IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 607

IE-Diner - 30 januari 2014

Op donderdag 30 januari 2014 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex het jaarlijkse IE-Diner in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam.

Een mooie IE-avond, in een zaal vol IE-collega’s, om bij te praten, te pleiten te netwerken en na te pleiten tijdens een vijfgangendiner met een goed glas wijn. Hoogleraren, advocaten, rechters, gemachtigden, bedrijfsjuristen, bestuurders en ambtenaren, allen in ‘gepaste kledij’, en uiteraard tafelspeeches van bekende (IE-) juristen. Ook dit jaar is onze ceremoniemeester Toon Huydecoper, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad.

Inschrijven
U kunt zich per email opgeven bij Claudia Zuidema, uitgeverij deLex, czuidema@delex.nl of via www.delex.nl.

Programma
18.00 - 19.00 uur
Aperitief in de Damzaal
19.00 - 22.00 uur
Diner in de Groote zaal
22.00 - 23.00 uur
Koffie in de Clubzaal
23.00 uur
Einde programma

Het aantal plaatsen is beperkt. Mocht u nog speciale dieetwensen hebben (vegetarisch of anderszins), wilt u dit dan per mail doorgeven?

Locatie
De Industrieele Groote Club
Dam 27
1012 JS Amsterdam
(020) 624 22 20
Klik hier voor een routebeschrijving.

Deelname aan het IE-Diner kost €225,00 excl. BTW, sponsors van IE-Forum.nl betalen €195,00 excl. BTW.

Heeft u nog vragen?
Stuur een email naar czuidema@delex.nl.

 

Uitgeverij deLex b.v. Bezoekadres: Keizersgracht 488, Postbus 3564 1001 AJ Amsterdam
T 020 3452212 F 020 3452213 service@delex.nl www.delex.nl
 ©2014 deLex     Disclaimer      Leveringsvoorwaarden      Privacy Statement 
IEFBE 606

Versplintering van EOB, andere regelgeving enkel voor Rijswijk, tast immuniteit internationale organisatie aan

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:420 (Vakbondsunie van het EOB en Staff Union EPO Tegen EOB)
Immuniteit Europees Octrooibureau. Organisatie. Rechtspraak.nl: De VEOB en SUEPO vorderen onder meer het Europees Octrooibureau (EOB) te gebieden de schendingen van het recht op het staken en het recht op collectief onderhandelen te beëindigen. Uitgangspunt is dat aan het Europees Octrooibureau immuniteiten toekomen die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar officiële werkzaamheden. Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren van het geschil kennis te nemen. Beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. Omdat aan de VEOB en SUEPO geen alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen, zal het beroep van het EOB op immuniteit worden verworpen. De VEOB en SUEPO zijn ook ontvankelijk in hun vorderingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de VEOB en SUEPO hun spoedeisend belang bij de vorderingen die ertoe strekken te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner, onvoldoende hebben onderbouwd.

De vorderingen die betrekking hebben op (regels over) het stakingsrecht zijn wel inhoudelijk beoordeeld. Die vorderingen zijn afgewezen omdat de VEOB en SUEPO alleen aanpassing van de regelgeving vragen voor de vestiging in Rijswijk, in plaats van voor de gehele Octrooiorganisatie. Toewijzing zou dus meebrengen dat er andere regels gelden in de Rijswijkse vestiging, dan in vestigingen in andere landen. Die versplintering kan naar het oordeel van de rechter niet van de Octrooiorganisatie worden verwacht. De VEOB en SUEPO dienen zich met hun vorderingen tot de centrale organisatie te richten.

3.1. Vooropgesteld wordt dat de Octrooiorganisatie, als zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemende organisatie, gebonden is aan de primaire rechtsbronnen, zoals het internationaal gewoonterecht, de in internationale verdragen erkende fundamentele rechten en andere algemeen erkende rechtsbeginselen. Dat heeft de Octrooiorganisatie op zichzelf ook niet betwist. De Octrooiorganisatie heeft als preliminair verweer aangevoerd dat zij immuniteit van jurisdictie geniet, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Volgens de VEOB en SUEPO betekent een beroep op immuniteit een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter, zoals verankerd in artikel 6 EVRM.

