HvJ EU: Kuuroord doet mededeling aan patiënten
HvJ EU 27 februari 2014, zaak C-351/12 (Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním (OSA) tegen Léčebné lázně Mariánské Lázně) - dossier - persbericht
Prejudiciële vragen gesteld door Krajský soud v Plzni, Tsjechische republiek. Collectief beheer. Beperking van auteursrecht voor zorginstellingen in strijd met InfoSoc-Richtlijn en Dienstenrichtlijn. Mededeling via radio/televisie aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting. Richtlijn verzet zit tegen een nationale regeling die auteurs uitsluit om mededeling van hun werken in een kuuroord toe te staan of te verbieden. Nationale wetgeving die de aanvrager een monopolie verleent auteursrechten op het nationale grondgebied collectief te beheren, is niet in strijd met het vrij verkeer van diensten. Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die het recht van auteurs uitsluit om de mededeling, door een kuurinrichting die handelt als commerciële onderneming, van hun werken middels het bewust verspreiden van een signaal via radio of-televisieontvangers in de kamers van de patiënten van die inrichting, toe te staan of te verbieden. Artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5, van deze richtlijn kan niet afdoen aan deze uitlegging.
2) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat een beheersorganisatie zich niet in een geding tussen particulieren op deze bepaling kan beroepen voor het buiten toepassing laten van een daarmee strijdige regeling van een lidstaat. De rechter aan wie een dergelijk geschil is voorgelegd, moet deze regeling evenwel zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en doelstelling van diezelfde bepaling, om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel.
3) Artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt en de artikelen 56 VWEU en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de toepassing van een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die het collectieve beheer van auteursrechten met betrekking tot bepaalde beschermde werken op het grondgebied van deze lidstaat voorbehoudt aan één collectieve beheersorganisatie en daardoor een gebruiker van beschermde werken, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kuurinrichting, verhindert gebruik te maken van diensten van een beheersorganisatie die is gevestigd in een andere lidstaat.
Artikel 102 VWEU dient evenwel in die zin te worden uitgelegd dat het feit dat eerstgenoemde organisatie voor collectief beheer van auteursrechten voor de door haar geleverde diensten tarieven oplegt die – bij een vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag – aanzienlijk hoger zijn dan die welke worden gehanteerd in de andere lidstaten, dan wel prijzen hanteert die te hoog zijn en niet in een redelijke verhouding staan tot de economische waarde van de geleverde prestatie, een aanwijzing voor een misbruik van een machtspositie vormt.
Gestelde vragen [IEF 11786]:
1. Moet richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat een beperking die makers een vergoeding ontzegt voor de mededeling van hun werk via radio- of televisie-uitzending door middel van radio- of televisieontvangstapparatuur aan patiënten in de kamers van een kuurinrichting die geldt als onderneming, in strijd is met de artikelen 3 en 5 (artikel 5, leden 2, sub e, 3, sub b, en 5) ervan?
2. Zijn deze bepalingen van de richtlijn inzake bovenbedoeld gebruik van een werk zo nauwkeurig en onvoorwaardelijk dat collectieve beheersorganisaties voor auteursrechten zich er voor de nationale rechter in een geschil tussen particulieren op kunnen beroepen, indien een lidstaat de richtlijn niet correct in nationaal recht heeft omgezet?
3. Moeten de artikelen 56 en volgende en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (of, in voorkomend geval, artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die het collectieve beheer van auteursrecht op het grondgebied van de staat voorbehouden aan één enkele collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten (monopolist), zodat afnemers van de dienst niet de vrije keuze hebben voor een collectieve beheersorganisatie van een andere lidstaat van de Europese Unie?
Samenwerking in softwarelicentieverkoop kan niet per direct worden opgezegd
Vzr. Rechtbank Gelderland 14 februari 2014, KG ZA 14-27 (Forlan tegen X)
Uitspraak ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur. Nederlandse rechter bevoegd. Belgisch recht van toepassing. Softwarelicentieverkoop. Forlan en X hebben een samenwerking waarbij de eerstgenoemde softwarelicenties verkoopt in Nederland voor X. In het bevoegdheidsincident: De rechter in Nederland is bevoegd op grond van artikel 5 aanhef en onder 1 en 3 jo. art. 31 EEX-Vo, omdat een van de relaties/klanten van Forlan in Barneveld (Nederland) is gevestigd. In de hoofdzaak: Artikel 4 lid 1 onder b Rome I wordt een dienstverleningsovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft, zodoende is Belgisch recht van toepassing.
