Overig - Autre  

IEFBE 688

Onrechtmatige boodschap ETT dat keramiekmarkt Maaseik niet kon doorgaan

Hof van Beroep Antwerpen 12 januari 2012, IEfbe 688 (ETT e.a. tegen de stad Maaseik)
Uitspraak mede ingezonden door Dascha Mengels en Jan Peeters, Integra advocaten en Stefan Van Camp en Geert Somers, time.lex. Vorderingen eiser afgewezen. Geen reputatieschade. Geen auteursrechtinbreuk. Vordering verweerder deels toegewezen: te kwader trouw domeinnaamregistratie door ETT. De stad Maaseik gerechtigd zich te verzetten tegen de opname van de stadsnaam in de domeinnamen.

7. Ongeacht of de stad Maaseik al dan niet onrechtmatig gewag kon maken van de door haar georganiseerde markt als de 21ste keramiekmarkt was de boodschap van ETT en [..] dat deze markt niet zou doorgaan onrechtmatig.

ETT en [..] erkennen het recht van de stad Maaseik om een keramiekmarkt te organiseren. Dat gewag werd gemaakt van het feit dat het om de 21ste editie ging liet aan ETT en [..] niet toe aan te kondigen dat die markt niet zou doorgaan. Zij hadden hun boodschap moeten beperken tot hetgeen zij als onrechtmatig aanklagen.

Door te melden dat de markt om organisatorische redenen niet zo doorgaan hebben zij verkeerde informatie verspreid. Zij kunnen zich er zich dan ook niet op beroepen alleen te hebben willen aankondigen dat "hun" markt niet zou doorgaan. Zij hebben bewust verwarring gezaaid. Om deze redenen is de fout in hoofde van ETT en [..] bewezen.

8. De stad Maaseik bewijst niet schade te hebben geleden in oorzakelijk verband met deze fout.

13. Volgens de stad Maaseik heeft ETT te kwader trouw domeinnamen laten registreren: keramiekmarkt, europesekeramiekmarkt, internationalekeramiekmartkt, keramiekmarktmaaseik, maaseikkeramiekmarkt, maaseikerkeramiekmarkt en maaseiksekeramiekmarkt. Zij vordert de staking van het gebruik en vordert de overdracht van deze domeinnamen.

De stad Maaseik gerechtigd zich te verzetten tegen de opname van de stadsnaam in de domeinnamen.

IEFBE 679

Geen vergoeding werkelijke proceskosten

Rechtbank Gelderland 4 december 2013,  ECLI:NL:RBGEL:2013:6458 (X tegen Pfizer Manufacturing Belgium NV)
Schadeposten komen niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden toegewezen ad €847.269 (met wettelijke rente vanaf verschillende startdata). Geen vergoeding van de immateriële schade en werkelijke proceskosten. Niet is gesteld of gebleken van misbruik van procesrecht of van anderszins door haar wijze van verweer onrechtmatig handelen jegens eiser.

2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2010 is Upjohn veroordeeld aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

3.2. Het gevorderde komt de rechtbank wat betreft de schadeposten onder B1 t/m B7 en B11 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De over de bedragen sub B1 en B2 gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. De over de bedragen sub B3 (€ 44.534,--) en B4 gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de datum van betekening van de schadestaat, 6 september 2013, nu [eiser] niet heeft aangegeven tot welke datum de rente in die bedragen is begrepen. De rente over het onder B3 genoemde bedrag van € 3.335,-- is eveneens vanaf laatstbedoelde datum toewijsbaar. Over de bedragen genoemd onder B5, B6, B7 en B11 zal de wettelijke rente eveneens worden toegewezen vanaf 6 september 2013, nu [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer hij de daar genoemde kosten heeft gemaakt/schade heeft geleden.

3.3. De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade (B8) moet worden afgewezen. Op die vordering is al bij vonnis van 20 januari 2010 beslist en thans ligt alleen nog ter beoordeling voor de omvang van de door [eiser] geleden materiële schade, zoals dat ook volgt uit het dictum van laatstbedoeld vonnis.

