niet als zodanig tegen hem worden ingeroepen.
IEFBE 936

Les parties ont trouvé accord

Cour d'Appel de Bruxelles 16 janvier 2014, IEFbe 936 (Geo G. Sandeman Sons contre Robertson's wide river wines)
Droit des marques. Droit judiciaire. Contrat. Vu les pièces de la procédure et notamment la décision de OBPI sur l'opposition [voir IEF 9628], les parties ont trouvé un accord qui met fin au litige. En conséquence, l'appelant déclare se désister de son appel, ce qu'accepte l'intimee. La cour donne acte à l'appelante de son désistement d'appel et à l'intimée de son accord; décrète ledit désistement.
Lees verder

IEFBE 933

Atteinte au droit d'auteur d'un éditeur ayant édité un livre consacré à Jean-Claude Van Damme

Tribunal de Premiere Instance de Bruxelles 15 janvier 2014, IEFbe 933 (SPRL Les Editions Naimette contre Les Editions Romart et Sa La Caravelle)
Resumé par Géraldine Struyf et Quentin Declève, Van Bael & Bellis. Droit d'auteur. Fin contrat, absence de distribution à l'étranger et l'absence de promotion sérieuse.  Le 15 janvier 2014, le tribunal de première instance de Bruxelles a rendu un jugement dans un litige qui opposait les "Éditions Naimette" (partie demanderesse) à l'auteur sous le pseudonyme "Nelson Zendi" d'un ouvrage consacré à Jean-Claude Van Damme. Bien que le livre soit paru en novembre 2012, l'auteur du livre avait toutefois mis fin au contrat d'édition le liant à la partie demanderesse au mois de mars 2013. Par la suite, la demanderesse s'était rendue compte qu’un livre similaire (portant toutefois un titre différent) et rédigé par le même auteur avait été publié chez un autre éditeur.

Dans la mesure où ce deuxième ouvrage reprenait les mêmes choix graphiques et visuels que le premier livre, la partie demanderesse a demandé au tribunal de première instance de Bruxelles qu'il soit constaté que ce second ouvrage constituait une contrefaçon et que, le défendeur avait donc porté atteinte au droit d'auteur des Éditions Naimette.
Au cours de la procédure, le défendeur a toutefois fait valoir qu'aucune contrefaçon ne pouvait lui être reprochée dès lors qu'il avait résilié le contrat conclu avec les Éditions Naimette avant la parution du second livre. Coupant court aux arguments du défendeur, le tribunal de première instance de Bruxelles a considéré que, puisqu’il était prévu dans le contrat d'édition conclu par les parties que la présentation générale de l’œuvre (choix graphiques…) était laissée à la seule appréciation de l’éditeur, la contrefaçon alléguée concernait les droits de la société d’édition, et non ceux de l’auteur de l’ouvrage. Par conséquent l’incidence de la résiliation de la convention sur la contrefaçon alléguée était inexistante.

Le tribunal a ensuite rappelé que la mise en page et le graphisme d'un ouvrage n'étaient dignes de la protection légale relative au droit d'auteur que lorsqu'ils présentaient une certaine originalité, ce qui, en l'espèce, n'était pas contesté. Enfin, le tribunal a estimé que les deux ouvrages étaient similaires quant à leur mise en forme, leur graphisme, la chronologie dans la présentation des titres et des photographies, le choix des couleurs, et le lettrage et que par conséquent le second ouvrage constituait donc bien une contrefaçon.

 

Quant au fondement de l'action:
X n'a pas introduit d'action en justice tendant à voir reconnaître le bien-fondé de son initiative de mettre fin au contrat. La demande qui considérait à faire reconnaître comment fondée la résolution du contrat n'est pas sollicitée reconventionnellement; Elle ne ressort pas de la compétence du juge de la cessation, de sorte qu'il ne convient à cet égard de rappeler que les compétences exercées comme en référé sont restrictives et que le président siégeant "comme en référé" ne peut connaître de chefs de demande qui portent sur un domaine autre que celui qui lui a été strictement réservé par la loi(...)

La convention en cause est un contrat à prestation successive d'une durée indéterminée puisque X a cédé le droit de reproduction et de distribution de son ouvrage, contre rémunération, "pour tout le temps que durera la propriété littéraire et artistique de l'Auteur et de ses ayants droit, ..."

D'autre part, l'article 9 de la convention liant les parties prévoit que la présentation générale de l'œuvre (type de support, papier, format, caractères, mises en page, couleurs, couvertures, etc....) sont laissés à la seule appréciation de l'Editeur.