In een aantal opzichten waren partijen het wel met elkaar eens over de samenwerking waarbij Forlan gebruikslicenties van een softwarepakket in Nederland op de markt zal zetten en verkopen. Dat in vier weken tijd de samenwerking zodanig is gewijzigd dat directe opzegging nodig was, is niet aannemelijk. De onduidelijke positie van Y binnen Forlan is onvoldoende om zonder enige opzegtermijn te beëindigen. De dienstverlening dient te worden hervat gedurende drie maanden. Het wordt X, onder last van een dwangsom, verboden om drie genoemde klanten van Forlan te benaderen.
4.11. Gelet op deze omstandigheden moet (ook naar Belgisch recht) worden aangenomen dat X de overeenkomst niet zonder inachtneming van een opzegtermijn heeft mogen beëindigen. X had daarbij in ieder geval de tussen partijen afgesproken opzegtermijn van drie maanden in acht moeten nemen. Er is daarom aanleiding de vordering van Forlan onder 3.3.b. toe te wijzen in die zin, dat X de overeenkomst tussen partijen gedurende een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, dient na te komen door de dienstverlening aan Forlan en haar klanten - die door X sedert 12 december 2013 was gestaakt - voort te zetten / te hervatten conform de tussen partijen van kracht zijnde afspraken.
4.12. (...) Vast staat dat Forlan inmiddels twee klanten heeft die de DigiWerkbon-programmatuur van haar hebben afgenomen. Er is aanleiding deze vordering van Forlan toe te wijzen in die zin, dat X wordt veroordeeld zich te onthouden van het benaderen van deze twee klanten. Forlan heeft daarbij ook belang, omdat het kennelijk de bedoeling is dat zij, na het einde van de samenwerking met X, met die bestaande klanten verder gaat met de gebruikmaking van de software van X waarvan X dan volgens art. 13 twee alinea onder 4 van de overeenkomst de broncode moet verschaffen aan Forlan.
Stellingen van de drie debatten AIPPI symposium bekend
Op 12 maart a.s. worden de volgende stellingen tijdens het AIPPI-symposium te Zeist besproken:
Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Debat II: Het verval van het merk
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever
Debat I: De reikwijdte van octrooibescherming en de bijdrage aan de stand van de techniek
Aan de hand van twee mini-casussen zal worden gedebatteerd over de volgende stellingen:
Stelling 1: “Wat bekend is, kun je uitvinden”
Toelichting: Een product waarvan het bestaan bekend is en waarvan aangenomen wordt dat het gunstige eigenschappen heeft, maar dat feitelijk niet beschikbaar is, kan nieuw en inventief zijn en dus geoctrooieerd worden door de partij die als eerste een manier weet te vinden om dat product feitelijk beschikbaar te maken.
Stelling 2: “Geen oplossing, geen inbreuk”
Toelichting: De beschermingsomvang van een octrooi op een product strekt zich uit tot producten die voldoen aan alle kenmerken van de conclusies in dat octrooi, maar uitsluitend als die producten ook de oplossing realiseren die het octrooi biedt voor een in de stand van de techniek bestaand probleem.
Debat II: Het verval van het merk
Stelling 1: Voor het verval en normaal gebruik van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt gelden andere criteria dan voor de inburgering van een Beneluxmerk dat slechts in Nederland wordt gebruikt (criteria HvJEU 19 december 2012 inz ONEL/OMEL [IEF 12154]wijken af van de criteria HvJ EU 7 september 2006 inz. EUROPOLIS [IEF 2579]).
Stelling 2: Gebruik voor een species van het genus, waarvoor het merk is ingeschreven (bijvoorbeeld uitsluitend gebruik voor sokken, terwijl het merk voor kleding is gedeponeerd) is onvoldoende om normaal gebruik aan te nemen voor het genus, mede gelet op het arrest van het HvJEU van 19 juni inz. IP-TRANSLATOR [IEF 11454].
Stelling 3: Het aanbrengen van het merk op voor export bestemde waren kan niet langer worden aangemerkt als normaal gebruik (BenGH 13 juni 1994 inz. CHAMPION [Rolnr. A 92/6] is achterhaald; vergelijk Hof Den Haag van 10 december 2013 inz MABA [IEF 13339]).
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever
Stelling 1: Bij industriële vormgeving is het wenselijk dat het auteursrecht toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 2: In het EU-systeem van richtlijnen en verordeningen op het gebied van het auteursrecht en modellenrecht is het wezensvreemd als het auteursrecht op industriële vormgeving toekomt aan de opdrachtgever.
Stelling 3: Het Benelux Modellenrecht bestaat naast en staat los van het Gemeenschapsmodellenrecht, daarom is het geen bezwaar dat dit recht van rechtswege aan een ander toekomt.