De rechtbank
4.1. veroordeelt Pfizer om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 847.269,-- (zegge: achthonderdzevenenveertigduizend tweehonderd negenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
€ 42.000,-- vanaf 1 januari 2013
€ 101.900,-- vanaf 1 januari 2014
€ 44.534,--, € 3.335,--, € 255.000,--, € 45.000,--, € 250.000,--, € 100.000,-- en € 5.500 vanaf
6 september 2013, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Pfizer in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden bepaald op € 2.580,-- voor salaris van de advocaat en op € 1.474,-- wegens griffierecht,
IEFBE 678

Derdenverzet beschrijvend beslag inzake escitalopram komt ongegrond voor

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 12 juni 2012, AR C/12/00101 (NV Sanico tegen Lundbeck)
Uitspraak ingezonden door Patricia Cappuyns, Olswang. Derdenverzet. Beslag. Generiek geneesmiddel escitalopram. Derdenverzet door Sanico omdat er prima facie geen geldig recht zou bestaan tot beschrijvende en bewarende maatregelen. Het verweer richt zich hoofdzakelijk tot de inbreuk op de werkwijze conclusie, terwijl de vordering de productconclusie betreft. Het actief bestanddeel van het generieke geneesmiddel is escitalopram dat de productconclusies van het octrooi van deze stof dekt, wat logisch lijkt vermits EUROGENERICS anders zijn generieke marktvergunning zou hebben bekomen. Derdenverzet komt ongegrond voor.

19. (...) Octrooi- en ABC rechten zijn exclusieve rechten die slechts na grondig onderzoek door het EOB worden toegekend. Deze rechten werden door EUROGENERICS noch door SANICO betwist vooraleer met de commercialisatie van het generieke product te beginnen.
Het op de markt brengen van de generieke versie van escitalopram tijdens de beschermingsduur van het ABC'039 wijst op een inbreuk op de exclusieve recht van LUNDBECK.
De voorliggende gegevens lijken er m.a.w. op te wijzen dat de inbreuk op de productconclusie niet redelijkerwijze betwist kan worden en dat er een redelijke kans bestaat dat de producten van EUROGENERICS door de bodemrechter als inbreukmakend zullen worden beschouwd.
IEFBE 673

Nederlandse en Belgische reclameverpakking niet eenzelfde situatie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (Nederlandse Zuivelorganisatie tegen Alpro c.s.)

Procesrecht. EEX-verdrag. Geen aanhouding hoofdzaak. Alpro c.s. vordert  op grond van artikel 28 EEX-Vo aanhouding van de hoofdzaak wegens samenhang met een procedure die is ingeleid voor de voorzitter van de  Rechtbank van Koophandel te Brussel. Omdat het gaat om andere (reclame)verpakkingen, taal en producten is er geen sprake van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank wijst de incidentele vordering af en  de hoofdzaak komt op de rol.
3.5. Alpro c.s. stelt hiertoe – samengevat – dat in onderhavige procedure vrijwel hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel. In beide procedures draait het geschil volgens Alpro c.s. immers om de Alpro verpakkingen, de verwijzingen op deze verpakkingen en de door Alpro gebruikte (reclame)materialen. Bovendien komen in beide procedures, zo stelt Alpro c.s., dezelfde rechtsvragen aan de orde, waarop grotendeels hetzelfde Europese recht van toepassing is. In beide procedures gaat het daarom om soortgelijke verwijten en vorderingen met dezelfde grondslagen. Zowel de Belgische als de Nederlandse rechter dienen dan ook een uitspraak te doen over de uitleg van dezelfde Europeesrechtelijke artikelen uit dezelfde verordeningen en richtlijnen betreffende dezelfde feiten, zodat daarmee volgens Alpro c.s. de vereiste samenhang en het risico op tegenstrijdige uitspraken is gegeven.