La contrefaçon alléguée ne concerne donc pas les droits cédés par l'auteur de l'ouvrage.
IEFBE 911

Kwaliteitscertificaten beroepsfotograaf ten onrechte ingetrokken door FEP

Nederlandstalige Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel 17 juni 2014, IEFbe 911 (Fotograaf tegen FEP)
Uitspraak ingezonden door Bart Van den Brande, Sirius Legal. Mediarecht. Fotograaf. Plagiaat. Kwaliteitskeurmerk. Eiser is een Spaanse beroepsfotograaf die lid is van een regionale associatie verbonden aan een federatie voor beroepsfotografen. Verweerster, de overkoepelende Europese federatie voor beroepsfotografen (FEP), heeft eiser diverse kwaliteitscertificaten toegekend. Eiser raakt op een gegeven moment in een plagiaatgeschil, waarin de FEP wordt verzocht te beslissen. De FEP besluit uiteindelijk geen uitspraak te doen over plagiaat, maar trekt wel de kwaliteitscertificaten van eiser in omdat hij onvoldoende aan de procedure zou hebben meegewerkt. Eiser vordert terecht het opnieuw toekennen van de certificaten. De rechtbank veroordeelt de FEP bovendien tot publicatie van rechtzetting op haar website en drie vaktijdschriften.

Beoordeling
32. Verweerster steunt haar uiteindelijke beslissing tot intrekking van de certificaten op een gebrek aan medewerking van eiser zoals dit volgens haar bestond op het ogenblik van de beslissing van 28 oktober 2011.
(...)
Een ander doet de rechtbank beslissen dat de beroepsfederatie bij deze beslissing eerder geïmproviseerd, niet onpartijdig en onzorgvuldig is te werk gegaan en derhalve niet heeft gehandeld zoals een beroepsfederatie in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld en zoals door eiser mocht worden verwacht.

IEFBE 907

Schadeforfait heeft niets te maken met intellectuele luiheid van de Rechtbank noch met natte vinger-berekening

Rechtbank van Koophandel Dendermonde 24 januari 2014, IEFbe 907 (Luxafoil tegen De Kock Glasfolie)
Uitspraak ingezonden door Geert Philipsen, GSJ advocaten en Tanguy de Haan en Florence Verhoestraete, NautaDutilh. Internationale rechtsmacht Belgische rechter. Schadevergoeding reputatie middels forfait. Aangenomen wordt dat de onrechtmatige daad via het internet valt binnen het toepassingsgebied van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening. Verweerster post anoniem berichten op diverse internetfora (www.clubvan30.nl ; www.bouwinfo.be ; www.trosradar.nl). Eiseres beroept zich op artikel 95-96 WMPC en gewaagt van slechtmaking. Rechtbank heeft vereiste internationale rechtsmacht ex 5 sub 3 EEX-Verordening. Belgische Wet Marktpraktijken van toepassing. De vraag rijst of er sprake is van afbrekende vergelijkende reclame. Zeker in concurrentiële verhoudingen tussen handelaars kunnen zich tal van situaties voordoen waar een inmenging in de expresssievrijheid via de rechter noodzakelijk en verantwoord kan zijn. Schadevergoedingsforfait €12.500,00.

Rechtbank is niet bevoegd een stakingsbevel te geven, maar slechts beperkt tot toekennen van schadevergoeding. De fout wordt bewezen geacht. Er Vooreerst mag niet uit het oog worden verloren dat de professionele reputatie een voortdurende oorzaak vormt voor aantrekking van klanten en opbouw en aangroei van cliënteel: de reputatie geldt immers als materiële component van de goodwill.
(...)
Wat de impact op de omzet (verkoopscijfers) van eiseres zou geweest zijn van de promotiecampagne zonder de gewraakte berichtgeving van de zijde van verweerster is bijgevolg moeilijk, zoniet onmogelijk te achterhalen.

Tenslotte moet de schade aan het imago en de commerciële reputatie van eiseres ook niet overdreven worden : consumenten zijn heden ten dage nogal kritisch ingesteld, zodat zij in de regel doorgaans ook weten dat berichtgeving van concurrenten, zelfs al is die weinig flatterend of ronduit grievend, met de nodige korrel zout moet genomen worden.

De voor eiseres grievende uitlatingen van verweerster zijn voorts gebeurd op internetfora (en niet in een algemeen verspreid medium, zoals de geschreven pers of de televisie) gedurende een relatief beperkte tijdsspanne.