Stelling 4: Het Vuurkorven-arrest van de Hoge Raad [IEF 13179]vloeit onvermijdelijk voort uit het Electrolux-arrest van het Benelux-gerechtshof [IEF 4331].
Stelling 5: In de praktijk valt prima te werken met de regels die voorvloeien uit het Vuurkorven-arrest.
Geen normaal merkgebruik EUPRAX binnen de Gemeenschap
Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, HA ZA 08-1452 (EPP tegen Zobu)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur.
Nederland. Merkenrecht. Normaal gebruik. Kosten volgens IE-indicatietarieven. In het tussenvonnis [IEF 9186] en eerder IEF 8233] heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van het door haar aangenomen beroep van Zobu op verval van EPP’s gemeenschapsmerk EUPRAX vastgesteld dat EPP haar merk niet buiten Duitsland (heeft) gebruikt. Deze zaak is aangehouden in afwachting van de zaak Onel/Omel [IEF 12154]. Aan de hand van dat arrest oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van normaal gebruik binnen de Gemeenschap in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo en dus kan Zobu verval van het merk inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo.
EPP heeft geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank verwacht niet dat er nog bewijs wordt aangeboden om aan te tonen dat in de relevante periode normaal gebruik heeft plaatsgevonden. EPP wordt veroordeeld in de proceskosten van Zobu volgens de IE-indicatietarieven nu het ontbreekt aan een toereikende motivering waarom de kosten aanzienlijk hoger zijn.
2.12 (...) Ook nadat EPP schriftelijke bewijzen van normaal gebruik had overgelegd en de procedure na de Onel/Omel-beslissing was voortgezet, heeft zij in haar akte van 22 mei 2013 volgehouden dat van normaal gebruik sprake is, maar geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank neemt daarom aan dat EPP niet aanbiedt verder bewijs te leveren. Als vaststaand moet daarom thans worden aangenomen dat normaal gebruik in de relevante periode heeft ontbroken. De door Zobu aangevoerde overige standpunten kunnen om die reden verder onbesproken blijven.
2.13. Een en ander leidt tot de conclusie dat EPP als houdster van het gemeenschapsmerk EUPRAX vijf jaar na de inschrijving ervan binnen de Gemeenschap geen normaal gebruik heeft gemaakt van het merk in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo, op grond waarvan Zobu het verval van het merk kan inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo. Dit verweer kan gezien artikel 99 lid 3 GMVo worden gevoerd zonder een reconventionele vordering tot vervallenverklaring in te stellen. Het beroep van Zobu op verval van het gemeenschapsmerk dient daarom gegrond te worden verklaard.
2.14. De gegrondverklaring van het beroep op verval van het gemeenschapsmerk brengt mee dat het gemeenschapsmerk van EPP op de voet van artikel 55 lid 1 GMVo wordt geacht geen rechtsgevolgen als bedoeld in de GMVo meer te hebben waarmee de grondslag voor de op artikel 9 lid 1 aanhef en onder a en/of b GMVo en de op artikel 2.28 lid 3 jo. artikel 2.3 sub a BVIE (Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)) gebaseerde verboden respectievelijk nietigverklaring ontbreekt. Voor zover die vorderingen zijn gebaseerd op artikel 2.20 lid 1 BVIE zijn zij al niet toewijsbaar omdat EPP niet over een Beneluxmerk beschikt. Het op artikel 5a Handelsnaamwet gebaseerde verbod tot slot is gezien het verval van merk evenmin toewijsbaar.
2.17. Nu de redelijkheid en evenredigheid van de door Zobu opgegeven proceskosten gemotiveerd worden bestreden en een toereikende motivering ontbreekt waarom deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan de IE-indicatietarieven, zal dit laatste tarief worden toegepast. De procedure is aan te merken als een niet-eenvoudige bodemzaak met repliek, dupliek en/of pleidooi. De proceskosten worden aan de hand daarvan begroot op € 25.000, te vermeerderen met het door Zobu betaalde griffierecht van € 254.
Geldigheidsduur van ABC beperkt tot 15 jaar na handelsvergunning
Ordonnance de la Cour de Justice EU 13 février 2014, l'affaire C-555/13 (Merck Canada contre Accord Healthcare c.s.) - dossier
[Nederlands lees verder] Renvoi préjudiciel, Tribunal Arbitral necessário (Portugal). Durée de validité d’un certificat. La période maximale d’exclusivité moyennant un certificat pour Montelukast natrium ne peut être supérieure á quinze ans à partir de la première autorisation de mise sur le marché dans [l’Union]. Ceci ressort de l’article 13 du règlement n° 469/2009 , lu en combinaison avec le considérant 9.
