IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 835

Vragen aan HvJ EU: volstaat bekend merk in één lidstaat?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 18 maart 2014, IEFbe 835, zaak C-125/14 (Iron & Smith tegen Unilever) - dossierMerkenrecht. Verzoekster heeft bij het Hongaars bureau voor intellectuele eigendom (BIE) een aanvraag ingediend voor de inschrijving van het gekleurde beeldteken „be impulsive” als merk. Verweerster (Unilever NV) heeft hiertegen oppositie ingesteld en gevorderd dat de merkaanvraag wordt afgewezen op grond van de Hongaarse merkenwet. Unilever beroept zich daarbij op haar oudere – communautaire en internationale – woordmerken „Impulse”.

Volgens de in de Hongaarse merkenwet gestelde voorwaarden mag een merk dat gelijk is aan of overeenstemt met een in Hongarije bekend ouder merk niet worden ingeschreven voor andere waren of diensten dan die waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Maar Unilever heeft niet kunnen aantonen dat haar internationale merken in Hongarije ruime bekendheid genieten. BIE heeft wel geconstateerd dat verweerster veel reclame heeft gemaakt en veel merkartikelen heeft verkocht in het Verenigd Koninkrijk en Italië zodat geconstateerd kan worden dat het merk in een aanmerkelijk deel van de EU bekend is. BIE concludeert dan ook dat bij toekenning van het door vezoekster aangevraagde teken sprake kan zijn van verwarring bij de consument.

Verzoekster gaat in beroep tegen het afwijzende besluit van BIE waarbij zij met name ageert tegen de door BIE voorgestelde bekendheid van het merk elders in de EU. Zij betwist dat het gebruik in genoemde twee EULS bewijs kan opleveren dat het merk bekend is in een aanmerkelijk deel van de EU.

De verwijzende Hongaarse rechter constateert dat het HvJEU zich weliswaar reeds in een prejudiciële procedure (C-301/07 (PAGO)) heeft uitgesproken over de vraag aan welke geografische vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een bekend gemeenschapsmerk, maar dat arrest heeft nog een groot aantal vragen opengelaten. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1. Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: „richtlijn”), ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?
2. Kunnen de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft vastgesteld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?
3. Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend – die een aanmerkelijk deel van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken – kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat voldoende bewijs aan te dragen?
4. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de gemeenschappelijke markt, mogelijk dat een merk dat in een aanmerkelijk deel van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde van artikel 4, lid 3, van de richtlijn om de inschrijving te kunnen uitsluiten, in die zin dat er geen risico is dat afbreuk wordt gedaan aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze voorwaarde vervuld zou zijn?
IEFBE 834

Vraag aan HvJ EU: is een handelsadvocaat ook een consument?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 7 maart 2014, IEFbe 834, zaak C-110/14 (Costea) - dossier
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Verzoeker is werkzaam als (handelsrecht)advocaat. Hij sluit (als natuurlijk persoon) in 2008 een kredietovereenkomst met de Volksbank Romania. Er is echter een garantie gesteld door middel van een pand dat toebehoort aan het eenmansadvocatenkantoor Costea Ovidiu, vertegenwoordigd door Costea als hypothecaire borg. Hierdoor wordt zijn beroep ook bekend bij verweerster. Bij de sluitingsceremonie (4 april 2008) is Costea als garantsteller aanwezig en worden de voorwaarden van de overeenkomst besproken.

In mei 2013 stelt verzoeker een vordering tegen verweerster in wegens het oneerlijke karakter van de daarin opgenomen risicocommissie. Hij vordert nietigverklaring en terugbetaling. Hij beroept zich bij die vordering op zijn consumentenstatus en op de beschermende bepalingen van RL 93/13.

De verwijzende Roemeense rechter heeft voor deze zaak nadere uitleg nodig over de betekenis van het begrip ‘consument’ in richtlijn 93/13 nodig om uitspraak te kunnen doen. Verweerster meent daarvoor dat verzoeker geen kwetsbaar persoon is wat kennis betreft die nodig is om de inhoud van dit soort overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen. Legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Moet artikel 2, sub b, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „consument” een natuurlijke persoon valt die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld en het advocatenkantoor van die natuurlijke persoon als hypothecaire borg wordt aangeduid?”
IEFBE 833

Vraag aan HvJ EU over samengesteld voorwerp en bestanddelen

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEFbe 833, zaak C-106/14 (FCD et FMB) - dossier
Als randvermelding. REACH - octrooi - samengestelde voorwerpen. Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH). Een verwijzingsbeschikking van vier pagina’s en een korte vraag. Er zijn al vaak vragen over de begrippen samengesteld versus bestanddelen gesteld in het kader van octrooien. Nu dan in verband met de chemische samenstelling van een voorwerp.

Verzoeksters, overkoepelende organisaties voor het MKB, komen op tegen een beschikking van Franse Ministerie van Milieu van oktober 2011 waarmee zij verplicht worden inlichtingen te verstrekken over de stoffen in voorwerpen, en de daarin opgenomen drempel van 0,1%. Deze verplichting is op grond van de REACH-Vo. 1907/2006 bekend gesteld via een “kennisgeving aan de marktdeelnemers (…)“. Verzoeksters menen dat er verschil is tussen de uitleg van het begrip “voorwerp” door het Europees Agentschap voor chemische stoffen dan door de Europese Commissie (in een nota van 04-02-2011). Het gaat dan om voorwerpen die bestaan uit verschillende bestanddelen die zelf ook weer beantwoorden aan de door Vo. 1907/2006 gegeven definitie van het begrip “voorwerp”.

De verwijzende Franse Raad van State heeft voor de juiste uitleg een antwoord van het HvJ EU nodig op de volgende vraag:

„Gelden, wanneer een “voorwerp” in de zin van verordening nr. 1907/2006 (Reach) is samengesteld uit meerdere bestanddelen die zelf beantwoorden aan de in deze verordening gegeven definitie van “voorwerp”, de verplichtingen van de artikelen 7, lid 2, en 33 van deze verordening alleen ten aanzien van het samengestelde voorwerp of ten aanzien van elk bestanddeel ervan dat aan de definitie van “voorwerp” beantwoordt?”
IEFBE 832

Vraag aan HvJ EU over relevantie van uitspraak en betekenis van Arabische woorden in Gemeenschapsmerkenrecht

Hof van Beroep Brussel 17 maart 2014, IEFbe 832 (Loutfi Management IP tegen AMJ Meatproducts en Halalsupply)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Dekoninck, Crowell & Moring. Loutfi is houdster van diverse Gemeenschapsbeeldmerken EL BENNA en EL BNINA. Meatproducts heeft een Benelux-merk EL BAINA gedeponeerd voor producten op islamitische wijze bereid. Hoger beroep in het kader van een derdenverzet om bij Meatproducts over te gaan tot een beslag inzake namaak. Prejudiciële vraag:

Dient artikel 9.1.b.) GMV, mede gelet op de bepalingen van de artikelen 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, aldus te worden uitgelegd dat, bij de beoordeling van het verwarringsgevaar tussen een gemeenschapsmerk waarin een Arabisch woord dominant is en een teken waarin een ander maar visueel overeenstemmend Arabisch woord dominant is, het verschil in uitspraak en betekenis tussen deze woorden door de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten mag of zelfs moet worden onderzocht en in rekening gebracht, ook al is het Arabisch geen officiële taal van de Unie en van de lidstaten?

Lees verder

IEFBE 831

Conclusie AG: Uitleg van het begrip parodie

Conclusie AG HvJ EU 22 mei 2014, zaak C-201/13, IEF 13867 (Deckmyn en Vrijheidsfonds) - dossier
Zie eerder IEF 12642. Uitlegging van artikel 2, sub a, en artikel 5, lid 3, sub k, van InfoSocrichtlijn 2001/29/EG en van de artikelen 11, 13 en 17 van het Handvest . Reproductierecht. Uitzonderingen en beperkingen, waaronder de uitlegging van het begrip „parodie” als autonoom begrip van Unierecht. Conclusie AG:

1) Het begrip ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom Unierechtelijk begrip.

2) Een ‚parodie’ in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 is een werk dat, met een spottende intentie, bestanddelen van een duidelijk herkenbaar bestaand werk combineert met voldoende originele bestanddelen, zodat het werk in redelijkheid niet kan worden verward met het oorspronkelijke werk.

 

 

3) Bij de uitleg van het begrip ‚parodie’ dient de civiele rechter zich te laten leiden door de grondrechten die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dient hij de noodzakelijke afweging tussen deze rechten te maken wanneer de omstandigheden van het geval dit vergen.