De conclusie luidt dat de schade van eiseres al bij al meevalt, hoewel anderzijds met een aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan gesteld worden dat er toch een minimale schade kan verondersteld worden in hoofde van eiseres (o.a. door het gegeven dat de zoekfuncties op het Internet op de naam van het door eiseres aangeboden product een connectie of link voorzagen naar de litigieuze websites/internetfora).

Vermits de schade materieel niet concreet becijferbaar blijkt, kan de vergoeding voor deze schade enkel begroot worden onder de vorm van een forfait en dus billijkheidshalve : dit heeft niets te maken met intellectuele luiheid van de Rechtbank noch met een arbitraire “natte vinger”-berekening, doch met een aantal onoverkomelijke praktische bezwaren waarmee de Rechtbank zich geconfronteerd ziet.

Overigens maakt eiseres zelf gewag van een forfaitair schadebedrag.
(...)
Bijgevolg bestaat er, daargelaten de vraag naar het gebeurlijke bedrijfseigen en/of concurrentiegevoelig karakter van de beoogde informatie, geen enkele reden of noodzaak om aan eiseres het bevel op te leggen bepaalde - door verweerster nader geviseerde - (wetenschappelijke test)rapporten voor te leggen.
IEFBE 886

Les droits d’auteur sur le logo de la Radio Jodoigne ont été implicitement cédés

Cour d'appel de Bruxelles 27 septembre 2013, IEFbe 886 (X contre Radio Centre Jodoigne)
Droit d'auteur. X, graphiste de profession, accepte d'établir des projets de logos pour Passion FM (un programme de radio locale). X était membre ainsi que trésorière du Radio Jodoigne. X démissionne de ses fonctions de trésorière et fait enregistrer le logo à l’OBPI. X soutient qu'elle n'a pas cédé ses droits d'auteur à l'association. X a commandé, pour le compte de Radio Jodoigne, des porte-clefs et des tapis de souris avec une reproduction dudit logo. Il résulte de ces éléments que X a implicitement cédé ses droits d'auteur sur le logo. La cour dit l'appel recevable et mais non fondé.

7 (...) Il résulte des courriers électroniques adressés par X à Radio Jodoigne qu'elle a accepté la mission de créer le logo de la radio et qu'une fois le logo établi, elle l'a mis à disposition de l'association en septembre 2010.
Cette transmission du logo faite à Radio Jodoigne sans aucune réserve impliquait nécessairement l'autorisation donnée à cette dernière de l'utiliser selon sa destination.
Cette autorisation donnée par X est d'ailleurs confirme par le fait qu'elle a elle-même commandé, pour le compte de Radio Jodoigne, des porte-clefs et des tapis de souris avec une reproduction dudit logo.
(...) Il résulte de ces éléments que X a cédé implicitement mais de manière certaine, à Radio Jodoigne ses droit d'auteur sur le logo.

10. X affirme que le logo serait utilisé pour des manifestation étrangères à l'activité de Radio Jodoigne. Il n'est toutefois pas établi que cette dernière aurait fait un usage du logo non conforme à sa destination.
IEFBE 873

Parallel ingevoerde geneesmiddelen op lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten

Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (België) 24 april 2014, IEFbe 873 (Amlodipine EG, Tambocor, Lisinopril EG, Pantomed, Omeprazole Mylan en Omeprazole EG)
Uitspraken ingezonden door Charlotte Weyne, Hoyng Monegier. Life sciences. Parallel ingevoerde geneesmiddelen. PI Pharma beschikt over vergunningen voor parallelinvoer voor verschillende geneesmiddelen, waaronder Amlodipine EG. Zij dient hiertoe een terugbetalingsvoorstel in bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). De zaken betreffen de weigering van het RIZIV tot terugbetaling van parallel ingevoerde geneesmiddelen met verpakkingsgroottes die afwijken van deze van de referentiespecialiteit. Het verschil in verpakkingsgrootte zou mogelijk tot verwarring kunnen leiden bij de patiënt. PI Pharma werd in het gelijk gesteld door de Raad van State, en de besluiten van het RIZIV tot weigering van opname op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten werden vernietigd.

Beoordeling [red. in alle genoemde zaken is voor de verschillende betrokken geneesmiddelen op dezelfde wijze geoordeeld]
De bestreden beslissing is in essentie gemotiveerd door de overweging dat niet voldaan is aan het criterium betreffende het belang van de specialiteit in de medische praktijk, omdat het verschil in verpakkingsgrootte en een mogelijk verschil in verpakking, voornamelijk bij de patiënt, tot verwarring kan leiden en omdat de beperkte besparing - het beperkt prijsverschil tegenover de referentiespecialiteit - niet opweegt tegen de mogelijke nadelen die bij de beoordeling van dat criterium werden vastgesteld.