3.6. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in haar arrest van 6 december 1994 in de zaak Tatry/Maciej Rataj (LJN: AD2263), welk arrest ook door beide partijen is aangehaald, heeft geoordeeld dat in het licht van de doelstelling van het bepaalde in artikel 28 EEX-Vo het begrip “samenhang” ruim dient te worden uitgelegd en alle gevallen dient te omvatten waarin gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit. In het eveneens door beide partijen aangehaalde arrest van 13 juli 2006 heeft het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (LJN: AY6817) voorts geoordeeld dat het ruime criterium niet met zich brengt dat uitspraken reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een (mogelijke) divergentie in de beslechting van het geschil. Voor rechtens relevante tegenstrijdigheid is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie volgt voorts dat deze niet enkel zien op de uitleg van artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag, waartoe het Hof van Justitie geroepen was, doch tevens op artikel 22 EEX-Verdrag, thans artikel 28 EEX-Vo.

3.7. NZO voert gemotiveerd verweer en betwist dat in beide procedures sprake is van eenzelfde feitelijke situatie. Volgens NZO zijn immers de Nederlandse verpakkingen in het Nederlands gesteld en de Belgische verpakkingen in het Frans en Vlaams, waardoor niet alleen de verpakkingen zelf van elkaar verschillen, doch eveneens de verwijzingen op deze verpakkingen. Ook de (reclame)verpakkingen waarvan Alpro gebruik maakt verschillen in Nederland en België van elkaar. In de onderhavige procedure zijn daarnaast tevens Alpro-producten in het geding, welke in de procedure bij de Rechtbank van Koophandel niet aan de orde zijn, zoals room en vla. Bovendien is in de onderhavige procedure, anders dan in de bij de Rechtbank van Koophandel aanhangige procedure, tevens de feitelijke vraag aan de orde of Alpro Soja het kort geding vonnis van 30 mei 2012 heeft geschonden en of zij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Voorts betwist NZO dat in beide procedures sprake is van eenzelfde situatie rechtens. Volgens NZO is immers in de onderhavige procedure tevens nationaal recht van toepassing, zoals het bepaalde in het Warenwetbesluit Zuivel ter zake van vla. In de procedure bij de Rechtbank van Koophandel gaat het eveneens over het schenden van het nationale Belgische recht door Alpro, zoals onder meer de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 17 april 1980 betreffende de reclame voor voedingsmiddelen. NZO betwist eveneens dat in beide procedures sprake is van dezelfde rechtsvragen.

3.8. Gelet op het door Alpro c.s. gestelde, de inhoud van productie 1, alsmede het gemotiveerde verweer van NZO is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan, althans onvoldoende aannemelijk is geworden, dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Van de vereiste samenhang tussen beide procedures in de zin van artikel 28 EEX-Vo is dan ook niet, dan wel onvoldoende, gebleken. Zij overweegt daartoe als volgt.

3.9. De rechtbank is met NZO van oordeel dat in onderhavige kwestie aansluiting dient te worden gezocht bij hetgeen het Hof van Justitie heeft geoordeeld in de zaak Roche/Primus. Zoals door het Hof van Justitie op dezelfde wijze is geoordeeld, kan in een situatie van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op Europese warenwetgeving, waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie omdat de gedaagde partijen verschillen en het hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde onrechtmatig handelen niet hetzelfde is. Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich derhalve niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie. In beide procedures is daarnaast eveneens nationaal recht van toepassing. Hieruit volgt dat eventuele divergenties tussen beslissingen van betrokken gerechten in verdragsluitende staten zich evenmin zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens. Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en van de vereiste samenhang tussen vorderingen vanwege soortgelijk onrechtmatig handelen van in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen voor feiten die elke vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat kan geen sprake zijn.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467
(link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1467 (pdf)

IEFBE 667

Analysing the Trade Secrets Directive

Wouter Pors, Analysing the Trade Secrets Directive, IE-Forum.nl IEF 13607.
Bijdrage ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. The European Commission has published a proposal for a Trade Secrets Directive on 28 November 2013. This is a big step forward in the long-desired harmonization of trade secret law throughout Europe. It has the potential to bring protection to the same level as in the US, where the Uniform Trade Secrets Act has been around for quite a while. It was also necessary since so far most Member States have not taken sufficient steps to implement Article 39 TRIPs, which requires a minimum level of trade secret protection.

(...) 4. Conclusion
The proposal for the Trade Secret Directive certainly is a big step forward towards effective protection. It contains a lot of useful tools and provides a comprehensive, though not perfect, delimitation of the scope of trade secrets. At the same time it is an imperfect proposal with a fundamental flaw. It denies trade secrets their full protection as intellectual property rights as required by TRIPs. The fear for too much protection has led to some provision that might render the law rather ineffective. The choice not to have trade secrets covered by the Enforcement Directive means that different sets of tools apply and essential tools for collecting evidence are missing.

It is clear that the commission also has not appreciated, or chosen not to appreciate, the problems this causes in litigation practice. Any patented invention starts with a trade secret, but even once patent protection is granted, trade secret protection is still required. Not every bit of know-how meets the requirements for patentability and not every further development or technology involved in implementing the patent can be patented, either for legal or for economic reasons. However, if the invention is then copied by an infringer, this may be a combination of patent and trade secret infringement, which the owner might want to address in a single action. Because of the diverging rules for enforcement, that might prove to be quite difficult.
The current proposal is not the final text. Some of the problems are a result of political compromise and very hard to repair. Others are more up for debate, also by legal professionals. There will be lots of opportunities for industry to have this debate in the near future. The Directive is not expected to be enacted in the very near future, probably at least not before the end of this year. It is worthwhile to have these discussions and share views with the Commission, in order to create a good system that brings Europe to the same level as the US.

Wouter Pors

Meegezonden documenten:
Trade secrets proposal
Trade secrets implementation plan
Trade secrets summary impact assessment

IEFBE 666

Derdenverzet beschrijvend beslag, termijn aan eerste verzoek deskundige

Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent 21 februari 2014 VR/13/030 (Edmedical tegen NV Koninklijke Philips)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Tim Robrechts, Hoyng Monegier LLP.
Derdenverzet tegen beschikking waarbij beslag inzake namaak werd toegekend. Eiseres verzet zich tegen de beschrijvende en de beslagmaatregelen die aan Philips werden toegekend op basis van haar merkenrechten op sensoren die de zuurstofgraad in bloed meten. De beschikking in derdenverzet bevestigt dat Philips het verzochte beslag inzake namaak rechtmatig heeft gekregen. Als houder van relevante woord- en beeldmerken heeft Philips voldoende aangetoond dat het beslagverzoekschrift voldeed aan de voorwaarden van art. 1369bis/1 Ger.W. De vordering tot gehele intrekking van de beschikking is ongegrond. De oorspronkelijke beschikking is echter wel onduidelijk betreffende de dwangsommen en met name in de termijn waarbinnen gevolg moet worden gegeven aan "het eerste verzoek" van de deskundige om informatie; dat onderdeel wordt gewijzigd.

4. De eiseres in verzet heeft echter wel een punt wanneer zij stelt dat de beschikking onduidelijk is betreffende de termijn om een gunstig gevolg te geven aan "het eerste verzoek" van de deskundige:
Van een handelaar kan niet worden verwacht dat hij te allen tijde bij zijn pc of faxtoestel "kampeert" en steeds bereikbaar is voor de instructies van de deskundige.

Bovendien moet het duidelijk zijn dat de dwangsom enkel / pas verbeurd verklaard kan worden op voorwaarden dat de schuldenaar van de opgelegde maatregel het verzoek van de deskundige effectief heeft ontvangen.

Aldus volstaat een onrechtstreeks "eerste verzoek" van de deskundige tot mededeling van stukken - vb. aan een raadsman en niet rechtstreeks aan de schuldenaar - uiteraard niet om aanleiding te geven tot de verbeuring van de opgelegde dwangsom.

De beschikking wordt derhalve hervormd met betrekking tot de concrete voorwaarden om de dwangsom te verbeuren, zoals nader geformuleerd in het beschikkend gedeelte van dit vonnis.
IEFBE 658

Geen gegronde reden voor verzet tegen geel-grijze gevelbak zonder woord RENAULT

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 14 januari 2014, A.R. 2011/7582 (Renault België Luxemburg NV / Konings BVBA)
Met samenvatting door Jolien Dewitte, ALTIUS.
Merkenrecht – dealerrechtspraak – toestemming – gegronde reden. De invoerder van Renault wagens en wisselstukken in Luxemburg en België (“RLB”) verwijt een voormalige dealer na de beëindiging van de handelsagentuur niet het nodige te hebben gedaan om de Renault signalisatie te verwijderen. Het geschil betreft de geel-grijze lichtbak aan de voorgevel van de garage, die is voorzien van het woordteken ‘Renault’. Het was voor RLB onvoldoende dat de garagist het woordteken had vervangen door zijn naam.

De Voorzitter stelt vast dat de lichtbak door Konings zowel wordt gebruikt in het kader van de wederverkoop van tweedehandswagens als voor het aanbieden en verrichten van onderhouds- en herstellingsdiensten. RLB beschikt niet over een gegronde reden om zich te verzetten tegen dat gebruik. De Voorzitter houdt daarbij rekening met het feit dat RLB aanvankelijk enkel de verwijdering van het woordteken had geëist en dat zij zich niet verzette tegen het gebruik van een totem met dezelfde kleuren.

In citaten:

33. In casu betekent dit dat artikel 7 EMRL zich ertegen verzet dat de houder van het Renault-merk een derde verbiedt, zijn merk te gebruiken om bij het publiek aan te kondigen dat hij gespecialiseerd is of specialist is in de verkoop van tweedehands Renault-voertuigen mits deze reclame geen gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2 oplevert om zich daartegen te verzetten.

[…]

34. Een gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2 EMRL kan zijn dat het teken derwijze wordt gebruikt, dat de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen de wederverkopers en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere band tussen de twee ondernemingen bestaat. Een dergelijke reclame is immers niet nodig om de verdere verhandeling van de waren die door of met toestemming van de merkhouder onder het merk op de gemeenschapsmarkt zijn gebracht, en dus het doel van de uitputtingsregel van artikel 7 van de EMRL te verzekeren. Zij druist bovendien in tegen de verplichting, loyaal te handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder, en tast de waarde van het merk aan, doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan. Aldus komt zij in strijd met het specifieke voorwerp van het merkenrecht, dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie er met name in bestaat, de merkhouder te beschermen tegen concurrenten die de positie en de reputatie van het merk zouden willen misbruiken.

35. De stakingsrechter stelt vast dat RLB in casu toelating heeft gegeven om een totem in de kleuren van Renault met opschrift 'Walter Konings' te behouden. Uit de stukken blijkt bovendien dat RLB aanvankelijk enkel verzocht om de merknaam Renault uit de lichtbak die zich tegen de gevel bevindt te verwijderen. Eenmaal verwerende partij dit had gedaan volstond dit niet en elste RLB de verwijdering van de volledige grijs/geel/witte Iichtbak.

36. Naar het oordeel van de stakingsrechter wekt de Iichtbak met daarin de vermelding 'Konings' geen indruk van een commerciële band tussen de verwerende partij en de merkhouder. Meer concreet:
- “Wordt in casu geen onterechte indruk gewekt dat er een dealers- of andere commerciële band tussen verwerende partij en de merkhouder zou bestaan;
- Wordt er in casu geen ongerechtvaardigd voordeel getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk;
- Wordt in casu de goede naam van het merk niet geschaad of worden geen kleinere uitlatingen over dit merk gedaan;
- Stelt verwerende partij in casu zijn product niet voorstelt een imitatie of namaak van het werk van eisende partij.”