Gestelde vragen:

Is het begrip "parodie" een autonoom Unierechtelijk begrip?
Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:
het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);
en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;
erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;
de bron vermelden van het geparodieerde werk.
Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?
IEFBE 830

La Cour de Justice Benelux devient compétente pour les litiges relatifs aux marques

Lees verder voor Nederlandse versie. Grâce à la signature d'un protocole par les pays du Benelux, les entreprises pourront désormais s'adresser à la Cour de Justice Benelux pour les litiges relatifs aux marques, plutôt qu'aux tribunaux nationaux. Une procédure judiciaire plus rapide permettra aux entreprises d'économiser du temps et de l'argent.

Chaque année, plus de 22.000 courtiers d'assurances, usines de torréfaction, sociétés informatiques, magasins de vêtements, etc., déposent leur marque auprès de l'Office Benelux de la Propriété intellectuelle (OBPI) à La Haye en suivant une procédure simple. Pour 240 euros environ, ils sont assurés que leur marque commerciale sera protégée pendant dix ans dans le Benelux.

Cependant, s’ils ne sont pas satisfaits d'une décision de l'OBPI, par exemple en cas de refus d'enregistrement d'une marque, la procédure est plus complexe. Pour obtenir gain de cause, les entreprises pouvaient jusqu'à présent s'adresser à trois juges, à La Haye, à Bruxelles ou à Luxembourg.

Ces procédures ont pour conséquence que chaque État membre développe sa propre jurisprudence et que les jugements divergent fortement entre les trois pays. Les utilisateurs sont donc confrontés à différentes procédures et interprétations en fonction du pays où ils entament une action en justice. En outre, le délai de traitement de ces affaires varie également selon les pays.

Ce protocole permet d'améliorer la sécurité juridique et la protection des entrepreneurs et de raccourcir, grâce à une procédure plus simple, les délais de traitement des recours. Il prévoit de transférer les recours contre les décisions de l'OBPI à une seule juridiction centrale, la Cour de Justice Benelux. Les entreprises pourront donc s'adresser directement à cette Cour pour les litiges relatifs aux marques. Il devrait s'agir de vingt-cinq procès par an environ.

Cette modernisation génère des avantages directs pour toute une série de sociétés au sein du Benelux. Le protocole entraînera une accélération des actions en justice et une économie de temps et d'argent pour les entreprises.

Un espace Benelux de la propriété intellectuelle voit ainsi le jour pour les entreprises, résultat de l'application uniforme des règles et de la jurisprudence ainsi créée.

Le protocole doit encore être approuvé par les parlements des trois pays.

Uit het persbericht: Met de ondertekening van een protocol door de Benelux-landen kunnen ondernemers voor geschillen rond merken in plaats van bij nationale rechtbanken terecht bij het Benelux-Gerechtshof. Een snellere gerechtelijke procedure zal bedrijven kosten en tijd besparen.

Meer dan 22.000 verzekeringsmakelaars, koffiebranderijen, ICT bedrijven, kledingzaken, … per jaar deponeren via een eenvoudige procedure hun merk bij het Benelux-Bureau voor Intellectuele Eigendom (BBIE) in Den Haag. Voor pakweg 240€ zijn ze gedurende 10 jaar gerust dat hun bedrijfsmerk in de Benelux beschermd is.

Is men echter niet tevreden met een beslissing van het BBIE, bijvoorbeeld in geval van een weigering van de registratie van een merk, is de procedure complexer. Om hun gelijk te halen kunnen ondernemers tot nog toe bij drie rechters terecht, in Den Haag, Brussel of Luxemburg.

Het resultaat daarvan is dat elke lidstaat zijn eigen rechtspraak ontwikkelt en uitspraken sterk verschillen tussen de drie landen. Gebruikers worden dus geconfronteerd met verschillende procedures en interpretaties naargelang in welk land zij een rechtszaak beginnen. Bovendien verschilt de termijn waarbinnen zaken worden afgehandeld nogal per land.

Dankzij dit protocol wordt de rechtszekerheid en bescherming van ondernemers sterk verhoogd en zullen, door een eenvoudigere procedure, kortere behandeltermijnen gelden in beroepszaken. Het voorziet in de overheveling van beroepszaken tegen beslissingen van het BBI naar één rechtsprekende instantie, het Benelux-Gerechtshof. Bedrijven kunnen dan bij geschillen over merken rechtstreeks naar dit Hof stappen. Verwacht wordt dat het zal gaan om een 25tal rechtszaken per jaar.