Considerant 9:
La durée de la protection conférée par le certificat devrait être déterminée de telle sorte qu’elle permette une protection effective suffisante. À cet effet, le titulaire, à la fois d’un brevet et d’un certificat, doit pouvoir bénéficier au total de quinze années d’exclusivité au maximum à partir de la première autorisation de mise sur le marché, dans la Communauté, du médicament en question.
La Cour dit pour droit:
L’article 13 du règlement (CE) n° 469/2009 du Parlement européen et du Conseil, du 6 mai 2009, concernant le certificat complémentaire de protection pour les médicaments, lu en combinaison avec le considérant 9 de ce règlement, doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que le titulaire à la fois d’un brevet et d’un certificat complémentaire de protection puisse se prévaloir de la totalité de la durée de validité d’un tel certificat calculée en application de cet article 13 dans une situation où, en vertu d’une telle durée, il bénéficierait d’une période d’exclusivité, concernant un principe actif, supérieure à quinze années à partir de la première autorisation de mise sur le marché, dans l’Union européenne, du médicament consistant en ce principe actif ou contenant celui-ci.
27 La Cour estime que tel est le cas dans la présente affaire et que, compte tenu de l’adoption de la présente ordonnance, il n’y a pas lieu de statuer sur la demande de procédure accélérée présentée par la juridiction de renvoi (voir, en ce sens, ordonnance du 8 avril 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commission, C 503/07 P, Rec. p. I 2217, point 45). En effet, la réponse à la question posée par le Tribunal Arbitral necessário ne laisse place à aucun doute raisonnable et peut, en outre, être clairement déduite de la jurisprudence de la Cour, notamment de l’ordonnance du 14 novembre 2013, Astrazeneca (C 617/12, non encore publiée au Recueil).
28 Par sa question, le Tribunal Arbitral necessário demande, en substance, si l’article 13 du règlement n° 469/2009, lu en combinaison avec le considérant 9 de ce règlement, doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que le titulaire à la fois d’un brevet et d’un certificat puisse se prévaloir de la totalité de la durée de validité de celui-ci calculée en application de cet article 13 dans une situation où, en vertu d’une telle durée, il bénéficierait d’une période d’exclusivité, concernant un principe actif, supérieure à quinze années à partir de la première AMM, dans l’Union, du médicament consistant en ce principe actif ou contenant ce dernier.
Question posée:
«L’article 13 du règlement n° 469/2009 doit-il être interprété en ce sens qu’il ne s’oppose pas à ce que, moyennant un [certificat] pour les médicaments, la période d’exclusivité de l’exploitation de l’invention brevetée soit supérieure à quinze ans à partir de la première [AMM] dans [l’Union] du médicament en cause (sans compter la prolongation prévue au paragraphe 3 de l’article 13 susmentionné)?»
Geldigheidsduur van ABC beperkt tot 15 jaar na handelsvergunning
Beschikking HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-555/13(Merck Canada tegen Accord Healthcare c.s.) - dossier
Prejudiciële vraag gesteld door Tribunal Arbitral necessário (Portugal). De maximum geldigheidsduur van uitsluitend recht middels ABC voor het product Montelukast natrium is ten hoogste 15 jaar na de eerste EU-handelsvergunning. Dat volgt uit artikel 13 Verordening (EG) nr. 469/2009 in samenhang gelezen met punt 9 van de considerans.
Het hof verklaart voor recht: Artikel 13 van ABC-verordening (EG), gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een aanvullend beschermingscertificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van een dergelijk certificaat wanneer hij, ten gevolge van een dergelijke duur, voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
27 Het Hof is van oordeel dat dit in casu het geval is en dat, gelet op de thans gegeven beschikking, op het door de verwijzende rechter ingediende verzoek om een versnelde procedure geen uitspraak behoeft te worden gedaan (zie in die zin beschikking van 8 april 2008, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑503/07 P, Jurispr. blz. I‑2217, punt 45). Het antwoord op de door het Tribunal Arbitral necessário gestelde vraag laat namelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaan en kan bovendien duidelijk worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de beschikking van 14 november 2013, Astrazeneca (C‑617/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
28 Met zijn vraag wenst het Tribunal Arbitral necessário in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 469/2009, gelezen in samenhang met punt 9 van de considerans van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de houder van zowel een octrooi als een certificaat zich kan beroepen op de volledige overeenkomstig dat artikel 13 berekende geldigheidsduur van dit certificaat wanneer hij ten gevolge van een dergelijke duur voor een werkzame stof een uitsluitend recht zou genieten gedurende een periode van meer dan vijftien jaar vanaf de afgifte van de eerste VHB in de Unie van het geneesmiddel dat bestaat uit deze werkzame stof of deze werkzame stof bevat.
Considerans 9:
De duur van de door het certificaat verleende bescherming moet zodanig worden vastgesteld dat daardoor voldoende effectieve bescherming mogelijk wordt. De houder, zowel van een octrooi als van een certificaat moet daartoe in aanmerking kunnen komen voor een uitsluitend recht van ten hoogste vijftien jaar in totaal vanaf de afgifte van de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel in de Gemeenschap.
Gestelde vraag:
„Moet artikel 13 van verordening nr. 469/2009 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat krachtens een [certificaat] voor geneesmiddelen, de duur van het uitsluitende recht op het gebruik van een door een octrooi beschermde uitvinding meer dan vijftien jaar bedraagt vanaf de afgifte van de eerste [VHB] van het betrokken geneesmiddel in [de Unie] (zonder dat rekening wordt gehouden met de in genoemde artikel 13, lid 3, bedoelde verlenging)?”
Common Communication on the Common Practice on the Acceptability of Classification Terms
European Trademark and Design Network: Common Communication on the Common Practice on the Acceptability of Classification Terms v1.0, 20 February 2014
Merkenrecht. Na het BBIE [IEF 11697] verduidelijkt het EU Trademark and Design Network de zaak IP Translator [IEF 11454]. A set of three guidelines that describes criteria to determine the clarity and precision (or lack of such) of a term has been established: I. A description of goods and services is sufficiently clear and precise when its scope of protection can be understood from its natural and usual meaning.
II. If this scope of protection cannot be understood, sufficient clarity and precision may be achieved by identifying factors such as characteristics, purpose and / or identifiable market sector. Elements that could help to identify the market sector may be, but are not limited to, the following:
• consumers and/or sales channels
• skills and know-how to be used/produced
• technical capabilities to be used/produced.
III. A term may be part of the description of goods and services in a number of classes; it may be clear and precise in a particular class without further specification. For example Furniture (cl 20), Clothing (cl 25). If protection is sought for a specialised category of goods and services or a specialised market sector belonging to a different class, further specification of the term may be necessary. For example Furniture especially made for medical purposes (cl 10), Furniture especially made for laboratories (cl 9), Protective clothing (cl 9), Clothing especially for operating rooms (cl 10), Clothing for pets (cl 18). Tools such as TMclass are available to determine whether the particular category of goods and services needs this further specification or not.
Lees het persbericht
EP Resolutie inzake thuiskopieheffing
Motion for a European Parliament Resolution, Final report on private copying levies 17 february 2014, (2013/2114(INI))
Thuiskopieheffing. Points out that the cultural sector provides 5 million jobs in the EU and 2.6 % of its GDP, is one of the main drivers of growth in Europe and a wellspring of new and non-relocatable jobs, stimulates innovation and offers an effective means of combating the current recession; Recalls that copyright law should balance the interests of, inter alia, creators and consumers; considers, in this connection, that all European consumers should have the right to make private copies of legally acquired content; Calls on the Commission, therefore, to present a legislative proposal to review Directive 2001/29/EC on the harmonisation of certain aspects of copyright and related rights in the information society, including a provision on the full harmonisation of exceptions and limitations, inter alia with regard to private copying.
A virtuous system in need of modernisation and harmonisation (1 - 8)
8. Invites the Member States and the Commission to conduct a study on the essential elements of private copying, in particular a common definition, the concept of ‘fair compensation’ – which at present is not explicitly regulated by Directive 2001/29/EC – and the concept of ‘harm’ to an author resulting from unauthorised reproduction of a rightholder’s work for private use; calls on the Commission to look for common ground as regards which products should be subject to the levy and to establish common criteria for the negotiating arrangement for the rates applicable to private copying, with a view to enforcing a system that is transparent, equitable and uniform for consumers and creators;
Single collection procedure, clearer consumer information and more efficient reimbursement procedures (9 - 19)
18. Urges the Member States to adopt transparent exemption rules for professional uses in order to ensure that they are exempt, including in practice, from private copy levies in compliance with the case law of the Court of Justice;
19. Calls on the Member States to ensure that private copy levies never have to be paid where the media in question are used for professional purposes, and that various arrangements for the reimbursement of levies paid for professional users are replaced with systems which guarantee that these users are not liable to pay the levy in the first place;
Transparency regarding allocation of revenue (20 - 24)
23. Calls on the Member States to publish reports on the allocation of proceeds in open source format with interpretable data;
24. Urges the organisers of cultural events and performances receiving funding from private copying levies to make their target audience more aware of this by means of additional publicity;
Technical protection measures (25 - 27)
25. Points out that the private copying exemption gives citizens the right to copy freely their musical and audio-visual material from one medium or type of multimedia material to another without the need to seek the authorisation of rightholders, provided that this is for private use;
Licences (28 - 29)
29. Stresses that private copying exception arrangements should apply to certain online services, including certain cloud computing services;
New business models in the digital environment
30. Calls on the Commission to assess the impact on the private copying system of the use of cloud computing technology for the private recording and storage of protected works, so as to determine whether these private copies of protected works should be taken into account by the private copying compensation mechanisms and, if so, how this should be done;
31. Instructs its President to forward this resolution to the Council and the Commission, and to the governments and parliaments of the Member States.
Lees hier het rapport:
17 february 2014, (2013/2114(INI)) (pdf)
17 february 2014, (2013/2114(INI)) (link)
Beroepsinstantie kan kennisnemen van nieuwe feitelijke gegevens na BBIE-oppositie
Benelux Gerechtshof 3 februari 2014, A 2013/1/7 (Parfumerie ICI Paris XL tegen Publication France Monde)
Uitspraak ingezonden door Paul Maeyaert en Jeroen Muyldermans, Altius en Heidi Waem, Dieter Delarue, en Thierry van Innis, Van Innis & Delarue.
Prejudiciële vraag gesteld door Hof van Cassatie [IEFbe 660 / FR]. Benelux Gerechtshof verklaart voor recht: Artikel 2.17, eerste lid, BVIE, dient zo te worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE.
6. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest A 2008/1 [IEFbe 76] geoordeeld dat na een vernietiging van de beslissing van het BBIE er geen reden bestaat om de zaak terug te verwijzen. Het hof van beroep moet zelf uitspraak doen en zijn beslissing de plaats stellen van de vernietigde beslissing, met dien verstande dat het hof van beroep alleen die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan de oppositiebeslissing door het BBIE werd genomen of had moeten worden genomen
7. Het hof van beroep beschikt bij de beoordeling van de oppositie over de volle rechtsmacht en is bevoegd om alle geschilpunten zowel in feite als in rechte te beoordelen voor zover deze binnen het kader van de aanspraken vallen die voor het BBIE ter discussie stonden. Overeenkomstig hetgeen voor de weigeringsprocedure is overwogen in punt 12, tweede alinea, van het arrest A 2005/1 [IEF 4293], kan binnen dat kader ook rekening houden met feitelijke gegevens die niet aan het BBIE waren overlegd.
Kosten worden vastgesteld op 1.500 euro
Gestelde vraag:
Moet artikel 2.17, eerste lid, BVIE, in het licht van de arresten A 2005/1 en A 2008/1, zo worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE?
Question posée:
« L'article 2.17, alinéa 1er, de la Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle, doit-il, à la lumière des arrêts A 2005/1 et A 2008/1, être interprété en ce sens que les instances judiciaires de recours y mentionnées peuvent prendre connaissance de nouveaux éléments de fait qui sont soumis dans le cadre de prétentions qui ont déjà été formulées dans la même procédure d'opposition devant l'Office Benelux de la propriété intellectuelle ? »
Nederland: Gebruik Kuifje door Herge Genootschap toegestaan
Rechtbank Den Haag 19 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Nederland. Auteursrecht. Merkenrecht. Contractenrecht. Het gebruik van de werken van Hergé – de geestelijk vader van Kuifje – door het Hergé Genootschap in de periode van 2009 tot 2012 is door de rechtbank Den Haag niet verboden. Het Belgische bedrijf Moulinsart, dat om een dergelijk verbod vroeg, heeft onvoldoende aangetoond dat het Hergé Genootschap inbreuk heeft gemaakt op haar auteursrechten door Kuifje-tekeningen in haar eigen publicaties te gebruiken.
De rechtbank oordeelt dat er sinds 2000 een overeenkomst tussen Moulinsart en het Hergé Genootschap bestond die nooit is opgezegd en op grond waarvan Moulinsart toestemming voor dergelijk gebruik heeft gegeven. Moulinsart stelde dat opzegging van de overeenkomst niet nodig was, omdat deze in haar ogen niet bestond.
De rechtbank oordeelt verder dat door Moulisart onvoldoende is aangevoerd om te kunnen aannemen dat het Hergé Genootschap met het gebruik van de domeinnaam kuifje.nl inbreuk maakt op een woord/beeldmerk van Moulisart waarin het bestanddeel “Kuifje” is opgenomen.
2.6. Op 24 augustus 2000 is een overeenkomst gesloten tussen Moulinsart en HG waarin is overeengekomen dat Moulinsart aan HG in het kader van de verwezenlijking en de publicatie van het trimestriële tijdschrift Duizend Bommen! en de tweemaandelijkse nieuwsbrief Sapristi!! – onder voorwaarden – het recht verleent om de naam van Hergé en de namen, personages, onderwerpen en tekeningen uit het werk van Hergé te gebruiken. In deze overeenkomst is voorts opgenomen dat Moulinsart gratis aan HG het geheel van grafisch materiaal zal verschaffen (15 afbeeldingen voor de trimestriële publicatie en 2 afbeeldingen voor de nieuwsbrief) dat vereist is voor de reproductie van afbeeldingen. De voorwaarden hebben – onder meer – betrekking op voorafgaande schriftelijke toestemming van Moulinsart voor publicatie, verwijzing naar de oorsprong en de copyright notice bij publicatie en gratis toezending van exemplaren van ieder nummer van Duizend Bommen! Deze overeenkomst is gesloten voor de bepaalde duur van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2001. De overeenkomst bepaalt dat op het einde van deze periode partijen hun samenwerking zullen evalueren ten einde vast te stellen of een verlenging van de overeenkomst opportuun is.
Opzegging
4.14. Gesteld noch gebleken is dat de hiervoor vastgestelde overeenkomst tussen Moulinsart en HG (na het eerste jaar) een bepaalde duur kende. Partijen zijn eenvoudigweg voortgegaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde duur. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een overeenkomst van onbepaalde duur in beginsel kan worden ontbonden of opgezegd door partijen. Gesteld noch gebleken is echter dat partijen deze overeenkomst hebben ontbonden of opgezegd. Moulinsart is daar zelfs zeer stellig in: zij heeft niet opgezegd omdat er niet hoefde te worden opgezegd aangezien er geen overeenkomst bestond. Dat HG in Moulinsarts houding een opzegging zou hebben gelezen, doet niet af aan het feit dat Moulinsart de overeenkomst niet heeft opgezegd en dat deze derhalve is blijven bestaan tot het moment dat partijen andere afspraken hebben gemaakt, dat wil zeggen: tot het moment dat HG het door Moulinsart voorgelegde charter heeft aanvaard. Het charter is door HG in de loop van 2012 ondertekend, maar zoals partijen ervan uitgaan dat HG het charter per 1 januari 2012 heeft aanvaard, gaat ook de rechtbank daarvan uit.
Tussenconclusie
4.15. Gelet op het voorgaande heeft Moulinsart, tegenover de met producties onderbouwde stelling dat er sinds 2000 een overeenkomst heeft bestaan op grond waarvan HG (onder voorwaarden) toestemming had om gebruik te maken van het oeuvre Hergé bij de publicatie van de HG-publicaties, haar betwisting daarvan onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 2000 tot 1 januari 2012 is bepaald door de overeenkomst die partijen daarover in 2000 gesloten hebben en die in de loop van de tijd is aangevuld en aangepast (bijvoorbeeld door de e-mailbrieven van 11 mei 2004 en 29 maart 2006). In aansluiting daarop wordt de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 1 januari 2012 bepaald door het charter. Zowel in de inmiddels beëindigde overeenkomst als in het charter, hebben partijen afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder Moulinsart aan HG toestemming verleent om (delen van) het oeuvre Hergé te gebruiken in publicaties, zodat – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – niet valt in te zien dat HG zonder toestemming van Moulinsart gebruik zou hebben gemaakt van de auteursrechten van Moulinsart of door gebruik van het oeuvre Hergé onrechtmatig jegens Moulinsart zou hebben gehandeld. De vorderingen sub 1) tot en met 4) en de daaraan gekoppelde dwangsom zullen daarom worden afgewezen. Daarmee behoeven HG’s overige weren (waaronder haar beroep op een citaatrecht) geen bespreking meer.
Merkinbreuk
4.17. Volgens Moulinsart maakt HG door de domeinnaam kuifje.nl inbreuk op de merkrechten van Moulinsart ex artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. HG gebruikt het merk zonder geldige reden in haar domeinnaam en trekt daarmee ongerechtvaardigd voordeel uit het merk Kuifje. Het is voor HG volstrekt onnodig die domeinnaam kuifje.nl te gebruiken; haar website is immers ook te bereiken via de domeinnaam hergegenootschap.nl. Ook is het HG op basis van het charter verboden de naam Kuifje op te nemen in haar domeinnaam, aldus nog steeds Moulinsart. HG bestrijdt dit.
