HvJ EU: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen
HvJ EU 19 juni 2014, IEFbe 880, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEFbe 451. Perscommuniqué. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt. Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model – Bloes met blauwe en bruine strepen – Zwarte gebreide top. Het hof verklaart voor recht: article 6 of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs is to be interpreted as meaning that, in order for a design to be considered to have individual character, the overall impression which that design produces on the informed user must be different from that produced on such a user not by a combination of features taken in isolation and drawn from a number of earlier designs, but by one or more earlier designs, taken individually.
2. Article 85(2) of Regulation No 6/2002 must be interpreted as meaning that, in order for a Community design court to treat an unregistered Community design as valid, the right holder of that design is not required to prove that it has individual character within the meaning of Article 6 of that regulation, but need only indicate what constitutes the individual character of that design, that is to say, indicates what, in his view, are the element or elements of the design concerned which give it its individual character.
Gestelde vragen:
1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?
HvJ EU: Inschrijving kleurmerk wanneer herkenningsgraad minstens 70 procent is
HvJ EU 19 juni 2014, IEFbe 879, gevoegde zaken C-217/13 en C-218/13 (Oberbank en Banco Santander) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12772. Kleurmerk. Uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3 van merkenrichtlijn. Inschrijving van een kleur („rood”) als merk voor bankdiensten – Aan het onderscheidend vermogen van een merk te stellen eisen. Het Hof van Justitie verklaart voor recht:
1) Artikel 3, leden 1 en 3, van [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke in procedures waarin de vraag aan de orde is of een contourloos kleurmerk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, in ieder geval uit een opinieonderzoek een herkenningsgraad van dit merk van minstens 70 % moet blijken.
2) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat in het kader van een nietigheidsprocedure die betrekking heeft op een merk dat intrinsiek onderscheidend vermogen mist, bij de beoordeling of dit merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen, dient te worden onderzocht of een dergelijk vermogen is verkregen vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit merk. In dit verband is niet van belang dat de houder van het litigieuze merk aanvoert dat dit in ieder geval na de indiening van de inschrijvingsaanvraag, maar vóór de inschrijving ervan door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen.
3) Wanneer een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 3, tweede volzin, van richtlijn 2008/95 geboden mogelijkheid, moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het litigieuze merk in het kader van een nietigheidsprocedure nietig wordt verklaard wanneer het intrinsiek onderscheidend vermogen mist en de houder ervan er niet in slaagt om aan te tonen dat dit merk vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag onderscheidend vermogen had verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan was gemaakt.
Gestelde vragen:
1. Verzet artikel 3, leden 1 en 3, van de richtlijn zich tegen een uitlegging van het nationale recht, volgens welke in het geval van een abstract kleurmerk (in casu: rood HKS 13) waarop aanspraak wordt gemaakt voor financiële diensten, uit een consumentenenquête een gecorrigeerde inburgeringsgraad van ten minste 70 % moet blijken om ervan te kunnen uitgaan dat het merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
2. Moet artikel 3, lid 3, eerste volzin, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het tijdstip van de aanvraag van de inschrijving van het merk – en niet het tijdstip van de inschrijving zelf – eveneens beslissend is indien de merkhouder als verweer tegen een verzoek om nietigverklaring van het merk aanvoert dat het merk in elk geval meer dan drie jaar na de inschrijvingsaanvraag, maar nog vóór de inschrijving zelf, als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen?
3. Mocht ook onder de hiervoor genoemde voorwaarden het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag doorslaggevend zijn: Moet het merk reeds dan nietig worden verklaard, wanneer niet duidelijk is en niet meer opgehelderd kan worden of het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt onderscheidend vermogen heeft verkregen? Of is voor nietigverklaring vereist dat degene die om nietigverklaring verzoekt, aantoont dat het merk op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag geen onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt?
HvJ EU: Beschermstof kan product zijn in de zin van de ABC-Verordening
HvJ EU 19 juni 2014, IEFbe 878, zaak C-11/13 (Bayer CropScience) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEFbe 343. Uitlegging van de begrippen "product" en "werkzame stof" in de artikelen 1, punten 3 en 8, alsook 3, lid 1, van ABC-verordening nr. 1610/96. Isoxadifen eventueel daaronder begrepen. Het HvJ EU verklaart voor recht:
Het begrip „product” in artikel 1, punt 8, en artikel 3, lid 1, van [ABC-verordening], en het begrip „werkzame stoffen” in artikel 1, punt 3, van deze verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat een stof die bestemd is voor gebruik als beschermstof daaronder kan vallen, mits deze stof een eigen toxische, fytotoxische of gewasbeschermende werking heeft.
Gestelde vraag:
Moeten de begrippen product in artikel 3, lid 1, en artikel 1, punt 8, en werkzame stof in artikel 1, punt 3, van verordening nr. 1610/96 aldus worden uitgelegd dat ook een beschermstof daaronder valt?
Inschrijving woordmerk RIPASSA afgewezen
Gerecht EU 18 juni 2014, IEFbe 877, zaak T-595/10 (Ripassa)- dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep door de aanvrager van het woordmerk „RIPASSA” voor waren van klasse 33 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing van het BHIM houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door de houder van het Italiaanse woordmerk „VINO DI RIPASSO” voor waren van klasse 33 is ingesteld. Het beroep is afgewezen.
25. En effet, d’une part, l’OHMI ne saurait affirmer que la similitude entre les signes en conflit était évidente, dans la mesure où la division d’opposition avait considéré que les différences visuelles, phonétiques et conceptuelles entre les signes en conflit suffisaient à écarter le risque de confusion. D’autre part, la requérante ignorant les motifs pour lesquels la chambre de recours a conclu à l’existence d’une similitude entre les signes en conflit, elle présente seulement dans sa requête les motifs pour lesquels elle considère que ces signes ne sont pas similaires. Elle ne pouvait contester de manière efficace la position de la chambre de recours selon laquelle la conclusion de la division d’opposition sur ce point était erronée. Même à supposer que la similitude entre les signes en conflit soit évidente, la chambre de recours ne pouvait se dispenser de procéder à leur comparaison ni se dispenser d’expliquer en quoi le raisonnement de la division d’opposition était manifestement erroné.
Conclusie AG: Geen onderscheid thuiskopievergoeding maken in wel/niet verwijderbare telefoongeheugenkaarten
Conclusie AG HvJ EU 18 juni 2014, IEFbe 876, zaak C-463/12 (Copydan Båndkopi) - dossier
Zie prejudiciële vragen: IEFbe 331. Uitlegging van artikel 5, lid 2, sub b, van [InfoSoc-richtlijn]. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Verenigbaarheid met de richtlijn van een nationale regeling die voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor de kopieën die worden gemaakt op geheugenkaarten voor mobiele telefoons. Billijke compensatie. Conclusie AG:
1) Artikel 5, lid 2, sub b, van [InfoSoc-richtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het in principe niet in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding op geheugenkaarten van mobiele telefoons ter financiering van de billijke compensatie, voor zover het rechtvaardige evenwicht wordt gehandhaafd (...), terwijl de hoofdfunctie of belangrijkste functie van genoemde kaarten wat dat betreft van geen belang is.
Richtlijn 2001/29 moet evenwel aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding op verwijderbare informatiedragers, zoals geheugenkaarten van mobiele telefoons, ter financiering van de billijke compensatie, terwijl de heffing op niet-verwijderbare dragers welke deel uitmaken van apparaten of installaties die specifiek zijn ontworpen en worden gebruikt als informatiedragers voor privédoeleinden wordt uitgesloten, zonder dat deze uitsluiting objectief gerechtvaardigd is.
De verwijzende rechter zal de mogelijke objectieve rechtvaardiging van deze uitsluiting moeten beoordelen en daaruit de conclusies moeten trekken.
2) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, ervan, op de reproducties voor privégebruik die zijn gemaakt vanaf een onrechtmatige bron, evenals op de reproducties voor privégebruik die door de rechthebbenden specifiek zijn toegestaan en die op grond daarvan aanleiding hebben gegeven tot de betaling van een vergoeding of enige andere vorm van billijke compensatie.
3) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat noch het gebruiken, noch het niet-gebruiken van doeltreffende technische beveiligingsvoorzieningen van bestanden van beschermde werken invloed heeft op de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, van genoemde richtlijn.
4) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie op reproducties voor privédoeleinden, die voor de rechthebbenden slechts een minimale schade veroorzaken.
5) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat zij in principe niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in de heffing van de thuiskopievergoeding ter financiering van de billijke compensatie op informatiedragers bij de producenten en distributeurs daarvan, voor zover genoemde producenten en importeurs deze daadwerkelijk kunnen doorberekenen aan de gebruikers die genoemde dragers aanschaffen voor het maken van thuiskopieën of de terugbetaling ervan kunnen verkrijgen wanneer genoemde dragers worden aangeschaft voor duidelijk andere doelen dan het maken van thuiskopieën.
Het is aan de verwijzende rechter om deze omstandigheden te beoordelen en daaruit de conclusies te trekken.”
Gestelde vragen:
1) Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:
[a)] bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)] bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)] onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)] bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2) Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3) Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4) a) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5) Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6) a) Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b) Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c) Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a) in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b) de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a) Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b) de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?
Geen afgifte correspondentie tussen Stafhouder en advocaat
Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 april 2014, IEFbe 875 (advocaat tegen Orde van Advocaten, Beroepsverenigingen-orden)
Een Nederlandse advocaat vordert de afgifte van correspondentie tussen Belgische Stafhouder en Belgische advocaat en tussen Belgische Stafhouder en Nederlandse Deken. Aan de hand van de correspondentie kan worden aangetoond dat de ambtshalve klacht die [X] in 2008 heeft ingediend met het doel [eiser] geschrapt dan wel langdurig geschorst te krijgen uitsluitend is ingediend met het doel om de nalatenschap van Y in handen te krijgen. De rechter oordeelt naar Belgisch recht over de vertrouwelijkheid van confraternele correspondentie en wijst de vordering af.
4.2. [eiser] grondt haar vordering tot afgifte van de bedoelde correspondentie op het volgende. Aan de hand van de correspondentie kan worden aangetoond dat de ambtshalve klacht die [persoon3] in 2008 heeft ingediend met het doel [eiser] geschrapt dan wel langdurig geschorst te krijgen uitsluitend is ingediend met het doel om de nalatenschap van Versteeg in handen te krijgen.
4.3. Met betrekking tot de tussen [persoon1] en de Antwerpse Stafhouder gewisselde correspondentie heeft de Antwerpse Orde aangevoerd dat nu het gaat om twee Belgische ambtgenoten het Belgische recht van toepassing is, meer in het bijzonder de gedragsregels tussen advocaten en de stafhouder aangaande het openbaren van briefwisseling. Uit artikel 1 van de reglementen van de Nationale Orde van Advocaten van België in verband met het overleggen van briefwisselingen tussen advocaten volgt dat een briefwisseling tussen advocaten vertrouwelijk is en het een advocaat niet vrijstaat deze te openbaren. Dit geldt mede voor brieven gewisseld tussen een stafhouder, in zijn hoedanigheid van tuchtoverheid, en een advocaat. Deze vertrouwelijkheid kan alleen worden opgeheven indien de niet-opheffing daarvan een onevenredige beperking van het recht van verdediging met zich mee zou brengen, aldus de Antwerpse Orde.
4.4. [eiser] heeft (terecht) niet betwist dat op de correspondentie tussen de Antwerpse Stafhouder en [persoon1] het Belgische recht van toepassing is. Met de Antwerpse Orde is de voorzieningenrechter van oordeel dat de toepasselijke Belgische regelgeving met zich brengt dat correspondentie tussen een stafhouder (in zijn hoedanigheid van tuchtoverheid) en een advocaat vertrouwelijk is, zodat het betrokkenen in beginsel niet vrijstaat deze te openbaren. [eiser] heeft gesteld dat de niet-opheffing van de vertrouwelijkheid een onevenredige beperking van het recht van verdediging van [eiser] met zich meebrengt. [eiser] heeft deze stelling echter onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter een dergelijke beperking voorshands niet aannemelijk acht.
4.5. Dit betekent dat het beroep op de vertrouwelijkheid van de correspondentie tussen de Stafhouder en [persoon1] slaagt en de Stafhouder, althans de Antwerpse orde, niet gehouden is deze correspondentie te openbaren. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Nieuwe versie deontologische code (Pharma.be)
Nieuwe versie van de code voor deontologie (pdf), FR , EN
Nieuwe versie code voor deontologie. In mei werd een nieuwe versie van de pharma.be code gepubliceerd. Pharma.be is het sector orgaan van de innovatieve farmaceutische industrie in België. Haar leden zijn gebonden door de deontologische code, die op zijn beurt een implementatie is van de EFPIA deontologische codes. In de nieuwe code wordt in het bijzonder een “ban on gifts” ingevoerd naar het voorbeeld van de EFPIA code en wordt een transparantie systeem opgezet waarbij farmaceutische bedrijven zullen moeten openbaar maken welke vergoedingen en gastvrijheid zij aanbieden aan gezondheidszorgbeoefenaars.
Lees verder
Parallel ingevoerde geneesmiddelen op lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (België) 24 april 2014, IEFbe 873 (Amlodipine EG, Tambocor, Lisinopril EG, Pantomed, Omeprazole Mylan en Omeprazole EG)
Uitspraken ingezonden door Charlotte Weyne, Hoyng Monegier. Life sciences. Parallel ingevoerde geneesmiddelen. PI Pharma beschikt over vergunningen voor parallelinvoer voor verschillende geneesmiddelen, waaronder Amlodipine EG. Zij dient hiertoe een terugbetalingsvoorstel in bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). De zaken betreffen de weigering van het RIZIV tot terugbetaling van parallel ingevoerde geneesmiddelen met verpakkingsgroottes die afwijken van deze van de referentiespecialiteit. Het verschil in verpakkingsgrootte zou mogelijk tot verwarring kunnen leiden bij de patiënt. PI Pharma werd in het gelijk gesteld door de Raad van State, en de besluiten van het RIZIV tot weigering van opname op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten werden vernietigd.
Beoordeling [red. in alle genoemde zaken is voor de verschillende betrokken geneesmiddelen op dezelfde wijze geoordeeld]
De bestreden beslissing is in essentie gemotiveerd door de overweging dat niet voldaan is aan het criterium betreffende het belang van de specialiteit in de medische praktijk, omdat het verschil in verpakkingsgrootte en een mogelijk verschil in verpakking, voornamelijk bij de patiënt, tot verwarring kan leiden en omdat de beperkte besparing - het beperkt prijsverschil tegenover de referentiespecialiteit - niet opweegt tegen de mogelijke nadelen die bij de beoordeling van dat criterium werden vastgesteld.
Uit artikel 4 van het koninklijk besluit van 21 december 2001 volgt dat de verpakkingsgrootte weliswaar in de beoordeling kan worden betrokken, maar ook dat die beoordeling verband dient te houden met de beoogde therapie. Te dezen wordt niet aannemelijk gemaakt dat het therapeutische aspect bij de evaluatie van het derde criterium werd betrokken.
Een "kans" op verwarring, die het gevolg is van onder meer een "mogelijk" verschil in verpakking, kan, bij gebrek aan gegevens die de gehanteerde stelling onderbouwen, niet beschouwd worden als een objectief en verifieerbaar gegeven dat tot een weigering aanleiding kan geven.
De schending van deze bepaling ondersteunt het uitgangspunt van het derde middel dat de motieven waarop de bestreden beslissing steunt, rechtens niet relevant zijn.
Slotenmaker keyword advertising maakt geen inbreuk op marktpraktijkenrecht
Hof van Beroep te Gent 19 mei 2014, IEFbe 872 (CYP de Slotenmaker tegen Sleutels Decabooter)
Met samenvatting van Sarah Van Nevel, ALTIUS. AdWords - Handelsnaam – Vennootschapsnaam – Marktpraktijken – geen inbreuk. Zowel appellante als geïntimeerde zijn slotenmakers actief in dezelfde regio. Geïntimeerde is eigenaar van de vennootschaps- en handelsnaam Sleutels Decabooter en titularis van de domeinnaam slotenmaker.com. Appellante is naast slotenmaker, ook actief in beveiligingssystemen. Appellante maakt gebruik van de handelsnaam “Cyp de slotenmaker” voor haar activiteiten als slotenmaker. Zij is titularis van zowel cypdeslotenmaker.be als cypsecurity.com.
Appellante voert een Google AdWords campagne waarbij er onder meer gebruik wordt gemaakt van de trefwoorden “decabooter kortrijk”, “decabooter” en “sleutels decabooter”. Bij vonnis van 18 februari 2014 legt de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk een stakingsbevel op voor het verdere gebruik van de term “decabooter” als trefwoord voor publiciteit van de handelsactiviteiten van appellante op het internet.
In hoger beroep wordt dit vonnis door het Hof van Beroep te Gent echter teniet gedaan, vermits het Hof oordeelt dat er noch een inbreuk is op de handelsnaamrechten van geïntimeerde, noch op haar vennootschapsnaam. Verder oordeelt het Hof dat er evenmin sprake is van enige inbreuk op de artikelen 95 en/of 96, 1°, c WMPC, aangezien geïntimeerde niet zou aantonen dat het gebruik van de betrokken adwords verwarring schept of parasitair is dan wel dat er sprake is van onrechtmatige afwerving van het cliënteel van geïntimeerde of aantasting van haar goede naam.
Handelsnaam
10. De bvba Sleutels Decabooter toont niet aan dat haar handelsnaam geschonden is, in die zin dat er verwarring zou ontstaan tussen haar onderneming en die van de heer [P.].Door de gebruikte adwords wordt geen afbreuk gedaan aan het onderscheidend karakter van de handelsbenaming van de bvba Sleutels Decabooter. Het publiek kan haar nog steeds identificeren. De adwords zelf zijn niet zichtbaar voor het publiek. Eens de zoekende potentiële klant na het intikken van de zoektermen “Decabooter Kortrijk”, “Decabooter” en/of “sleutels Decabooter” op de site van Google komt, ziet hij of zij advertenties bovenaan een lijst van sites. In de advertentie van “cyp de slotenmaker” is geen enkele referentie naar de bvba Sleutels Decabooter of haar diensten. Op het blad met referenties kan zonder meer het onderscheid gemaakt worden tussen de beide partijen en hun ondernemingen.
Ook de reclamefunctie van de handelsbenaming Sleutels Decabooter is niet aangetast.Vennootschapsnaam
11. (…) Ook een inbreuk op artikel 65 W. Venn. wordt niet aanvaard omdat het niet van toepassing is. (…)
De heer [P.], noch zijn vennootschap, hebben een naam die gelijk is aan of gelijkt op die van de bvba Sleutels Decabooter.
Oneerlijke marktpraktijken
Aangaande artikel 95 WMPC
12. (…) Sinds het decreet d’Allarde van 1791 geldt het principe van vrijheid van handel en concurrentie. (…)
Het enkele gebruik maken van de benaming van een concurrent, in dit geval Decabooter en Sleutels Decabooter, en dus het mee gebruik maken van de reputatie van een concurrent volstaat op zichzelf niet om van oneerlijke marktpraktijken te gewagen en de schending van artikel 95 WMPC vast te stellen.
Reclame op internet op basis van trefwoorden die overeenkomen met de benaming van een concurrent, vormt een praktijk die inherent is aan de vrije mededinging, aangezien deze reclame er in de regel louter toe strekt, internetgebruikers een alternatief voor de waren of diensten van de concurrent te bieden.
Geïntimeerde brengt geen enkele bijkomende omstandigheid bij, die het onrechtmatig karakter van de handelswijze zou kunnen aantonen.
Sleutels Decabooter kan niet verbieden dat concurrenten op basis van trefwoorden, die overeenkomen met haar naam, reclame laten verschijnen waarin een alternatief voor haar diensten en waren wordt voorgesteld, zonder dat deze reclame tot verwarring leidt of de reputatie aantast (vgl. in het merkenrecht: HvJ (1e k.) nr. C-323/09, 22 september 2011, Interflora Inc. En Interflora British Unit / Marks & Spencer plc en Flowers Direct Online Ltd., nr. 91 (….)).
De heer [P.] werpt op dat de advertentie van zijn bedrijf, die verschijnt na het intikken van de term “Decabooter” of “sleutels Decabooter” of “Decabooter Kortrijk”, enkel “cyp de slotenmaker” en informatie daarover bevat. Er is geen enkele verwijzing naar geïntimeerde of haar diensten. (…)
Concreet is niet aangetoond dat er gevaar voor verwarring of verwarring of dat er misleiding is. Eens de zoekterm met de benaming van geïntimeerde de potentiële klant naar onder meer de site van appellant gebracht heeft, valt niet in te zien hoe een gemiddeld geïnformeerde en gemiddeld aandachtige consument in verwarring gebracht of misleid zou kunnen worden bij de keuze van een slotenmaker. De advertentie gaat enkel over de diensten van de heer [P.].
Ook onrechtmatige afwerving van cliënteel is niet aangetoond.
Er kan aangenomen worden dat de heer [P.]in een enige, niet nader bepaalde mate, meegeniet van de bekendheid van de Sleutels Decabooter. Op zichzelf is dit niet ongeoorloofd. Een ongerechtvaardigd en/of een onevenredig groot voordeel in hoofde van de heer [P.]wordt niet aangetoond. Het gebruik van de trefwoorden “Decabooter Kortrijk”, “Decabooter”, “Sleutels Decabooter” om in een zoekmachine reclame te maken is niet zonder meer parasitair.
Geïntimeerde toont tenslotte evenmin aan dat de gevolgde werkwijze haar goede naam zou aantasten. Het is niet bewezen dat de aantrekkingskracht van “Sleutels Decabooter” vermindert door de “Adwords”.
Aangaande artikel 96, 1°, c WMPC
13. (…) Om dezelfde redenen als onder randnummer 12 in aanmerking genomen, oordeelt het Hof dat er geen inbreuk is op dit artikel.
Hieraan kan nog toegevoegd worden dat het gebruik van de drie woordengroepen in de advertentie-verwijzingsdienst van “Adwords” er niet toe leidt dat geïntimeerde “Sleutels Decabooter” niet meer doeltreffend kan gebruiken om de consumenten te informeren en te overtuigen.
Information Influx in Amsterdam
Link
Join us and a host of renowned scholars in beautiful Amsterdam for our 25th birthday conference on the myriad challenges facing information law today. When IViR set up its research 25 years ago, the digital transition was just starting to gather speed. Since then, our societies have been undergoing enormous changes in the modes of expression, organization and (re)use of information. Traditional roles of producers, intermediaries, users and governments blur and are recast. Information is the central building block of market economies. New ways of creating, disseminating and using it impact the workings of democracy, of science and education, creativity and culture.
Information Influx will bridge disciplines, regions and institutional perspectives to confront the major challenges of developing the rules that govern the expression, organization and re(use) of information in our society – as the central aspects of IViR’s Research Programme.
Inschrijven: link
Waar: locaties UvA, Oude Luthersekerk, Rode Hoed, Brasserie Harkema.
Wanneer: 2-4 juli
Prijs: Academic / non-profit: € 295 (€ 308 incl. 4,5% transaction costs)
Business: € 550 (€ 575 incl. 4,5% transaction costs)
Inclusief: The conference fee includes admission to the academic programme on all days, lunches and refreshment breaks, and a conference dinner and farewell drinks.
Ordepunten: opvragen: informationinflux-ivir@uva.nl
Programma: pdf
Wednesday 2 July
13.00 – 16.30
Information Influx Young Scholars Competition
17.00 – 18.30
Information Influx public opening
Welcome Louise Gunning-Schepers (University of Amsterdam), Edgar du Perron (University of Amsterdam) and Bernt Hugenholtz (Institute for Information Law)
Keynote – Degrees of Freedom: Sketches of a political theory for an age of deep uncertainty and persistent imperfection – prof. Yochai Benkler (Harvard)
Young Scholars Award ceremony
19.00 – 22.00
IViR 25th birthday soirée – by invitation
Thursday 3 July
9.00 – 10.00
Keynote – Governance, Function and Form – prof. Deirdre Mulligan (University of California, Berkeley)
10.30 – 12.30
Parallel sessions
Rights in the mix
Behavioural targeting – If you cannot control it, ban it?
Tomorrow’s news: bright, mutualized and open?
Filtering Away Infringement: Copyright, Injunctions and the Role of ISPs
12.30 – 13.45
Lunch
13.45 – 14.30
Presentation – Julian Oliver & Danja Vasiliev
14.30 – 16.30
Parallel sessions
Mass-digitization and the conundrum of online access
The Algorithmic Public: towards a normative framework for automated media
Accountability and the public sector data push
A new governance model for communications security?
17.00 – 18.00
Keynote – Copyright as Innovation Policy – Fred von Lohmann (Google)
Evening
Conference Dinner
Friday 4 July
9.00 – 10.00
Keynote – Datafication, dataism and dataveillance – prof. José van Dijck (University of Amsterdam)
10.30 – 12.30
Parallel sessions
Global information flows and the nation state
United in diversity – the future of the public mission
Legalizing file-sharing: an idea whose time has come – or gone?
12.30 – 14.00
Lunch
14.00 – 15.00
Keynote – Intellectual Property: Two Pasts and A Future – prof. James Boyle (Duke Law School)
15.30 – 17.30
Parallel sessions
Assembly (Information.influx) by Agency
Big brother is back
Who owns the World Cup? The case for and against property rights in sports events
17.30 – 19.00
Farewell drinks