3.5. Het voorgaande leidt ertoe dat beoordeeld dient te worden of de immuniteitsverlening proportioneel is ten opzichte van het nagestreefde doel. De ratio voor het verlenen van immuniteit aan internationale organisaties is het in staat stellen van die organisaties om onafhankelijk en effectief te functioneren. De aan de Octrooiorganisatie, als intergouvernementele organisatie, in beginsel toekomende immuniteit van rechtsmacht is voor haar van groot belang voor het ongehinderd en onafhankelijk van het gastland kunnen uitoefenen van haar (officiële) werkzaamheden. Een en ander leidt tot de conclusie dat de immuniteit van de Octrooiorganisatie een legitiem doel dient.

3.6. In het kader van de beoordeling van de proportionaliteit is voorts van belang of aan de VEOB en SUEPO alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking staan die hun recht op toegang tot de rechter effectief beschermen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Hoewel tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie de rechtsgang bij ILOAT bestaat, staat die rechtsgang enkel open voor individuele (ex)werknemers van de Octrooiorganisatie (zie artikel 13 EOV en de geschillenregeling in het Dienstreglement). Dat de VEOB en SUEPO de belangen van die individuele werknemers vertegenwoordigen en dat de toetsing van algemeen beleid mogelijk is via een individueel geval, laat onverlet dat voor de VEOB en SUEPO zelf geen directe toegang tot de rechter bestaat. Daarbij komt dat algemene maatregelen, zoals het invoeren van nieuwe regels over stakingen, niet op voorhand kunnen worden aangevochten, dat wil zeggen niet alvorens individuele werknemers daardoor daadwerkelijk zijn geraakt. Gelet hierop behoeven de verdere kenmerken van de procedure bij ILOAT, zoals de doorlooptijd en het al dan niet mogelijk zijn van het geven van voorlopige voorzieningen, geen nadere bespreking. Een en ander leidt ertoe dat het beroep van de Octrooiorganisatie op immuniteit van jurisdictie wordt verworpen.

3.11. Artikel 8 EOV waarborgt het functioneren van de Octrooiorganisatie als geheel, zodat organisatiebreed een uniforme regelgeving kan worden toegepast. De VEOB en SUEPO beogen met hun vorderingen deze bepaling te doorbreken. Toewijzing van (een deel van) de vorderingen zou immers een versplintering van de Octrooiorganisatie tot gevolg hebben, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten. Daarmee wordt het wezen van de immuniteit aangetast, namelijk dat de interne regelgeving van internationale organisaties niet afhankelijk is van nationale wetgeving en nationale rechterlijke oordelen. Dat, zoals hiervoor overwogen, binnen de rechtsorde van de Octrooiorganisatie een rechtsgang voor de VEOB en SUEPO ontbreekt om te ageren tegen beslissingen van (organen van) de Octrooiorganisatie, rechtvaardigt een oordeel van de Nederlandse voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de regelgeving niet. Gesteld noch gebleken is immers dat het voor de VEOB en SUEPO niet mogelijk is zich met deze vorderingen tot de centrale organisatie te richten.
IEFBE 604

Nederlandse Hoge Raad schaft geschriftenbescherming af en stelt aan HvJ EU vraag over bescherming van online databanken en contractuele beperking

HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:88 (Ryan Air tegen PR Aviation)
Uitspraak ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma en Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Zie eerder ITenRecht.nl én IE-Forum.nl. Rechtspraak.nl
: Geschriftenbescherming; art. 10 lid 1 onder 1º Auteurswet. Gebruik vluchtgegevens website luchtvaartmaatschappij op prijsvergelijkingswebsite. Auteursrechtelijke bescherming databank waarin niet substantieel is geïnvesteerd? HvJEU 1 maart 2012, C-604/10 (Football Dataco); oorspronkelijkheidscriterium.

Gebruik van de vluchtgegevens in strijd met beding in algemene voorwaarden; wanprestatie? Geldt beperking contractsvrijheid (art. 6 lid 1, art. 8 en art. 15 Databankenrichtlijn) ook voor onbeschermde databanken? Prejudiciële vraag aan HvJEU::

Strekt de werking van de DbRl zich mede uit tot online databanken die niet, op de voet van hoofdstuk II van de Richtlijn, worden beschermd door het auteursrecht en ook niet, op de voet van hoofdstuk III, door een recht sui generis, en wel in die zin dat ook in zoverre de vrijheid om gebruik te maken van dergelijke databanken met (al dan niet overeenkomstige) toepassing van art. 6 lid 1 en 8 in verbinding met art. 15 DbRl, niet contractueel mag worden beperkt?