4.20. Met HG oordeelt de rechtbank dat kuifje.nl geen gebruik inhoudt van het woord/beeldmerk afgebeeld in 2.2.1, althans niet zonder meer. De (visuele, auditieve en begripsmatige) verschillen tussen teken en merk zijn dusdanig groot en in het oog lopend dat zonder nader onderbouwing niet valt in te zien dat sprake is van gebruik (anders dan ter onderscheiding van waren of diensten) van het merk. Of artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE ruimte biedt voor bescherming tegen met het merk overeenstemmende tekens en of er sprake is van (al dan niet relevante) overeenstemming, kan hier verder in het midden blijven aangezien Moulinsart daarvoor onvoldoende onderbouwing heeft aangevoerd. Moulinsart heeft evenmin onvoldoende concrete onderbouwing verschaft voor de – door HG bestreden – stelling dat het charter HG verbiedt gebruik te maken van “kuifje” als onderdeel van een domeinnaam. Gelet op het voorgaande zal Moulinsarts vordering met betrekking tot het gebruik van HG’s domeinnaam worden afgewezen.
Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (link)
HA ZA 12-1132 (pdf)
Logo is te beschouwen als een onvolledige kopie EF Technics
Voorzitter Rechtbank van Koophandel Gent 29 januari 2014, WK A/13/00171 (BVBA EF Technics tegen BVBA Engels Filip)
Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Auteursrechtinbreuk op logo, niet op volledige website. Domeinnamen. Misleidende reclame. BVBA Filip Engels was zaakvoerder van EF Technics. Voordat hij ontslag nam als zaakvoerder, heeft hij de verweerster opgericht. Partijen zijn actief in dezelfde sector en regio. EF Technics vordert succesvol een verbod tot inbreuk van de benamingen "EF Technics", "EF Technix" of "EF Techni" ter aanduiding van handelsactiviteiten, inclusief gebruik als merk, in sociale media, als metatag, als e-mailadres, en als domeinnaam. Tevens vordert EF Technics succesvol elke inbreuk op haar auteursrechten op haar logo en website te verbieden.
De rechtbank oordeelt dat de handelsnamen en logo verwarring zaaien bij het publiek, hetzelfde geldt voor de domeinnaam, waarvoor geen rechtmatig belang geldt. Daarmee maakt verweerster zich ook schuldig aan verwarringstichtende en misleidende reclame. Wat betreft inbreuk op de auteursrechten, oordeelt de rechtbank dat het logo is te beschouwen als een onvolledige kopie van het werk zonder dat een eigen originele prestatie kan worden aangetoond. Het gaat te ver die bescherming uit te breiden naar de volledige website van eiseres, die niet voldoende origineel is. Op dat punt is de vordering ongegrond. Alle overige vorderingen worden toegewezen.
[..] De gestileerde letters in rood en zwart "EF" [..] zijn het meest kenmerkende element van het logo en werden overanderd overgenomen. Dat het hierbij om de initialen van de zaakvoerder van de verweerster gaat is geen punt. Uiteraard mag deze zijn naam verder gebruiken in het handelsverkeer, alleen niet op een manier die verwarring zaait bij het publiek in het nadeel van de eiseres.
Wat de handelsnaam betreft kan de verweerster bezwaarlijk volhouden dat de naam "EF-Technix" niet verwarrend zou zijn met de naam "EF-Technics" binnen dezelfde producten - en geografische markt.
De verweerster dient het gebruik hiervan te stoppen.
Hetzelfde geldt dan uiteraard voor de domeinnaam www.EF-Technix.be en het gebruik van deze handelsnaam als metatag. De verweerster kan hiervoor geen rechtmatig laten gelden en beoogt integendeel cliënteel van de eiseres af te werven door verwarring te zaaien.
Door de hierboven geschetste handelingen maakt de verweerster zich bovendien schuldig aan verwarringstichtende en misleidende reclame [..].
[..]
Wat de beweerde inbreuk op de auteursrechten van de eiseres betreft stellen Wij vooreerst vast dat het logo van de eiseres de vrucht is van een afdoende intellectuele en creatieve prestatie en voldoende origineel is om van besherming te kunnen genieten. Het gaat niet om loutere initialen in een bepaalde kleur maar om een gestileerd geheel waarbij kleuren en vormen (letters, helm) op een creatieve manier worden verweven.
De volgende vraag is of het nieuwe logo van de verweerster te aanzien is als een inbreuk op de auteursrechten van de eiseres. Dit is inderdaad het geval. [..] Het geheel is te beschouwen als een onvolledige kopie van het werk van de eiseres zonder dat een eigen originele prestatie kan worden aangetoond.
[..] Behalve het logo [..] bevat de website geen originele elementen die de bescherming ervan rechtvaardigen. [..]
Lees hier de uitspraak:
WK A/13/00171 (pdf)