Overig - Autre  

IEFBE 1232

Alsnog uitvoerbaarheid bij voorraad staking auteursrechtinbreuk op journalist

Hof van beroep Brussel 2 december 2014, IEFbe 1232 (journalist tegen Mediargus c.s.)
Uitspraak mede aangebracht door Steven De Coster, Selexi. Auteursrecht. Procesrecht. De journalist vordert de toewijzing van de bij eerste rechter afgewezen uitvoerbaarheid bij voorraad van het stakingsbevel. Deze vordering heeft geen betrekking op de schadevergoeding tot betaling, louter op het opgelegde verbod nog auteursrechtinbreuk te plegen. De terechte vrees, minstens twee artikelen zijn niet uit het online archief gehaald na het bestreden vonnis, zorgt alsnog voor een verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad. De zaak wordt voor het overige naar de bijzondere rol van Hof van beroep Brussel gezet.

6. De heer X steunt zich voor het hof opnieuw op artikel 87 Auteurswet. Hij steunt zich eveneens op beweerde "voortdurende inbreuken en objectief risico op herhaling", op de extra schade die hij zou kunnen lijden bij gebrek aan voorlopige uitvoerbaarheid, op financiële nood die er in zijn hoofde zou bestaan, op kwade trouw en het gebruik van dilatoire rechtsmiddelen in hoofde van geïntimeerden, en op de vrees voor insolvabiliteit van Mediargus.

7. (...) Alleen al de hiervoor vastgestelde concrete omstandigheid dat er zelfs na het bestreden vonnis er nog twee artikelen van de heer X niet uit het online archief van Mediargus verwijderd werden, rechtvaardigt dat het verbod van de eerste rechter dat opgelegd werd aan geïntimeerden om nog een inbreuk te plegen op de auteursrechten van de heer X (...) voorlopig uitvoerbaar zou worden verklaard.
IEFBE 1204

Prejudiciële vragen over belastingen op infrastructuur voor mobiele communicatie

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 14 mei 2013, IEFbe 1204; zaak C-454/13 (Belgacom tegen Gemeente Etterbeek)
Telecom. [red. Deze zaken zijn in 2013 geschorst in afwachting van de uitspraak in de gevoegde prejudiciële zaken IEFbe 411; C-256/13 en C-264/13 Belgacom e.a. maar wordt nu alsnog in behandeling genomen en voor het indienen van opmerkingen aan de EULS voorgelegd.]

Verzoekster maakt bezwaar tegen de haar door de Gemeente Etterbeek (verweerster) opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen (2009) voor gsm-antennes maar haar bezwaar wordt bij besluit van 02-09-2010 afgewezen. De litigieuze belasting is in 2007 door de gemeente ingevoerd. Verzoekster heeft destijds aangifte gedaan van 26 antennes, waarop verweerster het te betalen bedrag heeft bepaald. Verzoekster betwist echter de wettigheid van het besluit aangezien geen rekening zou zijn gehouden met Europees recht, met name artikel 13 van de machtigingsrichtlijn. Verzoekster is van mening dat de Richtlijn in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verweerster echter benadrukt dat zij enkel beoogt een belasting te heffen op de economische activiteit die alle operatoren, ongeacht plaats van herkomst, uitoefenen met behulp van gsm-antennes. Vraag:

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 11 september 2013, IEFbe 1204; zaak C-517/13 (Belgacom tegen Provincie Namen)
In deze zaak maakt verzoekster bezwaar tegen de haar door de Provincie Namen (verweerster) opgelegde belastingaanslag over het jaar 2008 voor gsm-antennes. Verzoekster betwist de wettigheid van het besluit dat is gebaseerd op het in oktober 1997 door de provincieraad van Namen goedgekeurde belastingreglement. Hierin is aangegeven dat heffing plaats vindt omdat in de nodige middelen voor de provinciale begroting dient te worden voorzien. Hier is dus geen rekening gehouden met EURrecht, met name artikel 13 van de machtigingsRL die volgens verzoekster in feite elke belasting of vergoeding op gsm-antennes verbiedt. Verzoekster haalt een passage aan uit de conclusie van AG Sharpston (gevoegde zaken C-55/11 enz) waarin de AG heeft beklemtoond dat bij toepassing van de machtigingsrichtlijn „de lidstaten [...] geen andere heffingen of vergoedingen voor de levering van elektronische communicatienetwerken en -diensten kunnen opleggen dan die waarin deze richtlijn voorziet”. Verweerster stelt echter dat verzoeksters uitleg van de machtigingsRL niet kan worden gevolgd, met name wat het verbod op andere heffingen/vergoedingen betreft. Er zou dan ook geen sprake kunnen zijn van btw, vennootschapsbelasting, hypoteekrechten e.d., en dat directe belastingen niet tot de bevoegdheidssfeer van de EU behoren.

Vraag C-454/13:

„Moeten de artikelen 12 en 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een nationale overheid of plaatselijke bestuurlijke instantie waarbij om begrotingsredenen een belasting wordt ingevoerd op infrastructuur voor mobiele communicatie die is gevestigd op openbare of particuliere eigendom en wordt gebruikt voor de uitoefening van activiteiten die vallen onder de algemene machtiging?”

Vraag C-517/13:

 

1) Moet artikel 13 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niets van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting invoert op de infrastructuur voor mobiele communicatie die wordt gebruikt bij de uitoefening van de werkzaamheden waarvoor overeenkomstig voormelde richtlijn een algemene machtiging is verleend (in voorkomend geval door een onderscheid te maken tussen het geval waarin deze infrastructuur op particulier eigendom is geplaatst en het geval waarin zij op openbaar eigendom is geplaatst)?”
2) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niet van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting op de infrastructuur voor mobiele communicatie invoert die niet behoort tot de voorwaarden die in deel A van de bijlage bij die richtlijn worden opgesomd, met name omdat zij geen administratieve bijdrage is als bedoeld in artikel 12?

IEFBE 1205

Prejudiciële vragen over doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring van de octrooien

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 september 2014, IEFbe 1205; zaak C-567/14 (Genentech)
Octrooirecht. Royalty's. (De rechtsvoorganger van) Duitse verweerster Hoechst heeft in 1992 een wereldwijde niet-exclusieve licentie verleend aan verzoekster, het Amerikaanse bedrijf Genentech voor het toepassen van een bepaalde technologie waarvoor verschillende Europese en Amerikaanse octrooien zijn afgegeven. Als tegenprestatie was verzoekster gehouden eenmalige kosten te betalen (DM 20.000). Daarnaast kon zij tegen betaling van vaste royalty’s door haar met behulp van de technologie vervaardigde producten onder schriftelijk vastgelegde voorwaarden verkopen. Deze royalty’s zijn door verzoekster nooit afgedragen. In juni 2008 krijgt verzoekster een brief met verzoek om opheldering van de dochter van Hoechst Sanofi-Aventis (medeverweerster) die uit openbare informatie heeft kunnen opmaken dat verzoekster producten verkoopt (het middel Rituxan) zonder daarvoor royalty’s af te dragen.

In augustus 2008 volgt een brief van Sanofi waarmee zij de licentieovereenkomst opzegt en een arbitrageverzoek tegen verzoekster inleidt, zowel in Parijs als in Texas. De vordering in Texas wordt afgewezen (maart 2011), maar de arbiter in Parijs stelt verzoekster wel aansprakelijk. Hij baseert zich daarbij op het commerciële doel van de overeenkomst uitgelegd volgens het Duitse Burgerlijk Wetboek, te weten het vermijden van elke procedure over de geldigheid van de Amerikaanse octrooien gedurende de geldigheidsduur van de licentieovereenkomst, en hij heeft bijgevolg geoordeeld dat partijen hadden bepaald dat „zolang de licentie-overeenkomst van kracht was, vaste royalty’s verschuldigd waren voor de vervaardiging van Rituxan (…)”. De arbitrale uitspraken zijn inmiddels bindend verklaard. Verzoekster legt de zaak voor aan het Hof van Parijs met verzoek de vorderingen van verweerster Hoechst af te wijzen. Zij stelt dat geen octrooi-inbreuk is vastgesteld zodat de beslissing van de arbiter beperking van de mededinging oplevert en zo schending van VWEU-artikel 101. Zij haalt rechtspraak aan van het HvJEU waarin is bepaald dat geen vaste royalty’s aan een licentienemer hoeven te worden betaald voor het gebruik van een uitvinding waarmee geen inbreuk op een octrooi wordt gemaakt.

De verwijzende Franse rechter (Hof van Beroep Parijs) leest in de overeenkomst van 1992 dat deze volgens Duitse recht dient te worden uitgelegd. In de arbitrale beslissing is er dan ook van uitgegaan dat de licentienemer – ondanks de retroactieve nietigverklaring van de octrooien – de overeengekomen vaste royalty’s diende te betalen. Bijgevolg rijst de vraag of een dergelijke overeenkomst indruist tegen de bepalingen van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) omdat zij de mededinging op de interne markt vervalst doordat de licentienemer verplicht wordt tot betaling van vaste royalty’s die evenwel onverschuldigd zijn, gelet op de nietigverklaring van de octrooien waaruit de verleende rechten voortvloeien, en deze overeenkomst tot een concurrentienadeel voor de betrokkene leidt. Hij legt het HvJEU onderstaande vraag voor:

„Dient artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een licentieovereenkomst die de licentienemer verplicht om – louter voor het gebruik van de rechten waarop de onder de licentie vallende octrooien betrekking hebben – vaste royalty’s te betalen, verder wordt toegepast wanneer de octrooien nietig zijn verklaard?”
IEFBE 1196

Bewarende maatregel blijft voortduren ook na verval van octrooi

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 3 februari 2015, IEFbe 1196 (Global Bio-chem en Oostvogels Logistics tegen Ajinomoto)
Uitspraak aangebracht door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring. In 2008 wordt worden beschrijvende en bewarende maatregelen toegestaan vanwege vermeende inbreuk op EP0733710 (productieproces voor L-Lysine door fermentatie) dat op 28 november 2014 in het publiek domein valt. Eisende partijen worden veroordeeld wegens octrooiinbreuk op 11 juni 2010, waartegen hoger beroep loopt en zal worden bepleit juni 2015. De beschrijvende maatregel betreft slechts een momentopname, zodat het verslag kan worden gebruik in een procedure ten gronde.

De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel die blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is of de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden, ... Deze bewarende maatregel blijft gehandhaaft, mede omdat er vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep en de opheffing van de bewarende maatregel niet het gevolg kan hebben dat vermeende inbreukmaker concurrentieel voordeel wordt gegegeven, doordat hij onmiddelijk kan beschikken over producten op vermeend inbreukmakende wijze geproduceerd ..

15. De beschrijvende maatregel betreft een maatregel waarbij een momentopname (beschrijvend verslag) wordt gemaakt van een situatie. Het verslag kan dan worden gebruik in een procedure ten gronde (of ter verkrijging van een bewarende maatregel). De voorwaarden ter verkrijging dienen voldaan te zijn op het moment van het neerleggen van het verzoekschrift tenzij het intellectuele eigendomsrecht zou komen te vervallen zijn. In dergelijk geval kan nog steeds een beschrijvende maatregel worden bekomen zolang de beschrijving betrekking heeft op een inbreuk die gepleegd werd wanneer het intellectueel eigendomsrecht niet vervallen was. Dit volgt uit het gegeven dat nog steeds een inbreukprocedure ten gronde kan worden ingeleid nadat het intellectueel eigendomsrecht is komen te vervallen. Indien een dergelijke procedure mogelijk is, moet het mogelijk zijn voro de eigenaar van dit intellectueel eigendomsrecht om de relevante bewijsmiddelen te kunnen verzamelen (cfr. Antwerpen, 12 april 2011, IRDI, 2011, p. 220 het verval van een octrooirecht "(niet) belet dat er op die octrooien prima facie een inbreuk werd gepleegd")

Zou een dergelijke beslagmaatregel onmogelijk zijn na het verval van de rechten dan zou dit niet in lijn zijn met de logica onderliggend aan de Handhavingsrichtlijn
 (...)

16. De bewarende maatregel betreft een voortdurende maatregel (cfr. Beschikking d.d. 30 september 2008 (C/08/66). De maatregel blijft verderduren tot een gewijzigde omstandigheid zodanig is dat ze haar nut verliest, niet meer opportuun is, de eerdere belangenafweging niet meer kan bestendigd worden ,...
(...)
Er bestaat echter een belangrijke toepassingsvoorwaarde (cfr. art. 1369bis/1 par 5 3 Ger. Wb.): het verantwoorden van de noodzaak om een beslagmaatregel op te leggen (of te bestendigen). De betrokken belangen die dienen afgewogen te worden zijn niet onveranderlijk, ze evolueren. De voorzitter dient rekening te houden met al de gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de belangen van partijen of de maatschappij (verval van octrooirechten, stand van de procedure ten grond, vorderingen in de procedure ten gronde, gezondheidsrisico's, ...). Gezien deze veranderlijke omstandigheden dienen deze beoordeeld te worden op het moment van het opleggen (bestendigen) van de bewarende maatregel, beter het in beraad nemen van de vorderingen.

17. Met andere woorden de vervalverklaring van een intellectueel eigendomsrecht staan de beslagmaatregelen niet in de weg indien de maatregel wordt gevorderd (of handhaving wordt gevraagd) op basis van subjectieve rechten (octrooirechten) die bestonden op het moment van de vermeende inbreuk.

20. Verscheidene element die een invloed hadden bij de initiële belangenafweging kunnen niet meer worden aangehouden:
- Economische dreiging voor AJINOMOTO op de Belgische markt. Deze dreiging is niet meer aanwezig aangezien de lysine geproduceerd volgens het inbreukmakend productieproces vrij verhandelbaar is.
- Onmogelijkheid om de vermeend inbreukmakende L-lysine te traceren indien deze ten gronde als inbreukmakend wordt beschouwd. Dit element is enkel nog van belang in het licht van de hangende vernietigingsvordering ten gronde.
- Proportionaliteit tussen de gevorderde bewarende maatregel en gevolgen voor de economische activiteiten van verzetdoende partijen rekening houdend met het gegeven van derde-leveranciers bestaan. Dit element is niet meer aan de orde in onderhavige beoordeling.

21. Desalniettemin wordt geoordeeld dat in het licht van de hierna weergegeven omstandigheden de bewarende maatregel dient gehandhaafd te worden:
- De vordering tot vernietiging van de goederen wordt gevorderd voor het Hof van Beroep in de procedure ten gronde (...)
- De opheffing van de bewarende maatregel kan niet het gevolg hebben dat aan een vermeende inbreukmaker een concurrentieel voordeel wordt verstrekt doordat hij onmiddelijk vanaf de datum van de vervalverklaring kan beschikking over producten geproduceerd op basis van een vermeend beschermd productieproces toegepast in de periode dat nog (vermeende) bescherming gold. Hierbij kan rekening worden gehouden met de normale productieduur van dergelijke producten. (...)
- Er werd een borgsom van € 750.000 opgelegd die voldaan werd door AJINOMOTO. Bij bepaling van deze borgsom werd uitgegaan van de schade die beslagenen zouden ondervinden zou de inbreuk niet worden aanvraard. (...)
- AJINOMOTO bewijst voldoende naar recht dat OOSTVOGELS vergoed wordt voor de opslag van de litigieuze goederen.
- GBT heeft gesteld in haar conclusie in 2008 (in het kader van het derdenverzet) dat de zaak "hoogdringend (was) gezien de 4.565 beslagen ton lysine maar 2 jaar houdbaar is en niet kan worden verdeeld op minder dan 7 maanden van de vervaldatum".
IEFBE 1178

Prejudiciële vragen over beperkte kostentoewijzing advocaten en octrooigemachtigden

Hof van Beroep Antwerpen 26 januari 2015, IEFbe 1178 (Telenet tegen United Video Properties)
Uitspraak aangebracht door Stijn Debaene & Hakim Haouideg, Fieldfisher en Domien Op de Beeck, Bird & Bird. Octrooigeschil. Proceskosten. Prejudiciële vragen. Artikel 14 stelt dat de in een intellectuele eigendomsrechtelijk dispuut in het gelijk gestelde partij de redelijke en evenredige kosten (forfaitaire rechtsplegingsvergoeding (art. 1022 Ger.W.) die zij heeft gemaakt moet kunnen verhalen op de verliezer tenzij de billijkheid zich daartegen zou verzetten. In de procedure klaagde Telenet dat indien geldend Belgisch recht werd toegepast, dat zij:
- slechts een klein deel van haar advocatenkosten zou kunnen verhalen op de tegenpartij omwille van de door de Wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 ingestelde plafonds, en
- slechts de aan haar octrooigemachtigde verbonden kosten zou kunnen verhalen op de tegenpartij indien - overeenkomstig de geldende rechtspraak - de tegenpartij een onrechtmatige daad zou kunnen worden verweten.

Het Hof heeft Telenets suggestie om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie gevolgd en vraagt in wezen aan het Hof of artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn zich verzet tegen:
- de Wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007, en of
- de vaststaande rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn indien de verliezende partij een burgerrechtelijke fout heeft gemaakt.

Zie meer: DeStandaard

Gestelde vragen:

1. Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn "redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten" zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?

2. Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn "redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten" zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel) ?"

Citaten:

De grief van de geïntimeerde komt er in essentie op neer dat zij meent dat de forfaitaire begrenzing van de erelonen voor zaken betreffende intellectuele eigendom niet kan, gelet op voormeld artikel14 van de Europese Richtlijn.

Ter verantwoording haalt de geïntimeerde de complexiteit van de materie aan alsook de noodzaak om zich te laten bijstaan door specialisten in het octrooirecht. Zij benadrukt dat erelonen zoals hier aangerekend van 185.462,55EUR niet ongewoon zijn in dit soort van materie. Zij benadrukt dat het gaat om uiterst complexe disputen die door specialisten worden uitgevochten middels zeer volumineuze conclusies.

Nochtans moet het hof opmerken dat ook andere zaken dan geschillen inzake intellectuele eigendom zeer complex kunnen zijn en bijstand van gedegen specialisten vereisen. Ook in andere zaken dan intellectuele eigendomsgeschillen worden volumineuze conclusies en stukkenbundels overgemaakt aan het hof. Volledigheidshalve moet worden gesteld dat volumineuze conclusies en stukkenbundels niet altijd een objectieve graadmeter zijn voor de complexiteit van het geschil,

Het hof stelt vast (zie artikel 1022 Ger.W.) dat de bedragen voor de forfaitaire rechtsplegingsvergoedingen werden vastgesteld na advies van de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des barreaux francophones et germanophone. De Belgische wetgeving laat de rechter toe rekening te houden met diverse elementen bij de bepaling van het forfaitaire tarief, waaronder de complexiteit van de zaak en het kennelijk onredelijk karakter van de zaak. Bovendien voorziet de Belgische wet in artikel 1017 Ger.W. dat de Belgische rechter rekening houdt met de overeenkomst tussen partijen.

De vraag rijst of deze Belgische wettelijke regels de rechter niet voldoende de mogelijkheid geven om ervoor te zorgen dat de verliezende partij de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt te laten dragen.

Het hof stelt zich de vraag of de interpretatie die de geïntimeerde en de appellante geven aan artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004- meer bepaald dat voormeld artikel zich volgens hen verzet tegen een forfaitair plafond voor advocatenkosten die variëren naargelang een vordering al dan niet begrootbaar is en naargelang de hoegrootheid van de vordering - er niet zou kunnen toe leiden dat bepaalde winnende procespartijen anders worden behandeld terwijl daar ogenschijnlijk geen objectieve verantwoording voorhanden is. De vraag rijst of dit wel billijk is.

Dezelfdevraag rijst bij de verhaalbaarheid van de kosten voor technische bijstand.

Ook in andere dan intellectuele eigendomszaken laten partijen zich technisch bijstaan. Is de rechtspraak die oordeelt dat dergelijke kosten enkel kunnen verhaald worden indien de winnende partij aantoont dat de verliezende partij een fout heeft gemaakt bij het instellen of verderzetten van de zaak en de kosten van de technische raadsman daar het noodzakelijke gevolg van zijn, strijdig met het principe zoals verwoord in voornoemd artikel14, namelijk de algemene regel dat redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten moeten gedragen worden door de verliezende partij ?

IEFBE 1181

Prejudiciële vragen over rechtsbasis van claim op 'billijke vergoeding' en jurisdictie

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 11 december 2014, IEFbe 1181; zaak C-572/14 (Austro-Mechana)
Auteursrecht. Collectief beheer.

„Is de vordering tot betaling van een billijke compensatie op grond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, die naar Oostenrijks recht bestaat jegens ondernemingen die dragers in het binnenland als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer brengen, een vordering uit ‘onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?”

 

Verzoekster is een Oostenrijkse collectieve beheersorganisatie van auteursrechten. Zij int de in de Oostenrijkse auteursrechtwet bedoelde vergoeding voor in Oostenrijk ingevoerde dragers en geeft uitvoering aan de vereiste ‘billijke compensatie’ voor de geoorloofde reproductie van beschermde werken voor privégebruik. Zij heeft een vordering ingesteld tegen verweersters: vijf Amazon-bedrijven uit Duitsland en Luxemburg die niet in Oostenrijk geregistreerd zijn. Verzoekster stelt hen hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde vergoeding. De vraag is of de Oostenrijkse rechter bevoegd is. De zaak gaat over sinds 2010 in het verkeer gebrachte opslagmedia in mobiele telefoons die geschikt zijn om muziek af te spelen of de opslagcapaciteit van die telefoons uit te breiden. Verzoekster vordert hiervoor een vergoeding op grond van de Oostenrijkse auteurswet waarvoor zij zich bevoegd meent op grond van artikel 5, pt 3 van Vo. 44/2001, alsmede een op artikel 5, lid 2, sub b, van RL 2001/29 gebaseerde billijke compensatie. Zij volgt daarbij de rechtspraak van het HvJEU voor wat betreft de ‘aansprakelijkheid voor schade’. Verweersters stellen dat het artikel van Vo. 44/2001 alleen van toepassing is in geval van een vordering uit onrechtmatige daad. Verzoeksters vordering op grond van de Oostenrijkse auteurswet betreft echter rechtmatig handelen – het bieden van compensatie wegens reproducties voor privégebruik die ook zonder toestemming van de auteur geoorloofd zijn. Het Oostenrijkse Oberster Gerichtshof heeft al in 2006 om die reden geweigerd artikel 5, punt 3 van Vo. 44/2001 op dergelijke vorderingen toe te passen. Zowel in eerste instantie als in beroep verklaart de Oostenrijkse rechter zich onbevoegd. Verzoekster heeft herziening aangevraagd waarover de verwijzende rechter moet beslissen.

Het verwijzende Oostenrijkse Oberster Gerichtshof concludeert aan de hand van de hem voorgelegde feiten dat de Oostenrijkse gerechten slechts bevoegd kunnen zijn op grond van het in artikel 5, pt 3 van Vo. 44/2001 neergelegde forum locus delicti-beginsel. Volgens rechtspraak van het HvJEU is dit artikel van toepassing ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Hij vraagt zich af of de hier in geding zijnde vordering onder artikel 5 pt 3 van de Vo. valt en legt het HvJEU bovenstaande vraag voor:

IEFBE 1170

Bestraffing onderschepper van HIV-remmers bedoeld voor minst ontwikkelde landen

Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Ieper 12 januari 2015, IEFbe 1170 (Openbaar Ministerie tegen zaakvoerder X)
Uitspraak aangebracht door Carina Gommers, Hoyng Monegier. Artikel 8 par 1.1 wet van bestraffing van namaak en piraterij van IE-rechten. HIV-remmers, door Gilead aangeboden tegen uiterst beperkte winstmarge in landen die door de VN als 100 minst ontwikkelde landen worden beschouwd, werden in België onderschept en kwamen daar niet terecht. Ze werden opnieuw ingevoerd en van nieuwe verpakkingen, bijsluiters en klevers voorzien en tegen woekerwinsten herverkocht. Gilead Sciences c.s. heeft zich als burgerlijke partij gevoegd. De rechtbank verklaart het tenlastegelegde bewezen tegen zaakvoerder X en veroordeelt deze tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met uitstel van tenuitvoerlegging en een geldboete. Op burgerrechtelijk gebied wordt zaakvoerder X veroordeeld tot betaling van een provisie van €1.121.500,00. Er wordt beroep aangetekend op burgerrechtelijk vlak.

p. 7. De in hoofde van beklaagde bewezen verklaarde feiten zijn uitermate laakbaar en getuigen van een totaal gebrek aan respect voor de menselijke waardigheid. Platvloers geldgewin dreef beklaagde ertoe HIV-remmers bestemd voor ontwikkelingslanden heimelijk in te voeren, deze schaamteloos te herverpakken op de Europese markt en deze tegen woekerwinsten te herverkopen. De geneesmiddelen bereikten aldus niet alleen nooit hun minder gefortuneerde bestemmelingen, de trafiek zorgde ervoor dat er op geen enkele wijze nog viel te controleren dat de geneesmiddelen correct werden bewaard en verscheept, wat evidentair potentieel ernstige risico's inhield voor diegene die ze alhier aankochten.

BURGERRECHTELIJKE
Hoewel de door de burgerlijke partijen geleden schade zeker en vaststaande is, is zij uit haar aard moeilijk vatbaar voor mathematisch en cijfermatig accurate becijfering, zodat zich een begroting ex aequo et bono opdringt.

De door de burgerlijke partijen geleden schade kan gelet op de stukken van de strafinformatie, getoetst aan de aangereikte stukken en in acht genomen de behandeling van de zaak ter terechtzitting, minstens worden geschat op minstens 2000 in omloop gebrachte doosjes x 560,75 euro ( de publieke verkoopprijs van TRUVADA in België) = 1.121.500,00 euro.

Door de rechtbank wordt ook aangenomen dat er mogelijks meer verpakkingen werden in omloop gebracht alsook dat de burgerlijke partijen als verantwoordelijke farmaceutische onderneming reputatieschade leed ingevolge de in hoofde van beklaagde bewezen verklaarde tenlasteleggingen, zodat aan de schadevergoeding een provisioneel karakter wordt verleend, zoals gevorderd.

IEFBE 1166

X-tekens OPTIMA niet bekend genoeg tegen nieuw logo PROXIMUS

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 20 januari 2015, IEFbe 1166 (Optima tegen Belgacom)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs, Altius. Optima stelt financiële planningsdiensten op basis van vier pijlers (inkomen, vermogen, pensioen en nalatenschap) en voert een logo met 4 lussen. Belgacom beslist met haar submerk PROXIMUS voortaan handelsnaam te voeren, met een nieuw logo en merk; alle iconen ondergaan een visuele herstilering. Optima komt op tegen het X-teken. Er wordt niet voldaan aan de bekendheid van het merk en een verband tussen merk en teken als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. Er wordt niet voldaan aan de soortgelijkheid van de waren en het verwarringsgevaar uit artikel 2.20.1.b BVIE. Er is geen sprake van inbreuk. Twee OPTIMA-merken worden op tegenvordering vervallen verklaard.

19. Concreet dient aan volgende volgende cumulatieve voorwaarden voldaan te zijn:
(i) Het ingeroepen merk moet bekend zijn.
(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
(iii) Het publiek moet een verband leggen tussen merk en teken.
(iv) Er wordt afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk of de reputatie van het merk (OPTIMA BANK verwijst in hoofdzaak naar de afbreuk aan het onderscheidend vermogen.
(v) Er bestaat geen geldige reden voor het gebruik van het teken.
Artikel 2.20.1.c. BVIE is zowel van toepassing op het gebruik in het economische verkeer voor soortgelijke als niet-soortgelijke diensten. De aard van de aangeboden artikelen kan wel een rol spelen bij de boordeling omtrent het verband tussen merk en teken (infra).

(i) Het ingeroepen merk moet bekend zijn.
22. De bekendheid van het [OPTIMA]teken in de zin van art. 2.20.1.c. BVIE (hetzij als onderscheiden merk, hetzij als onderdeel van een complex beeldmerk) wordt niet aanvaard op grond van volgende overwegingen:
• De aangehaalde krantenartikels wijzen niet op de bekendheid van het -teken, doch geven aan dat merk en teken hun oorsprong vinden in een gelijkaardige inspiratiebron (“oneindige lussen”). Verder wordt de journalist (De Tijd/L’Echo en hernomen in het Het Laatste Nieuws) niet beschouwd als representatief voor de doelgroep (grote publiek) gezien hij een bijzonder waakzame positie inneemt (en dit in het licht van het doelpubliek van het dagblad). Verder wordt aangegeven dat in het desbetreffend artikel wordt gewezen
op het gegeven dat de ontwerpers “hun inspiratie halen bij de “oneindige lussen” die je ook in heel wat andere logo’s terugziet” zonder dat de vermeende bekendheid van [OPTIMA-teken]
• Het marktonderzoek aangereikt door OPTIMA BANK (uitgevoerd door MeMo2) zou aangegeven dat in november 2014 (concreet tussen 13 en 21 november 2014) de bekendheid van het merk zou gedaald zijn tot 4% van het relevante publiek (waarbij tevens een foutmarge van 4% wordt aangegeven). Deze marktstudie bewijst onvoldoende naar recht de bekendheid van het merk: (...)
• Het gegeven dat het merk een beeldmerk betreft, houdt een zekere drempel in voor het uitgroeien van de bekendheid van een merk aangezien het niet kan uitgesproken worden en specifiek aangezien de inspiratiebron (“oneindige lussen”) reeds bekend bij het doelpubliek in tal van alternatieve vormen: (...)
• Verder staat het concrete gebruik dat OPTIMA BANK maakt van haar merk, d.i. in combinatie met het woordonderdeel OPTIMA het uitgroeien van het grafisch onderdeel als bekend merk in de weg. Zowel visueel als in het herinneringsbeeld van het doelpubliek is het woordgedeelte dominant (zelfs indien het
grafische onderdeel visueel wordt voorgesteld voor of boven het woordgedeelte).
Er dient immers te worden uitgegaan van een natuurlijke intellectuele luiheid van een consument die eerst nota zal nemen van het uitspreekbare indien geen woordbegrip kan gedistilleerd worden uit de vormgeving (visueel dan wel intellectueel). Uit de voorgelegde communicatie blijkt dat het grafisch onderdeel slechts
sporadisch zonder bijkomende elementen wordt gebruikt. Het betreft een brochure omtrent de investeringen in appartementen in Brussel waarbij het merk (met uitzondering van de eerste pagina waar het grafische element wordt gecombineerd met het woordelement OPTIMA) onderaan elke pagina prominent aanwezig is. Uit al de overige communicatie (sponsoring) blijkt dat het grafisch element steeds in combinatie wordt gebruikt met andere grafische en woordelementen, waarbij de combinatie met het woordelement OPTIMA het talrijkste zijn (cfr. OPTIMA OPEN (tennis); OPTIMA RALLY (autorally), KAA OOSTENDE en BEERSCHOT (voetbal), KINGS OF GOLF (golf), OPTIMA GENT (basketbal), ….. ). Gezien deze wijze van reclame kan ook geen rekening worden gehouden met de totale investeringen in reclame aangezien onvoldoende naar recht wordt bewezen dat deze betrekking heeft op het grafische element op zich. In het licht hiervan wordt opgemerkt dat in de aangehaalde krantenartikels van 25 en 26 september
2014 het grafisch element wordt weergegeven samen met het woordgedeelte OPTIMA.

(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
26. Volledigheidshalve (en wederom wijzend op de abstractie die werd gemaakt van de niet-aanvaarde bekendheid van het merk) wordt aangegeven dat deze overeenstemming enkel wordt aanvaard bij beoordeling van merk [OPTIMA] en teken [PROXIMUS] op zich. Waar de kleur en inkleuring een overheersend herinneringsbeeld als gevolg hebben, zal bij integratie van het teken [PROXIMUS] als vervanging van de letter “X” deze intellectuele invulling bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument de eerdere idee van overeenstemming doorkruizen. De herkenbaarheid van een letter in een begrip neemt de overheersende indruk ontstaan door kleur en kleurschakering weg.

(iii) Het publiek moet een verband leggen tussen merk en teken
29. Er is niet voldaan aan de voorwaarde van verband tussen merk en teken als aangegeven als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. De vordering die haar grond kent in vermeld artikel dient te worden afgewezen als ongegrond.

(iv) Afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het merk.
32. Er is niet voldaan aan de voorwaarde van “afbreuk aan het onderscheidende vermogen van het merk” als aangegeven als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. De vordering die haar grond kent in vermeld artikel dient te worden afgewezen als ongegrond.

(v) Er bestaat geen geldige reden voor het gebruik van het teken.
34 (...) De geldige reden wordt niet aanvaard.

35. De vorderingen op grond van artikel 2.20.1.c. BVIE worden ongegrond verklaard gezien er onvoldoende bewijs voorligt omtrent volgende toepassingsvoorwaarden:
• bekend merk.
• verband tussen merk en teken.
wordt aangehaald.

Artikel 2.20.1.b. BVIE
37. Concreet dient aan volgende cumulatieve voorwaarden voldaan te worden:
(i) Het gewraakte teken moet als merk gebruikt zijn
(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
(iii) de aangeboden diensten moeten gelijk of soortgelijk zijn.
(iv) er bestaat verwarring(of kan verwarring ontstaan) in hoofde van het publiek

44. De vorderingen op grond van artikel 2.20.1.c. BVIE worden ongegrond verklaard gezien het niet voldoen aan de volgende toepassingsvoorwaarden:
• Soortgelijke waren in de zin van vermeld artikel
Verwarringsgevaar in de zin van vermeld artikel

IV.B. Inbreuk op artikel VI.104 WER
Afgewezen als ongegrond

IV.C. Tegenvorderingen
IEFBE 1165

Merkinbreuk CITY BOX dreigt bij beperkt aanvaarden boetebeding

Rechtbank Den Haag 21 januari 2015, IEFbe 1165 (City Box tegen Boxaround)
Merkenrecht. Citybox is aanbieder van (tijdelijke) opslagruimte en is houdster van Benelux woord- en beeldmerk CITY BOX. Boxaround biedt via internet opslagruimte te huur aan en heeft derde opdracht gegeven diensten onder aandacht te brengen. Die derde doet dat door Google Adwords te kopen voor Google.nl, waaruit de bevoegdheid van deze rechtbank ex 4.6 BVIE volgt. Boxaround heeft een aangepaste onthoudingsverklaring getekend zonder adequaat boetebeding. Boxaround wordt bevolen merkinbreuk te staken, mede inbegrepen ieder gebruik als advertising keyword waarbij na invoeren daarvan in een online zoekmachine afgebeelde advertenties verschijnen. Dit verbod wordt versterkt met een dwangsom.

4.3. Nu Boxaround in haar onthoudingsverklaring de inbreuk niet heeft erkend, en zij slechts een geclausuleerd boetebeding heeft aanvaard, blijft de dreiging van verdere inbreuk op de rechten van City Box bestaan. Immers, niet in geschil is dat het door Boxaround getekende boetebeding beperkt is in die zin dat overtredingen door derden die in opdracht van Boxaround werken daardoor niet worden bestreken als Boxaround niet uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven voor het gebruik van de City Box-merken of daarmee overeenstemmende tekens. Met City Box acht de rechtbank een dergelijke beperkte boeteclausule niet adequaat om de dreiging van inbreuk door het gebruik van de City Box-merken als advertising keyword weg te nemen, mede in het licht van het ontbreken van een erkenning van de inbreuk. De conclusie is dat de inbreuk op de City Box-merken door het gebruik in advertenties en als advertising keyword nog steeds dreigt.

4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat Boxaround niet bewust merkinbreuk zou hebben gepleegd, dat Boxaround inmiddels een andere partij heeft ingeschakeld om haar internetmarketing te verzorgen, en dat er geen sprake zou zijn van een counterfeit-situatie. Deze omstandigheden, hoewel niet betwist door City Box, geven City Box als merkhouder niet dezelfde mate van zekerheid als een onthoudingsverklaring met een adequaat boetebeding.
IEFBE 1149

MONACO geen merk, maar herkomstaanduiding of geografische benaming

Gerecht EU 15 januari 2015, IEFbe 1149 (Marques de l'ëtat de Monaco)
Merkenrecht. De internationale inschrijving voor het Gemeenschapswoordmerk MONACO is geweigerd op absolute gronden vanwege het beschrijvend karakter en ontbreken van onderscheidend vermogen. MONACO duidt de herkomst aan of is een geografische benaming voor bepaalde producten en diensten. Het beroep wordt verworpen.

Uit het persbericht: The Principality of Monaco cannot benefit from the protection of the trade mark MONACO in the EU in respect of certain goods and services. The word ‘MONACO’ designates the origin or geographical destination of the goods and services concerned and is devoid of distinctive character.

58      Om de gegronde redenen van de kamer van beroep die in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden geoordeeld dat die kamer van beroep – anders dan verzoekster stelt – voor elk van de betrokken waren en diensten rechtens genoegzaam het bewijs heeft geleverd van een voldoende rechtstreeks en concreet verband tussen die waren en diensten en het betrokken merk om te oordelen dat de term „monaco” in de handel kon dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van de waren of van de plaats van het verrichten van diensten en bijgevolg dat genoemd merk de betrokken waren en diensten beschreef.

59      Met betrekking tot de beweerde kennelijk onjuiste beoordeling van het geografische criterium faalt verzoeksters argument dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de volledige („Vorstendom Monaco”) en de afgekorte („Monaco”) benaming van de Staat. Dat onderscheid staat immers niet in de weg aan de vaststelling van het verband tussen de betrokken waren en diensten en het betrokken gebied. Dienaangaande is verzoeksters argument dat het BHIM met het betrokken merk overeenstemmende woordmerken heeft aanvaard, in tweeërlei opzicht problematisch. Allereerst zij vastgesteld dat hoewel het BHIM, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, de toepassing van deze beginselen moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel (zie arrest van 17 juli 2014, Reber Holding/BHIM, C‑141/13 P, EU:C:2014:2089, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft de kamer van beroep, zoals hierboven in de punten 47 tot en met 58 is gebleken, terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk onder de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 viel, zodat verzoekster zich ter ontkrachting van die vaststelling niet zinvol op eerdere beslissingen van het BHIM kon beroepen. Voorts heeft het BHIM zich op een voor verzoekster gunstige wijze uitgesproken over tal van andere, in punt 23 van dit arrest opgesomde waren en diensten die inmiddels door het betrokken merk worden beschermd.

Op andere blogs:
NLO Shieldmark
Hoogenraad & Haak