Commentaar Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap: "Het is al (te) vaak gezegd, maar dit is echt het einde van de geschriftenbescherming (voor gegevensverzamelingen). De wetwijziging is nauwelijks nog van belang. Geen sprake van interpretatie contra legem."

3.5.1. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de gegevensverzameling (hierna ook: de databank) van Ryanair niet aan dit oorspronkelijkheidscriterium voldoet, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Daarom heeft Ryanair geen belang bij de klachten van onderdeel 1.

De rechter dient immers zijn nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de relevante richtlijn (HvJEU 10 april 1984, C-14/83, Jur. p. 1891 (Colson) en HvJEU 13 november 1990, C-106/89, Jur. p. I-4135, NJ 1993/163 (Marleasing)). Indien het onderdeel tot vernietiging zou moeten leiden, zou het verwijzingshof daarom tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat het beroep van Ryanair op art. 10 lid 1 onder 1° Aw, geen doel kan treffen, in aanmerking genomen
- dat niet is gebleken dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de Databankenrichtlijn in ons nationale recht iets anders voor ogen heeft gestaan dan een getrouwe omzetting daarvan,
- dat art. 10 lid 1 onder 1° Aw mede is gebaseerd op de veronderstelling dat de daarin bedoelde "andere geschriften" vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming, en
- dat databanken die niet aan het oorspronkelijkheidscriterium voldoen, zoals de onderhavige, blijkens de hiervoor in 3.4.3 aangehaalde uitspraak van het HvJEU niet vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming.

3.5.2. Het rechtszekerheidsbeginsel en de onwenselijkheid van wetsuitleg contra legem kunnen hieraan niet afdoen. De formulering van art. 10 lid 1 onder 1° Aw laat de hier bedoelde uitleg immers toe. Aan de bedoeling van de wetgever om de geschriftenbescherming voorshands te handhaven, komt bij de uitleg van de onderhavige bepaling geen overwegende betekenis toe. Dit is reeds het geval omdat - zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen – niet is gebleken dat de Nederlandse wetgever bij de handhaving van de geschriftenbescherming heeft willen afwijken van datgene waartoe de Databankenrichtlijn hem verplichtte, in samenhang met de omstandigheid dat de wetgever van de onjuist gebleken veronderstelling uitging dat de geschriftenbescherming buiten het bereik van de Databankenrichtlijn viel.

3.5.3. Onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden.

IEFBE 598

Internetabonnee niet verantwoordelijk voor gedrag meerderjarige zoon

BGH 8 januari 2014, I ZR 169/12 (vier Duitse fonogramproducenten tegen meerderjarig zoon)
BGH over aansprakelijkheid voor illegaal filesharing van een meerderjarig familielid. Een internetabonnee is niet voor het gedrag van een meerderjarig familie verantwoordelijk wanneer er geen reden is om aan te nemen dat de internetaansluiting wordt gebruikt voor illegale filesharing.

Uit het persbericht: Bundesgerichtshof Nr. 5/2014: Der unter anderem für das Urheberrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshofs hat heute entschieden, dass der Inhaber eines Internetanschlusses für das Verhalten eines volljährigen Familienangehörigen nicht haftet, wenn er keine Anhaltspunkte dafür hatte, dass dieser den Internetanschluss für illegales Filesharing missbraucht. Die Klägerinnen sind vier führende deutsche Tonträgerhersteller. Der Beklagte ist Inhaber eines Internetzugangs. In seinem Haushalt leben auch seine Ehefrau und deren volljähriger Sohn.

Die Klägerinnen ließen den Beklagten durch Anwaltsschreiben abmahnen; sie behaupteten, am 12. Juni 2006 seien über seinen Internetanschluss 3.749 Musikaufnahmen, an denen sie die ausschließlichen urheberrechtlichen Nutzungsrechte besäßen, in einer Internettauschbörse zum Herunterladen verfügbar gemacht worden. Der Beklagte gab ohne Anerkennung einer Rechtspflicht eine strafbewehrte Unterlassungserklärung ab. Er weigerte sich jedoch, die geltend gemachten Abmahnkosten zu bezahlen.

Die Klägerinnen nehmen den Beklagten auf Erstattung von Abmahnkosten in Höhe von 3.454,60 € in Anspruch.

Der Beklagte macht geltend, er sei für die behaupteten Rechtsverletzungen nicht verantwortlich. Sein damals 20-jähriger Stiefsohn habe die Musikdateien über den Internetanschluss zugänglich gemacht. Der Stiefsohn des Beklagten hat im Rahmen seiner Beschuldigtenvernehmung gegenüber der Polizei eingeräumt, er habe mit dem Tauschbörsenprogramm "BearShare" Musik auf seinen Computer heruntergeladen.

Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Berufungsgericht hat den Beklagten verurteilt, an die Klägerinnen 2.841 € zu zahlen, und die weitergehende Klage abgewiesen. Dazu hat es ausgeführt, der Beklagte sei für die Verletzung der urheberrechtlich geschützten Rechte an den Musiktiteln verantwortlich. Er habe dadurch, dass er seinem 20-jährigen Stiefsohn den Internetanschluss zur Verfügung gestellt habe, die Gefahr geschaffen, dass dieser an urheberrechtsverletzenden Musiktauschbörsen teilnehme. Es sei ihm daher zumutbar gewesen, seinen Stiefsohn auch ohne konkrete Anhaltspunkte für eine bereits begangene oder bevorstehende Urheberrechtsverletzung über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Tauschbörsen aufzuklären und ihm die rechtswidrige Nutzung entsprechender Programme zu untersagen. Der Beklagte habe diese Verpflichtung verletzt, weil er seinen Stiefsohn nicht - jedenfalls nicht hinreichend - belehrt habe.

Der Bundesgerichtshof hat das Berufungsurteil aufgehoben und die Klage insgesamt abgewiesen. Bei der Überlassung eines Internetanschlusses an volljährige Familienangehörige ist zu berücksichtigen, dass die Überlassung durch den Anschlussinhaber auf familiärer Verbundenheit beruht und Volljährige für ihre Handlungen selbst verantwortlich sind. Im Blick auf das besondere Vertrauensverhältnis zwischen Familienangehörigen und die Eigenverantwortung von Volljährigen darf der Anschlussinhaber einem volljährigen Familienangehörigen seinen Internetanschluss überlassen, ohne diesen belehren oder überwachen zu müssen; erst wenn der Anschlussinhaber - etwa aufgrund einer Abmahnung - konkreten Anlass für die Befürchtung hat, dass der volljährige Familienangehörige den Internetanschluss für Rechtsverletzungen missbraucht, hat er die zur Verhinderung von Rechtsverletzungen erforderlichen Maßnahmen zu ergreifen. Da der Beklagte nach den vom Berufungsgericht getroffenen Feststellungen keine Anhaltspunkte dafür hatte, dass sein volljähriger Stiefsohn den Internetanschluss zur rechtswidrigen Teilnahme an Tauschbörsen missbraucht, haftet er auch dann nicht als Störer für Urheberrechtsverletzungen seines Stiefsohnes auf Unterlassung, wenn er ihn nicht oder nicht hinreichend über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Tauschbörsen belehrt haben sollte.

LG Köln - Urteil vom 24. November 2010 - 28 O 202/10, ZUM-RD 2011, 111, openJur 2010, 3324
OLG Köln - Urteil vom 22. Juli 2011 - 6 U 208/10, ZUM 2012, 583,  openJur 2012, 81028
BVerfG (Kammer), Beschluss vom 21. März 2012 - 1 BvR 2365/11, GRUR 2012, 601 = WRP 2012, 702
OLG Köln, Urteil vom 17. August 2012 - 6 U 208/10, juris.

IEFBE 603

Wet schendt eigendomsrecht van Europees octrooihouder

Grondwettelijk Hof van België 16 januari 2014, arrest nr. 3/2014 (BioPheresis Technologies Inc. tegen de Belgische Staat; Dienst Industriële Eigendom)  - Cour français - const-court.be
Met samenvatting van Eric De Gryse, Simont Braun.
De sanctie bij niet indiening van een vertaling van een in het Engels opgesteld Europees octrooi bij de Belgische Dienst Industriële Eigendom binnen drie maanden na publicatie van de verlening voor België is ongrondwettelijk en is door het Hof in strijd met het EVRM verklaard. De sanctie (het octrooi heeft geen gevolgen in België – artikel 5 van de wet van 8 juli 1977) wordt gezien als een “eigendomsberoving” die niet evenredig is aan het nagestreefde doel en een niet-verantwoorde aantasting inhoudt van het eigendomsrecht van de houder van het Europees octrooi.

Dit is een kentering in de rechtspraak (op grond van nieuwe argumenten): zie het eerder arrest van het Grondwettelijk Hof van 14 juni 2000, arrest nr. 69/2000 (Centocor tegen Belgische Staat) dat de schending van het niet-discriminatiebeginsel in vergelijkbare omstandigheden afwees.

De gestelde vraag (verkort):
Doet artikel 5 van de wet van 8 juli 1977 [...] op onevenredige wijze afbreuk aan, en schendt het bijgevolg het eigendomsrecht zoals dat is gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en, voor zover nodig, bij artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het, bij niet-inachtneming van de termijn van drie maanden die is bepaald voor het indienen van de vertaling van een door het Europees Octrooibureau in stand gehouden octrooi, de rechten van de octrooihouder geheel doet vervallen, zonder te voorzien in enige mogelijkheid tot verlenging of herstel, terwijl aan de vereisten van het algemeen belang kan worden tegemoetgekomen met andere maatregelen die het eigendomsrecht niet of minder aantasten ?

Question posée: L’article 5 de la loi du 8 juillet 1977 [...] porte-t-il une atteinte disproportionnée et viole-t-il en conséquence le droit de propriété tel que garanti par l’article 16 de la Constitution ainsi que pour autant que de besoin, par l’article 1er du Protocole du 20 mars 1952 additionnel à la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales, en ce qu’il prévoit, en cas de non-respect du délai de trois mois prévu pour le dépôt de la
traduction d’un brevet maintenu par l’Office européen des brevets, la déchéance totale des droits du breveté, sans prévoir aucune possibilité de prolongation ou de restauration alors que les exigences de l’intérêt général peuvent être rencontrées par d’autres mesures ne portant pas atteinte ou portant une moindre atteinte au droit de propriété ?

Conclusie: Artikel 5, § 2, van de wet van 8 juli 1977 (...), in zoverre het van toepassing is op de houder van een Europees octrooi, verleend in het Engels en gepubliceerd vóór 13 december 2007, vervolgens in stand gehouden, na die datum, door het Europees Octrooibureau na een oppositieprocedure, schendt artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Par ces motifs: L’article 5, § 2, de la loi du 8 juillet 1977 (...), en ce qu’il s’applique au titulaire d’un brevet européen, délivré en anglais et publié avant le 13 décembre 2007, puis maintenu, après cette date, par l’Office européen des brevets à l’issue d’une procédure d’opposition, viole l’article 16 de la Constitution, lu en combinaison avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l’homme.

IEFBE 602

Schering-Plough beboet voor belemmering generieke variant Subutex

Autorité de la Concurrence 18 december 2013, 13-D-21 (buprénorphine)
Bijdrage ingezonden door Edmon Oude Elferink en Evi Mattioli, CMS.
Als randvermelding. Generieken. Octrooirecht. Mededingingsrecht. De Franse mededingingsautoriteit, de Autorité de la Concurrence, legt momenteel in de farmaceutische sector een enorme vlijt en ambitie aan de dag. Eind 2013 heeft zij, voor de tweede keer dat jaar, farmaceutische ondernemingen bestraft voor de belemmering van de verhandeling van generieke geneesmiddelen. De medededingingsautoriteit legde een boete van 15,3 miljoen euro op aan Schering-Plough in verband met onrechtmatige marktgedragingen met betrekking tot generieke varianten van het geneesmiddel Subutex®. Het boetebesluit vertoont sterke gelijkenis met het besluit van 14 mei 2013 in de zaak tegen Sanofi-Aventis betreffende Plavix®.

Lees verder

IEFBE 601

Gerecht EU week 3

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) WorkflowPilot - beroep weigering inschrijving vanwege beschrijvend karakter
B) ABSACKER - ouder gelijk nationaal merk
C) MICRO - oppositie met klasse 9-goederen toegestaan
D) SUN PARC HOLIDAYS - Duitse consument oplettend en geïnformeerd
E) FOREVER v 4 EVER - afgewezen
F) ALPHATRAD - afwijzing beroep tegen vervallenverklaring

Gerecht EU 13 januari 2014, zaak T-475/12 (WorkflowPilot) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging van beslissing R 480/20124 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 augustus 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de onderzoeker om het woordmerk „WorkflowPilot” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 41 en 42. Het beroep wordt afgewezen, vanwege beschrijvend karakter.

Gerecht EU 16 januari 2014, zaak T-304/12 (ABSACKER of Germany) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk in zwart en wit dat een adelaar voorstelt en het woordelement „ABSACKER of Germany” bevat, voor waren van de klassen 25, 32 en 33, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1028/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 maart 2012, waarbij is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van de nationale beeldmerken in zwart, oranje en wit die het woordelement „ABSACKER” bevatten, voor waren van de klassen 25, 33 en 43. Het beroep wordt afgewezen.

Gerecht EU 16 januari 2014, zaak T-149/12 (MICRO) - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk met het woordelement „micro” in de kleuren lichtblauw en donkerblauw voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 347/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 31 januari 2012 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van het beeldmerk met het woordelement „MICRO” in de kleuren zwart en wit voor waren van klasse 9 in het kader van verzoeksters oppositie is geweigerd. Het beroep wordt toegewezen en het Gerecht EU staat de oppositie op basis van klasse 9 wordt toegestaan.

67      In the present case, the conditions for exercising the Court’s power to alter decisions, as they are set out in Edwin v OHIM, cited in paragraph 66 above, are met. It follows from the considerations set out in paragraph 62 above that the Board of Appeal was required to find that, in accordance with the view taken by the Opposition Division, there was a likelihood of confusion for goods in Class 9 and corresponding to the following description: ‘Photographic apparatus and instruments, digital cameras, interchangeable lenses, and parts and accessories therefor as far as included in Class 9’.

Gerecht EU 16 januari 2014, zaak T-383/12 (Sun Park Holidays) - dossier
D) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk in blauw, geel en zwart met onder meer de woordelementen „Sun Park Holidays” voor diensten van de klassen 39 en 43 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1928/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 25 juni 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het internationale, nationale en gemeenschapsbeeld- en woordmerk „Sunpark” voor diensten van de klassen 39, 41 en 43. Het beroep wordt afgewezen. De Europese en in het bijzonder de Duitse consument is erg oplettend en goed geïnformeerd.

72      In paragraph 40 of the contested decision, the Board of Appeal found that, in view of the identity of the services at issue, the degree of similarity of the marks at issue was high enough to cause a likelihood of confusion as regards the commercial origin of those services, in particular because, unless an enhanced degree of attention was paid to the marks at issue, the differences between the word elements in each of them would be overlooked. According to the Board of Appeal, it was likely, at first sight, that the public in Germany would perceive the marks at issue as having the same commercial origin, notwithstanding the slightly reduced distinctiveness of the earlier mark.

73      The applicant submits that the distinctive character of the earlier mark must be taken into account in the global assessment of the likelihood of confusion. According to the applicant, the Board of Appeal erred in finding that the distinctive and dominant element of the earlier mark is the element ‘sunparks’. That would be tantamount to allowing descriptive word elements, which are not eligible for protection, to become eligible for registration by using the back door of a composite mark and a random selection of similar elements.

74      According to the applicant, in view of the fact that the services covered by the marks in question are identical, that the signs in question are neither visually nor conceptually similar, but that there is a certain phonetic similarity between them, and, lastly, that the earlier mark does not have a highly distinctive character, the degree of similarity between the marks in question is not so great as to justify a finding that there is a likelihood of confusion between them for an average European, and, in particular, German, consumer who is very attentive and well informed.

 

Gerecht EU 16 januari 2014, zaak T-528/11 (FOREVER)
- dossier
E) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „FOREVER” voor waren van de klassen 3, 5, 30, 31 en 32 ingesteld en strekkende tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 augustus 2011 (zaak R 742/20104) houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk met de woordelementen „4 EVER” voor waren van klasse 32. Het beroep wordt afgewezen.

83      Het BHIM en interveniënte stemmen in met de analyse van de kamer van beroep.

84      In herinnering zij gebracht dat de kamer van beroep op goede gronden heeft gesteld dat de betrokken waren deels dezelfde en deels soortgelijk waren, dat de conflicterende merken visueel in geringe mate overeenstemden, dat deze merken fonetisch gelijk waren voor het deel van het relevante publiek met een zekere kennis van het Engels en gemiddeld overeenstemden voor het deel van het relevante publiek zonder een dergelijke kennis, en dat deze merken begripsmatig gelijk waren voor het deel van het relevante publiek met een zekere kennis van het Engels en neutraal voor het deel van het relevante publiek zonder een dergelijke kennis. Gelet op het, overigens door verzoekster niet-betwiste, feit dat het oudere merk een normaal onderscheidend vermogen heeft, op het gemiddelde aandachtsniveau van het relevante publiek en op het cumulatieve karakter van de voorwaarden inzake de soortgelijkheid van de waren en diensten en de overeenstemming van de merken, moet in het kader van een globale beoordeling worden geoordeeld dat de kamer van beroep op goede gronden heeft besloten dat sprake was van gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken.

85      Gelet op het voorgaande dient het tweede middel te worden afgewezen en het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

Gerecht EU 16 januari 2014, zaak T-538/12 (ALPHATRAD) - dossier
F) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het beeldmerk dat het woordelement „ALPHATRAD” bevat voor diensten van de klassen 35, 38, 41 en 42 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 444/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 oktober 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de vervallenverklaring van dit merk door de nietigheidsafdeling in het kader van het door Michele Esposito ingestelde beroep. Het beroep wordt afgewezen.

 

IEFBE 600

Een metalen knoop of etiket op het oor van een pluchen beest geweigerd als merk

Tribunal EU 16 janvier 2014, affaire T-433/12 (Bouton en métal au milieu de l'oreille d'une peluche)  - dossier
affaire T-434/12 (Étiquette avec bouton en métal au milieu de l'oreille d'une peluche)  - dossier - persbericht
Vormmerken. Merk op bepaalde positie. Marque communautaire - L'annulation de la décision R 1693/2011-1 de la première chambre de recours de l'Office de l'harmonisation dans le marché intérieur (OHMI), rejetant le recours contre la décision de l'examinateur qui refuse l'enregistrement de la marque de position consistant en un bouton en métal, mat ou brillant, accroché au milieu de l'oreille d'une peluche (et une étiquette, accrochée par un bouton en métal au milieu de l'oreille d'une peluche), pour des produits de la classe 28.
Le recours est rejeté.

Un bouton en métal, brillant ou mat, attaché à l’oreille d’un animal en peluche ne sera pas perçu par le public concerné différemment d’un bouton en verre, en plastique ou d’un autre matériau fixé au même endroit, du point de vue de son aptitude à désigner l’origine commerciale des produits en question. Le choix des matériaux du bouton et de l’étiquette ne sera perçu que comme un choix d’ordre purement décoratif, voire technique en raison du caractère fonctionnel de la marque demandée. À cet égard, il suffit de relever que, bien que les animaux en peluche pourvus d’étiquettes ou de toute sorte de décorations aux oreilles puissent être minoritaires sur le marché où se présente une très grande variété des configurations desdits produits qu’il n’est aucunement anormal, au regard des habitudes du secteur concerné, d’apposer de tels éléments aux oreilles des produits désignés.

38      En premier lieu, la requérante considère que la chambre de recours a commis une erreur en indiquant, au point 20 de la décision attaquée, que la circonstance que le bouton en cause soit dans un autre matériau que celui de l’animal en peluche lui-même ne procédait pas de la demande de marque, si bien qu’elle ne saurait être prise en considération.

39      À cet égard, il ressort de la description de la marque demandée, dont le libellé ne saurait être ignoré par la chambre de recours (voir, en ce sens, arrêt Champs géométriques sur le cadran d’une montre, point 31 supra, point 88), que cette dernière consiste en un bouton en métal rond, brillant ou mat, fixé au milieu de l’oreille d’un animal en peluche. Or, il est notoire que le métal, d’une part, et la peluche, d’autre part, sont des matériaux différents et qu’ils ont un aspect extérieur différent.

40      Néanmoins, bien que la critique en question soit fondée, elle n’est pas de nature à entacher la décision attaquée d’illégalité. En effet, ainsi que le fait valoir à bon droit l’OHMI, les matériaux en question ne jouent aucun rôle dans l’appréciation du caractère distinctif de la marque demandée. Un bouton en métal, brillant ou mat, attaché à l’oreille d’un animal en peluche ne sera pas perçu par le public concerné différemment d’un bouton en verre, en plastique, ou d’un autre matériau fixé au même endroit, du point de vue de son aptitude à désigner l’origine commerciale des produits en question. Le choix du matériau du bouton ne sera perçu que comme un choix d’ordre purement décoratif.
IEFBE 599

Boek XII Recht van de elektronische economie

Wet van 15 december 2013 houdende invoeging van Boek XII, ‘Recht van de elektronische economie’, in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XII en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XII, in de Boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht, BS 14 januari 2014.