Uit artikel 4 van het koninklijk besluit van 21 december 2001 volgt dat de verpakkingsgrootte weliswaar in de beoordeling kan worden betrokken, maar ook dat die beoordeling verband dient te houden met de beoogde therapie. Te dezen wordt niet aannemelijk gemaakt dat het therapeutische aspect bij de evaluatie van het derde criterium werd betrokken.

Een "kans" op verwarring, die het gevolg is van onder meer een "mogelijk" verschil in verpakking, kan, bij gebrek aan gegevens die de gehanteerde stelling onderbouwen, niet beschouwd worden als een objectief en verifieerbaar gegeven dat tot een weigering aanleiding kan geven.

De schending van deze bepaling ondersteunt het uitgangspunt van het derde middel dat de motieven waarop de bestreden beslissing steunt, rechtens niet relevant zijn.
IEFBE 869

Display met 5 verdiepingen schappen is zuiver functioneel

Rechtbank van Koophandel Gent 27 maart 2014, IEFbe 869 (Digipack tegen Promeco)
Uitspraak ingezonden door Véronique Pede en Pieter Callens, Eubelius. Contractrecht. Promeco zet marketingprogramma's, zoals spaaracties voor detailhandel, op. Voor een display bestemd voor warenhuis Carrefour France/Guy Laroche diende Digipack de praktische haalbaarheid te onderzoeken. Na tweemaal offerte en prototype voor display, is op zoek gegaan naar mogelijk andere partners. Digipack beschuldigt Promeco onterecht van contractbreuk en inbreuk op het model/ontwerp van prototype. De originaliteit wordt niet gemotiveerd, eiseres onderneemt geen enkele poging om aan te tonen wat de in het oog springende karakteristieken die innovatief zouden zijn. De beschrijving van het display 'dat rechthoekig is en die beschikt over 5 verdiepingen schappen' is een zuiver functioneel kenmerk.

De beschrijving van een meubel of display 'dat rechthoekig is en die beschikt over 5 verdiepingen schappen', is de aanduiding van een zuiver functioneel kenmerk - vele meubels beschikken over meerdere niveaus van schappen, terwijl de meeste meubels rechthoekig gevormd zijn, zodat dergelijke karakteristieken niet bepaald getuigen van enige creatieve inbreng (...)
De specifieke kennis die het ontwerpen van een kast in Reboard materiaal zou vereisen, waarbij volgens eiseres verschillende factoren in rekening moeten worden gebruik, en met name verwezen wordt naar de indeling (schabben en tussenstukken), de kleur, de labeling, en de materiaalkeuze, zijn gerelateerd aan de vakkundige uitvoering van het ontwerp, en niet aan de creatie van de vormgeving.
IEFBE 863

Importation parallèle et l'autorisation de mise sur le marché dans l’État d’exportation

Conclusion de l'AG CJUE 22 mai 2014, IEFbe 863; affaire C-108/13 (Mac) - dossier
Libre circulation des marchandises – Restrictions quantitatives – Mesures d’effet équivalent – Produits phytosanitaires – Autorisation de mise sur le marché – Importation parallèle – Exigence, dans l’État d’exportation, d’une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément à la directive 91/414/CEE.

Demande de décision préjudicielle - Conseil d'État (France) - Interprétation des art. 34 et 36 TFUE ainsi que de la directive 91/414/CEE du Conseil, du 15 juillet 1991, concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques - Autorisation de mise sur le marché de produits phytopharmaceutiques - Importation parallèle - Admissibilité d'une législation nationale soumettant la délivrance d'une autorisation de mise sur le marché à titre d'importation parallèle d'un tel produit à la condition que celui-ci dispose, dans l'Etat d'exportation, d'une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément à la directive 91/414/CEE. Conclusions de l'AG:

Les articles 34 TFUE et 36 TFUE s’opposent à la réglementation d’un État membre qui soumet la délivrance d’une autorisation de mise sur le marché à titre d’importation parallèle à un produit phytopharmaceutique réimporté dans ledit État membre après avoir été importé parallèlement dans un autre État membre à la condition qu’il bénéficie, dans l’État d’exportation, d’une autorisation de mise sur le marché délivrée conformément aux dispositions de la directive 91/414/CEE du Conseil, du 15 juillet 1991, concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques.