IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 615

HvJ EU: Vrij verkeer van goederen verzet zich tegen nationaal edelmetalen waarborgmerk

HvJ EU 16 januari 2014, zaak C-481/12 (Juvelta) - dossier

Waarborgmerk. Artikel 34 VWEU verzet zich tegen maatregelen op grond waarvan gouden voorwerpen die te koop worden aangeboden dat deze moeten worden afgeslagen met een merk van een erkende onafhankelijke waarborginstelling die informatie geeft over het erkende goudgehalte in dat voorwerp. Het is irrelevant dat het teken, met voor consumenten begrijpelijke informatie, niet is aangebracht door een erkende onafhankelijke waarborginstelling.

1) Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan edelmetalen werken die worden ingevoerd uit een lidstaat waar zij in de handel mogen worden gebracht en die zijn gestempeld met een merk overeenkomstig de regelgeving van die lidstaat, in het geval dat merk het edelmetaalgehalte van die werken niet uitdrukt volgens de wettelijke voorschriften van de lidstaat van invoer, daar slechts in de handel mogen worden gebracht indien zij opnieuw worden gestempeld door een door die lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling met een merk dat waarborgt dat zij zijn gekeurd en dat het gehalte ervan overeenkomstig die voorschriften uitdrukt.

2) Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet relevant dat het bijkomende teken op ingevoerde edelmetalen werken, waarmee informatie over het gehalte van die werken wordt verschaft in een voor de consument van de lidstaat van invoer begrijpelijke vorm, niet is aangebracht door een door een lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling, indien een door de lidstaat van uitvoer erkende onafhankelijke waarborginstelling die werken eerder heeft gestempeld met een gehaltemerk en de informatie die het teken verschaft, overeenkomt met die van dat merk.
IEFBE 614

Vragen aan HvJ EU: Kan een ABC worden afgegeven bij een covalente (moleculaire) binding

Prejudiciële vragen HvJ EU 2 december 2013, zaak C-631/13 (Forsgren tegen Österreichische Patentamt)
Octrooirecht. ABC. Verzoeker Arne Forsgren heeft een ABC aangevraagd hetgeen in beroep door het Oostenrijkse Patentamt bij besluit van 9 oktober 2012 is geweigerd. Het gaat om het middel Synflorix, dat de werkzame stof proteïne D bevat, waarvoor verzoeker op 30 maart 2009 een vergunning voor het in de handel brengen heeft gekregen.

In dit geval is het probleem dat de werkzame stof niet als zodanig in het geneesmiddel zit, maar in covalente (moleculaire) binding met andere stoffen. Synflorix behoort volgens de beschrijving, die deel uitmaakt van de vergunning, tot de farmaceutische groep van de pneumokokkenvaccins. Maar het middel werkt alleen tegen bepaalde pneumokokken. De proteíne D is slechts een hulpstof. Een ABC kan alleen worden afgegeven voor werkzame stoffen (Vo. 469/2009). De kamer van beroep van het octrooibureau bevestigt de uitspraak van het Patentbureau. Proteïne D is weliswaar een werkzame stof maar in synflorix is het niet als zodanig opgenomen (want covalent).

De verwijzende Oostenrijkse rechter moet een beslissing nemen, want verzoeker volhardt in zijn aanvraag voor een ABC. Ondanks de uitspraken in de zaken Medeva en Georgetown [IEF 10555] blijft het probleem van de covalente bindingen nog onopgelost. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:

 

1. Kan overeenkomstig de artikelen 1, sub b, en 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, wanneer is voldaan aan de overige voorwaarden, een beschermingscertificaat voor een door een basisoctrooi beschermde werkzame stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze werkzame stof in covalente (moleculaire) binding met andere werkzame stoffen in het geneesmiddel (in casu: Synflorix) is opgenomen, maar toch haar eigen werking behoudt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2.1. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof een eigen therapeutische werking heeft (in casu als vaccin tegen Haemophilus influenzae-bacteriën), maar de vergunning voor het geneesmiddel geen betrekking heeft op deze werking?
2.2. Kan overeenkomstig artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 469/2009 een beschermingscertificaat voor de door het basisoctrooi beschermde stof (in casu: proteïne D) worden afgegeven wanneer deze stof in de vergunning als „drager” voor de eigenlijke werkzame stof (in casu: pneumokokkenpolysaccharide) wordt aangeduid, zij als „adjuvans” de werking van deze stof versterkt, maar deze werking in de vergunning voor het geneesmiddel niet uitdrukkelijk wordt vermeld?

IEFBE 613

Gerecht EU had het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik moeten onderzoeken

HvJ EU 23 januari 2014, zaak C-558/12P (Wesergold Getränkenindustrie) - dossier
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht, waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 24 maart 2010 inzake een oppositieprocedure tussen Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG en Lidl Stiftung & Co. KG – Aanvraag tot inschrijving van het woordteken „WESTERN GOLD” als gemeenschapsmerk – Gevaar voor verwarring met de nationale, internationale en gemeenschapswoordmerken „WeserGold”, „WeserGold” en „WESERGOLD” – Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van Gemeenschapsmerkenverordening (EG). Het eerdere arrest [IEF 11779 onder (J)] wordt vernietigd en verwijst de zaak naar het Gerecht EU. In citaten:

40 Met zijn eerste middel verwijt het BHIM het Gerecht in wezen dat het de litigieuze beslissing heeft vernietigd op grond dat de kamer van beroep het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken niet had onderzocht, terwijl het vooraf had vastgesteld dat de conflicterende merken verschilden.
44 De overeenstemming van de betrokken merken is bijgevolg een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009. Bij gebreke van overeenstemming van de conflicterende merken kan dit artikel 8 dus niet worden toegepast.

45 Het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van een merk is dus een element dat in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of de tekens voldoende overeenstemmen of de waren en diensten voldoende soortgelijk zijn om verwarringsgevaar te scheppen (zie in die zin arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr. blz. I‑5507, punt 24).
47 Terwijl het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest had geoordeeld dat de conflicterende tekens globaal verschilden, ondanks de visuele en fonetische overeenstemming, heeft het wat de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing betreft immers juridische consequenties willen trekken uit het feit dat de kamer van beroep het onderscheidend vermogen van de oudere merken niet had onderzocht. Aldus heeft het Gerecht heeft in de punten 70 tot en met 72 van dit arrest opgemerkt dat de kamer van beroep het toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik van de oudere merken overeenkomstig artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 had moeten onderzoeken, hetgeen zij heeft verzuimd te doen. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 82 van dat arrest geoordeeld dat deze onjuiste opvatting betekende dat de kamer van beroep een mogelijkerwijs relevante omstandigheid voor de globale beoordeling van het verwarringsgevaar niet had onderzocht en, in punt 83 van dat arrest, dat een dergelijke onjuiste opvatting een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormde, wat moest leiden tot de vernietiging van de litigieuze beslissing.

49 In deze omstandigheden stelt het BHIM terecht dat in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.
IEFBE 612

Gerecht EU week 4

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Geen bewijs dat merk Bial bekend was in Portugal
B) Niet-betaling van de beroepstaks binnen de gestelde termijn (ULTRA CHOCO)
C) Geen onderscheidend vermogen (CARE TO CARE)
D) Productsoort niet helemaal gelijk (SUNNY FRESH vs. SUN FRESH)
E) & F) Norwegian Getaway / Breakaway beschrijvend voor korte vakanties in het land
G) „Rebella” vs. "Sembella" afgewezen


Gerecht EU 21 januari 2014, zaak T-113/12 (PROBIAL) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de nationale, internationale en communautaire woord- en beeldmerken met het woordelement „Bial” voor waren en diensten van de klassen 3, 5, 35 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1925/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 december 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositie tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk in donker- en lichtblauw met het woordelement „PROBIAL” voor waren van de klassen 1, 5 en 31. Het beroep wordt afgewezen.

41      As no evidence that the trade mark Bial is well known in Portugal was provided in good time, and as the applicant has not discussed that matter before the Court or alleged that it submitted new evidence that the Board of Appeal should have taken into account, the applicant’s argument relating to the likelihood of confusion between the trade mark applied for and the trade mark Bial allegedly well known in Portugal is, in any event, also ineffective and must be rejected.

42      In the fourth place, with regard to the earlier Spanish trade mark registered under No 2026481, suffice it to note that the applicant does not contest the conclusion reached by the Board of Appeal in paragraph 36 of the contested decision, to the effect that the goods concerned by the application for a trade mark are different from the services in Class 35 for which that earlier trade mark was registered, in their nature, their purpose and their use, and are not complementary or in competition. In those circumstances, the Board of Appeal was justified in holding, in paragraph 37 of the contested decision, that, on that ground alone, the opposition on the grounds of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 and based on the Spanish trade mark had to be rejected.

43      In view of the foregoing, the applicant has failed to demonstrate that the Board of Appeal erred in rejecting the plea alleging an infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. The second plea must therefore be rejected in its entirety.

Gerecht EU 21 januari 2014, zaak T-232/12 (ULTRA CHOCO) - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale woordmerk „ultra choco” voor waren van klasse 29 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), waarbij is verklaard dat het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag voor inschrijving van het woordmerk „ULTRA CHOCO” is ingesteld, wordt geacht niet te zijn ingesteld wegens niet-betaling van de beroepstaks binnen de gestelde termijn. Het beroep wordt afgewezen.

Gerecht EU 23 januari 2014, zaak T-68/13 (CARE TO CARE) - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 953/20121 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 29 november 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „CARE TO CARE” voor diensten van de klassen 41 en 42 in te schrijven. Vanwege het niet onderscheidend vermogen van het merk, wordt het beroep afgewezen.

Gerecht EU 23 januari 2014, zaak T-221/12 (SUN FRESH) - dossier
D) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de nationale en communautaire woord en beeldmerken met de woordelementen „SUNNY FRESH”, „SUNRIDER SUNNY FRESH” en „SUNNYFRESH” voor waren van de klassen 5, 29 en 32, en strekkende tot vernietiging van beslissing van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) houdende nietigverklaring van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van het woordmerk „SUN FRESH” in het kader van verzoeksters oppositie is geweigerd voor waren van klasse 5. Het beroep wordt afgewezen.

65      As regards the comparison of the goods, it should be noted that, in paragraph 25 of the contested decision, the Board of Appeal held that the goods to be compared were, on the one hand, ‘beers, mineral and aerated waters and other non-alcoholic drinks; fruit drinks and fruit juices; syrups and other preparations for making beverages’ in Class 32 and, on the other, ‘herbal nutritional supplements’ in Class 5.

66      In paragraph 26 of the contested decision, the Board of Appeal noted that, in order to assess the similarity of the goods at issue, it was necessary to take into account all relevant factors characterising the relationship between them. As is clear from the case-law, those factors include, inter alia, their nature, their purpose and method of use and whether they are in competition with each other or complementary. Other factors may also be taken into account such as the distribution channels of the goods concerned (see Case T‑443/05 El Corte Inglés v OHIM – Bolaños Sabri (PiraÑAM diseño original Juan Bolaños) [2007] ECR II‑2579, paragraph 37 and the case-law cited).

67      In paragraphs 27 to 36 of the contested decision, the Board of Appeal found that the goods at issue were different in their purpose, their usual producers, their outlets and their end-users, and as a result of the fact that they were neither complementary nor in competition with each other.

Gerecht EU 23 januari 2014, zaak T-513/12 (NORWEGIAN GETAWAY) - dossier
E) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1014/20124 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 september 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „NORWEGIAN GETAWAY” in te schrijven voor waren van klasse 39. Vanwege het beschrijvend karakter van het merk voor 'korte vakanties in Noorwegen' wordt het beroep afgewezen.

Gerecht EU 23 januari 2014, zaak T-514/12 (NORWEGIAN BREAKAWAY) - dossier
F) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1017/20124 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 september 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „NORWEGIAN BREAKAWAY” in te schrijven voor diensten van klasse 39 vanwege beschrijvend karakter van het merk voor 'korte vakanties in Noorwegen'. Het beroep wordt afgewezen.

Gerecht EU 23 januari 2014, zaak T-551/12 (Rebella) - dossier
G) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „Rebella” voor waren van de klassen 20 en 24 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1681/20112 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 oktober 2012 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het gemeenschapswoordmerk „Sembella” voor waren van de klassen 17, 20 en 22 is ingesteld. Het beroep wordt afgewezen.

44      Daher ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer im vorliegenden Fall Art. 15 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 207/2009 richtig angewandt hat, soweit sie die Auffassung vertreten hat, dass die Benutzung der älteren Marke durch die oben in Rn. 16 abgebildete Marke ihre Unterscheidungskraft nicht beeinflussen konnte (Rn. 28 der angefochtenen Entscheidung). Daher hat die Beschwerdekammer fehlerfrei die von der Widerspruchsabteilung vorgenommene Beurteilung bestätigt, dass die von der Widersprechenden vorgelegten Nachweise die ernsthafte Benutzung der älteren Marke für „Lattenroste“, „Matratzen“ und „Kissen“ der Klasse 20 belegten (Rn. 34 der angefochtenen Entscheidung).

56      Daher ist diese Beurteilung zu bestätigen und nur zu prüfen, ob die Beschwerdekammer die einander gegenüberstehenden Zeichen insbesondere in bildlicher und klanglicher Hinsicht fehlerfrei verglichen hat.

 

IEFBE 611

HvJ EU: De omzeiling van het beschermingssysteem van een spelcomputer kan in bepaalde omstandigheden rechtmatig zijn

HvJ EU 23 januari 2014, zaak C-355/12 (Nintendo e.a.) - dossier
Uit het Persbericht: De omzeiling van het beschermingssysteem van een spelcomputer kan in bepaalde omstandigheden rechtmatig zijn. De producent van de spelcomputer is slechts beschermd tegen omzeiling wanneer de beschermingsvoorzieningen tot doel hebben het gebruik van illegale videogames tegen te gaan.

Verzoek om een prejudiciële beslissing van Tribunale ordinario di Milano.  Technische voorziening omvat niet alleen herkenningscode op drager, maar ook op apparaten of spelcomputers. Uitlegging van artikel 6 van InfoSoc-richtlijn 2001/29/EG juncto punt 48 van de considerans van deze richtlijn – Begrip „technische voorzieningen” – Beschermingsinrichting waardoor elke vorm van interoperabiliteit wordt uitgesloten tussen, enerzijds, het apparaat en de aanvullende beschermde producten en, anderzijds, vergelijkbare aanvullende apparaten en producten die niet afkomstig zijn van de fabrikant of door de fabrikant geautoriseerde ondernemingen – Rol van de bestemming die door de fabrikant aan deze technische voorzieningen is toegekend. Het Hof verklaart voor recht:

[InfoSoc-Richtlijn 2001/29/EG] moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „doeltreffende technische voorziening” in de zin van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn technische voorzieningen kan omvatten waarbij met name niet alleen de drager met het beschermde werk, zoals de videogame, van een herkenningscode wordt voorzien om het tegen door de houder van het auteursrecht niet toegestane handelingen te beschermen, maar ook draagbare apparaten of spelcomputers waarmee toegang tot deze games wordt verkregen en ze kunnen worden gebruikt.
Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of andere voorzieningen of niet op spelcomputers geïnstalleerde inrichtingen mogelijk leiden tot een geringere mate van verstoring of beperking van de activiteiten van derden, en tegelijk de rechten van de houder op een vergelijkbare manier beschermen. Daartoe is het relevant om met name rekening te houden met de kosten van de verschillende soorten technische voorzieningen, de technische en praktische aspecten bij de toepassing ervan en de vergelijking van de doeltreffendheid van deze verschillende soorten technische voorzieningen wat de bescherming van de rechten van de houder betreft, met dien verstande dat die doeltreffendheid niet absoluut hoeft te zijn. Het staat tevens aan de verwijzende rechter om het doel te beoordelen van de inrichtingen, producten of onderdelen waarmee die technische voorzieningen kunnen worden omzeild. Dienaangaande zal het bewijs van het gebruik dat derden daarvan daadwerkelijk maken, in het licht van de omstandigheden van het geval, bijzonder relevant zijn. De nationale rechter kan met name onderzoeken hoe vaak deze inrichtingen, producten of onderdelen feitelijk worden gebruikt in strijd met het auteursrecht en hoe vaak zij worden gebruikt voor doeleinden die geen inbreuk maken op dit recht.

Op andere blogs:
Gamerecht (Hof van Justitie: ‘’omzeiling van de beveiliging van spelcomputers niet altijd onrechtmatig’')

IEFBE 610

La dénomination Saucisson d'Ardenne n’est pas devenue générique

Conseil d'État 17 janvier 2014, nr. 226.117 (Guina contre la Région wallonne / l'a.s.b.l. Association pour l'Usage et la Défense du Saucisson d'Ardenne)
SaucissonZie eerder IEFBE 295. Merkenrecht, geografische oorsprong, beschermde geografische aanduiding. Verordening 510/2006, 2081/92 en 2082/92.

Vu la requête introduite le 28 décembre 2010 par la s.a. Guina, qui demande l’annulation de l’arrêté du Gouvernement wallon du 7 octobre 2010 reconnaissant les dénominations «saucisson d’Ardenne», «petit saucisson d’Ardenne», «collier d’Ardenne» et «pipe d’Ardenne» en qualité d’indications géographiques;

Considérant que la circonstance que le dossier déposé par l’a.s.b.l. AUDESA, et, à sa suite, l’arrêté attaqué, permettent que des saucissons composés exclusivement de viande de porc portent l’appellation de «saucisson d’Ardenne», alors que, selon la requérante, cette appellation ne pourrait désigner que des saucissons composés d’un mélange de viandes de porc et de boeuf, est sans incidence sur la qualification de générique ou non de l’appellation, particulièrement alors que le dossier établit que les deux recettes sont attestées au cours de l’histoire du saucisson d’Ardenne; que le fait que la requérante ne produise que des saucissons faits d’un mélange de viandes de porc et de boeuf est dépourvue de pertinence; que la dénomination «saucisson d’Ardenne» n’est pas devenue générique au sens de l’article 3.1 du règlement n° 510/2006; qu’en cette branche, le moyen n’est pas fondé;

Considérant que la requérante prend un deuxième moyen de la violation de l’article 5 du règlement (CE) n° 510/2006 du 20 mars 2006, des articles 10, 11 et 159 de la Constitution, de l’article 14bis du décret du 7 septembre 1989, des articles 2 et 3 de l’arrêté du Gouvernement wallon du 25 septembre 2003, du principe général de motivation interne des actes administratifs, du principe général du droit d’impartialité, du principe général d’égalité, du principe général du droit d’être préalablement entendu avant toute mesure grave, des principes généraux de bonne administration, du principe de prudence ou «devoir de minutie», du principe général du raisonnable, du principe général de proportionnalité, et de l’excès de pouvoir, en ce que, seconde branche, la direction générale de l’Agriculture de la partie adverse ainsi que la Commission consultative scientifique pour les produits agroalimentaires ont adopté une attitude laissant entendre qu’elles n’ont pas fait preuve de l’impartialité requise à l’occasion de la procédure d’adoption de l’acte attaqué;

IEFBE 609

Octrooi gedenkzuil naargelang de wensen van de klant is nietig, overeenkomst idem

Rechtbank van Koophandel Gent 20 december 2012, A/11/01171 (Pi tegen Jopat)
Octrooirecht. Contractenrecht. Eiseressen vorderen dat de overeenkomst tussen partijen gesloten met betrekking tot de verkoop van een octrooi inzake gedenkzuil gecremeerde lichamen [Belgisch uitvindingsoctrooi - 6 jaar - 1015534A6] wordt verbroken lastens verweerders ingevolge hun contractuele wanprestatie. Tevens wordt een schadevergoeding wegens verbreking van €105.000 gevorderd en verwijlintresten. Er is betwisting over de betaling van de contractueel voorziene commissievergoedingen.

De octrooien in kwestie hebben geen technische creatie tot voorwerp en zijn geen uitvinding. Het "probleem" is de "de nabestaanden de kans geven om een individueel monument te plaatsen op een zelf gekozen plek". De oplossing is een gedenkzuil die kan worden vervaardigd in diverse vormen naargelang de wensen van de klant. Het verschil tussen een gedenkzuil en een urnenmuur of een gewone grafsteen is louter alleen esthetisch van aard.

Het octrooi is niet nawerkbaar, elke zin van elk van de conclusies bevat de termen "kan", "mogelijk", "bv" of enig ander woord dat alle mogelijkheden openlaat (3.4). Tot slot is het octrooi ook nietig wegens gebruik aan nieuwheid, minstens uitvinderswerkzaamheid (3.5).

Krachtens art. 50 par 2 BOW kan uit billijkheidsoverwegingen terugbetaling worden geëist. De rechtbank beveelt de terugbetaling van de aankoopsom van €10.000, maar niet van de commissievergoedingen (waarvan uitdrukkelijk erkend werd dat dit "in het zwart" betaald werd en geen officiële regelmatig betaling kan worden aangetoond.

Er is geen sprake van contractuele wanprestatie nu de octrooien nietigverklaard zijn en daaruit de nietigheid van de overeenkomst volgt (4.2).

IEFBE 693

A-G concludeert tot vernietiging arrest over deskundigenbericht

Conclusie OM 7 januari 2014, IEFbe 693 (OGI Systems tegen Sarin Technologies)
Conclusie ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun. Octrooirecht. Procesrecht. Deskundigenbericht; De advocaat-generaal concludeert tot vernietiging van het arrest IEFbe 692, waarin de gestelde vragen IEFbe 691 aan het college van deskundigen als te ruim geformuleerd werden beoordeeld.

4. Bij dit alles mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat de deskundige bij het vervullen van zijn opdracht bepaalde vormen, verplichtingen en begrenzingen - hem opgelegd door de wet en omschreven door zijn opdracht van de rechter - dient in acht te nemen. De miskenning hiervan wordt evenwel niet steeds op dezelfde wijze bestraft. Wanneer de expert aldus bepaalde vormverplichtingen (ondertekening van het verslag en de voorafgaande eedformule; cf. art. 978, par 1, tweede en derde lid, Ger.W. en art. 862, par 1, 5 Ger.W.) niet in acht heeft genomen, heeft dit de nietigheid van het expertiseverslag tot gevolg, maar de gebeurlijke nietigheid van de procedure waarin het deskundigenonderzoek werd bevolen, heeft, zoals reeds hoger gestipuleerd, geen invloed op de rechtsgeldigheid van die onderzoeksmaatregel. De geldigheid van een deskundigenonderzoek hangt derhalve enkel af van de wijze waarop het werd gevoerd.

5. Het deskundigenonderzoek wordt beschouwd als een proceshandeling en ontsnapt dus niet aan de hoofdregel van art. 860, eerste lid, Ger.W.. Dit artikel bepaalt dat geen proceshandeling nietig kan worden verklaard indien de wet de nietigheid ervan niet uitdrukkelijk heeft bevolen. (...)

7. Vanuit het geheel van voormelde benadering komt het mij dan ook voor dat de appelrechters hun beslissing niet naar recht verantwoorden , en dat het eerste middel derhalve gegrond is.

IEFBE 608

Beroep op onbevoegdheid rechter laattijdig gedaan

Hof van Cassatie van België 2 januari 2014, C.12.0463.N (Wibra tegen VF International)
Door het Hof werd het vonnis van de eerste rechter bevestigd. Daarin werd de staking bevolen van het voeren van de op de Kipling-merken gelijkend teken op tassen. De inbreuken zijn te kwader trouw begaan. De schade werd forfaitair begroot op €604.440, de kosten van rechtspleging op €11.000. [zie Hof van Beroep te Brussel 12 juni 2012, 2009/AR/71 (Wibra tegen VF International)]

Procesrecht. De bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerkenrecht wordt bepaald op grond van Verordening 40/94 en het nationale recht. De exclusieve bevoegdheid van de rechtbank ex artikel 22, waarvan geen afstand kan worden gedaan door stilzwijgende aanvaarding van de bevoegde rechtbank, is niet van toepassing op loutere inbreukprocedures. Het beroep op de onbevoegdheid van de rechter is laattijdig gedaan, pas eerst voor het Hof van Beroep te Brussel is de onbevoegdheid van de rechtbank opgeworpen ((artikel 854 Gerechtelijk Wetboek). Het cassatieberoep wordt afgewezen

7. Krachtens artikel 854 Gerechtelijk Wetboek moet de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is, in de regel, voor alle exceptie of verweer worden voorgedragen.

8. De appelrechters stellen vast dat de eiseressen voor het eerst voor het hof van beroep de onbevoegdheid van de rechtbank opwerpen, daar waar zij voor de eerste rechter verschenen zonder deze te betwisten en uitgebreid over de grond van de zaak hebben geconcludeerd en gedebatteerd. Verder stellen zij vast dat de eiseressen de eerste rechter verzochten akte te verlenen van hun akkoord om elk gebruik voor tassen van het beweerde inbreukmakende teken te staken, zonder onderscheid of die staking nu al dan niet inbreukmakende handelingen betrof die op Belgische en/of Nederlands grondgebied waren gepleegd.

9. Door op die gronden te beslissen dat de exceptie van onbevoegdheid van de eiseressen laattijdig is, verantwoorden zij naar recht hun beslissing dat de rechtbank bevoegd is om uitspraak te doen over de inbreuk gepleegd zowel op het Nederlandse als het Belgische grondgebied naar recht.

IEFBE 605

Perspectives of creators and performers on the digital era

Poort, Akker, Rutten, Weda, 'Perspectives of creators and performers on the digital era' accepted for New Media & Society (2013), IvIR.nl.
Survey, Creators, Performers, Digitisation, Copyright, Cluster analysis.
In this contribution, a nearly comprehensive survey among creators and performers in media, arts and entertainment in the Netherlands is presented. It concerns the implications of digital reproduction and distribution for the creative professions as perceived by those working in it. Based on regressions and cluster analysis of the survey data, an analysis is provided of income developments and perceived threats and opportunities of digitisation, as well as an exploration of the underlying socio-economic and professional factors. Many creators and performers perceive digitisation primarily as a threat. Although age is a relevant explanatory factor for the opinions regarding digitisation, the notion of a generation gap is shown to be an oversimplification. Other relevant dimensions include income development, education level, and the way digitisation has affected respondents’ discipline.

Lees verder