Wet van 26 december 2013 houdende invoeging van artikel XII.5 in het Boek XII, Recht van de elektronische economie' van het Wetboek van economisch recht, BS 14 januari 2014.

Vorig jaar is de wetgever gestart met het bundelen van de economische regelgeving in één Wetboek van economisch recht. Omdat het niet om een loutere codificatie gaat, verloopt deze operatie in verschillende fasen. Uiteindelijk zal het nieuwe wetboek bestaan uit 17 delen. Nu is boek XII “Recht van de elektronische economie” aan de beurt. Een wet van 15 december 2013 voegt dit nieuw boek in. En tegelijk worden de definities en de rechtshandhavingsbepalingen die eigen zijn aan Boek XII ingevoegd in de Boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht. Het gaat om specifieke definities, bevoegdheden en strafrechtelijke sancties.

Lees het artikel van Steven Bellemans op LegalWorld/Jura.

IEFBE 597

Talenkorting gaat verdwijnen bij het Europees Octrooibureau

Decision of the Administrative Council of 13 December 2013 amending Rule 6 of the Implementing Regulations to the European Patent Convention and Article 14(1) of the Rules relating to Fees (CA/D 19/13)
Bijdrage ingezonden door Cees Mulder, Maastricht University.
Per 1 april 2014 schaft het Europees Octrooibureau de korting af die indieners van Europese octrooiaanvragen en houders van Europese octrooien krijgen omdat ze een taal gebruiken die niet een van de drie officiële talen van het Europees Octrooibureau is.

Deze korting (20%) werd gegeven aan inwoners van Staten die deel uitmaken van het Europees Octrooiverdrag (EOV), die een officiële taal hebben anders dan Duits, Engels of Frans, en aan onderdanen van die Staat die in het buitenland wonen. Deze personen kunnen bepaalde stukken indienen in een officiële taal van die Staat (Artikel 14 EOV). Volgens de huidige Regel 6(3) EOV wordt aan personen die een Europese octrooiaanvrage, een verzoek om onderzoek, een oppositie, een beroep, een verzoek om herziening of een verzoek om beperking of herroeping indienen in hun landstaal: de indieningstaks, de taks voor het onderzoek, de taks voor de oppositie, de taks voor het beroep, de taks voor het herzieningsverzoek of de taks voor het verzoek om beperking of herroeping met 20% verminderd (percentage wordt genoemd in het Taksenreglement).

Bij de totstandkoming van het Europees Octrooiverdrag in 1973 is er flink strijd geleverd over welke drie talen de officiële talen van het Europees Octrooibureau zouden worden. Omdat het Europees Octrooibureau een tak in Nederland zou krijgen (het Institut International des Brevets was sinds 1947 in Den Haag gevestigd) was het niet meteen voor de hand liggend dat bijvoorbeeld Nederlands niet een van die drie officiële talen zou worden.

Uiteindelijk heeft Nederland als eerste zijn talenrecht opgegeven (gevolgd door Italië). Deze doorbraak heeft er mede toe bijgedragen dat Bob van Benthem de eerste President van het Europees Octrooibureau werd.

Teneinde landen die niet meteen in Duits, Engels of Frans kunnen indienen (vaak door nationale taaleisen) tegemoet te komen, is indertijd een kortingsregeling ingesteld met name als compensatie voor de extra vertaalkosten. Deze regeling wordt nu afgeschaft ondanks protesten in de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (Finland, Italië, Nederland, San Marino, Poland, Turkije en Zwitserland stemden tegen).

Per 1 April 2104 wordt de huidige talenkorting in Regel 6(3) EOV vervangen door een korting voor het midden en klein bedrijf, zelfstandige uitvinders en non-profit organisaties, universiteiten en publieke onderzoeksinstellingen. Verder wordt de korting beperkt tot de indieningstaks ('filing fee') en de taks voor het onderzoek ('examination fee'). Volgens Artikel 14(1) van het Taksenreglement bedraagt de korting 30%.

Cees Mulder