38. Uit hetgeen voorafgaat volgt dan ook de ongegrondheid van de vordering van eisende partij.
IEFBE 655

Samenwerking in softwarelicentieverkoop kan niet per direct worden opgezegd

Vzr. Rechtbank Gelderland 14 februari 2014, KG ZA 14-27 (Forlan tegen X)
Uitspraak ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur. Nederlandse rechter bevoegd. Belgisch recht van toepassing. Softwarelicentieverkoop. Forlan en X hebben een samenwerking waarbij de eerstgenoemde softwarelicenties verkoopt in Nederland voor X. In het bevoegdheidsincident: De rechter in Nederland is bevoegd op grond van artikel 5 aanhef en onder 1 en 3 jo. art. 31 EEX-Vo, omdat een van de relaties/klanten van Forlan in Barneveld (Nederland) is gevestigd. In de hoofdzaak: Artikel 4 lid 1 onder b Rome I wordt een dienstverleningsovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft, zodoende is Belgisch recht van toepassing.

In een aantal opzichten waren partijen het wel met elkaar eens over de samenwerking waarbij Forlan gebruikslicenties van een softwarepakket in Nederland op de markt zal zetten en verkopen. Dat in vier weken tijd de samenwerking zodanig is gewijzigd dat directe opzegging nodig was, is niet aannemelijk. De onduidelijke positie van Y binnen Forlan is onvoldoende om zonder enige opzegtermijn te beëindigen. De dienstverlening dient te worden hervat gedurende drie maanden. Het wordt X, onder last van een dwangsom, verboden om drie genoemde klanten van Forlan te benaderen.

4.11. Gelet op deze omstandigheden moet (ook naar Belgisch recht) worden aangenomen dat X de overeenkomst niet zonder inachtneming van een opzegtermijn heeft mogen beëindigen. X had daarbij in ieder geval de tussen partijen afgesproken opzegtermijn van drie maanden in acht moeten nemen. Er is daarom aanleiding de vordering van Forlan onder 3.3.b. toe te wijzen in die zin, dat X de overeenkomst tussen partijen gedurende een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, dient na te komen door de dienstverlening aan Forlan en haar klanten - die door X sedert 12 december 2013 was gestaakt - voort te zetten / te hervatten conform de tussen partijen van kracht zijnde afspraken.

4.12. (...) Vast staat dat Forlan inmiddels twee klanten heeft die de DigiWerkbon-programmatuur van haar hebben afgenomen. Er is aanleiding deze vordering van Forlan toe te wijzen in die zin, dat X wordt veroordeeld zich te onthouden van het benaderen van deze twee klanten. Forlan heeft daarbij ook belang, omdat het kennelijk de bedoeling is dat zij, na het einde van de samenwerking met X, met die bestaande klanten verder gaat met de gebruikmaking van de software van X waarvan X dan volgens art. 13 twee alinea onder 4 van de overeenkomst de broncode moet verschaffen aan Forlan.
IEFBE 632

HvJ EU: Bescherming op het ogenblik dat een in China gekocht goed op het grondgebied komt

HvJ EU 6 februari 2014, zaak C-98/13 (Blomqvist tegen Rolex) - dossier
Zie eerder IEF 12577. Verzoek om een prejudiciële beslissing Højesteret, Denemarken. Auteursrecht. Merkenrecht. Koop op afstand. Douanerecht. Uitlegging van artikel 4, lid 1, van [InfoSoc-richtlijn], artikel 5, leden 1 en 3, van [Merkenrechtrichtlijn], artikel 9, leden 1 en 2, [Gemeenschapsmerkenverordening] en artikel 2, lid 1, sub b [Douaneverordening]. Maatregelen tegen het op de markt brengen van namaakgoederen en door piraterij verkregen goederen – In een lidstaat wonende particulier die via internet van een in een derde land gevestigde koper een namaakhorloge voor privé-doeleinden heeft gekocht – Inbeslagneming van deze door de verkoper via de post gezonden horloge en opschorting van de vrijgave van deze horloge door de autoriteiten van deze lidstaat.

HvJ EU verklaart voor recht:

[De Douaneverordening (EG) nr. 1383/2003] moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een intellectuele-eigendomsrecht op een goed dat aan een in een lidstaat woonachtige persoon wordt verkocht via een verkoopsite op internet in een derde land, op het ogenblik waarop dit goed op het grondgebied van deze lidstaat binnenkomt de bescherming wordt geboden die door voornoemde verordening aan deze houder wordt gewaarborgd louter op grond van de verkrijging van dat goed. Daartoe is niet vereist dat vóór de verkoop voor het betrokken goed tevens een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij de consumenten van diezelfde staat.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat sprake is van „distributie onder het publiek” in een lidstaat van auteursrechtelijk beschermde goederen, wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar de goederen auteursrechtelijk zijn beschermd, betaling voor de goederen ontvangt en naar de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de lidstaat waar de goederen worden geleverd?
2. Moet artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van goederen, die zijn voorzien van het merk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar het merk is ingeschreven, betaling voor de goederen ontvangt en aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
3. Moet artikel 9, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen, die zijn voorzien van het gemeenschapsmerk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in een lidstaat, betaling voor de goederen ontvangt en ze aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
4. Moet artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „door piraterij verkregen goederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „distributie onder het publiek” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de eerste vraag aangegeven criteria moet zijn geweest? Vijfde vraag Moet artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „namaakgoederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „gebruik [...] in het economische verkeer” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de tweede en de derde vraag aangegeven criteria moet zijn geweest?

IEFBE 629

Yahoo! moet meewerken middels verstrekking gevorderde gegevens

Hof van Beroep Antwerpen 20 november 2013, C/1785/2013 (Openbaar Ministerie tegen Yahoo! Inc.)
ICT. Strafrecht. Gegevensmededeling. Yahoo! wordt ten laste gelegd (verkort weergegeven) deelneming (ex art. 66 Strafwetboek) aan het plegen van inbreuk op artikel 46bis par 2 Wetboek van Strafvordering, omdat Yahoo! als operator van een elektronisch communicatienetwerk of verstrekker van een elektronische communicatiedienst van wie gevorderd werd gegevens mee te delen, dit heeft geweigerd ten aanzien van enkele e-mailadressen. Bij de correctionele rechtbank te Dendermonde werd Yahoo! schuldig bevonden en beveelt Yahoo! tot mededeling van de gevorderde gegevens.

Het Hof beperkt de geldboete tot € 8.000 te vermeerderen met opdeciemen. Omdat beklaagde nog niet veroordeeld is geweest tot een geldboete meer dan €24.000, wordt deels uitstel verleend.

p.10: "Tevergeefs houdt beklaagde voor dat zij niet diensten aanbiedt die geheel of hoofdzakelijk bestaan in het overbrengen van signalen via elektronische communicatienetwerken. Beklaagde biedt o.m. een (web)maildienst aan in België waardoor degene die zich registreert op elektronische wijze kan communiceren op het internet via een bij een internet acces provider verkregen IP-adres en beklaagde staat in voor de verzending en transmissie van deze elektronische communicatie. Dat is onderscheiden van de werking zelf van een internet acces provider (zoals bv. Telenet, Belgacom) die enkel de toegang verschaft tot het internet via een IP-aders. Dat op die manier toebekend IP-adres is evenwel enkel gekend door de internet service provider (zoals Yahoo!). Deze keuze is door beklaagde bewust gemaakt om commerciële doeleinden zoals terecht vastgesteld door de eerste rechter: indien beklaagde zich niet wil onderworpen zien aan de verplichtingen van artikel 46bis par2 van het Wetboek van Strafvordering staat het haar vrij het IP-bereik van België uit te sluiten (zie randnummer 4.3 bestreden vonnis).