Deze modernisering levert voor allerhande firma’s in de Benelux rechtstreekse voordelen op. Het protocol zal leiden tot een snellere gerechtelijke procedure en een besparing van tijd en kosten voor bedrijven.

Hierdoor ontstaat voor bedrijven een Benelux-zone voor Intellectuele Eigendom door eenvormige toepassing van regels én rechtspraak.

Het protocol moet nog door de parlementen van de drie landen goedgekeurd worden.

IEFBE 829

Slogan composée de 17 mots n'est pas distinctif

Cour d'appel de Bruxelles 8 mai 2013, IEFbe 829 (Table 14 contre OBPI)
Droit des marques. Le recours est dirigé contre la décision de l'OBPI qui radie l'enregistrement accéléré d'une marque verbale contenant un slogan 'Le plus important au poker, ce ne sont pas les cartes, c'est ce que vous en faites' (1216438). Le signe est dépourvu de caractère distinctif et est descriptif. Il est composé exclusivement d'une phrase banale issue du langage courant (2.11.1.b BVIE). En général vu l'absence de caractère distinctif. La demande n'est pas fondée. La cour reçoit le recours mais le rejette.

25. Par ailleurs, en tant que slogan, la phrase n'est pas suffisamment brève, ni saillante, ni concise, ni originale pour qu'elle puise s'inscrire facilement dans l'esprit du public.

Ne sortant pas de la banalité, la phrase n'est pas susceptible de déclencher dans l'esprit du public un processus de perception d'un signe distinctif qui renvoie au dépositaire de la marque, car le public n'est certainement pas habitué à rechercher dans une phrase composée de 17 mots l'identité d'une entreprise.

Dès lors le signe déposé par la demanderesse est inapte à faire fonction de marque.
IEFBE 789

Persoonlijkheidsrecht getattoëerde staat boven auteursrecht tatoeëerder

Hof van Beroep Gent 5 januari 2009, IEFbe 789  (J.D'H tegen J.M.)
Archief via IPKat. Auteursrecht op tatoeage. Rechten van tatoeëerder, fotograaf en persoonlijkheidsrecht getatoeëerde. De heer DH laat grote delen van zijn lichaam tatoeëren door heer M.. M. gebruikt een foto van door hem gezette tatoeages ter promotie, maar wordt verzocht dit te staken. Hem wordt in eerste aanleg en in hoger beroep verboden de foto te gebruiken onder last van een gemaximeerde dwangsom van €500 per inbreuk.

I. Auteursrecht op een tatoeage - onderscheid tussen de ontworpen en de uitgevoerde tatoeage - onderscheid tussen de vermogens- en de morele rechten.
De tatoeërder kan geen morele auteursrechten laten gelden op een uitgevoerde tatoeage. Het reproductierecht van een tatoeëerder beperkt zich tot het al dan niet opnieuw uitvoeren van de ontworpen tekening op een ander lichaam, van een ander persoon.
II. Schending artikel 10 van de Auteurswet en van het recht op afbeelding. De toestemming moet duidelijk en ondubbelzinnig zijn en is restrictief te interpreteren. De omvang van de foto en de aanwezigheid van een zwart balkje zijn niet voldoende om geen schending te hebben.
III. Criteria van originaliteit van een foto. Intellectuele inspanning en persoonlijke inbreng van de auteur-fotograaf blijkt uit de keuze van belichting, achtergrond, punt van waaruit de foto getrokken is.
IV. Rechtsherstel: de vordering tot publicatie van het arrest is in deze in strijd met de ingeroepen schending van de privacy, waartoe het recht op afbeelding behoort.

Introductie Auteurs & Media:
Een onderscheid moet gemaakt worden tussen het auteursrecht op de tekening van de tatoeage zoals ze is aangebracht op het lichaam.
Het reproductierecht van een tatoeëerder beperkt zich tot het al dan niet opnieuw uitvoeren van de ontworpen tekening op een ander lichaam, van een andere persoon. Het reproductierecht van een tatoeëerder mag niet zo worden begrepen dat het getatoeëerde lichaam niet mag getoond worden of gefotografeerd worden zonder de instemming van de auteur-tatoeëerder. Het reproductierecht van een tatoeage is beperkt door de persoonlijkheidsrechten van de getatoeëerde. Eens de tekening is aangebracht  op het lichaam, beschikt de tatoeëerder niet over de morele rechten die verbonden zijn aan het auteursrecht.
Het persoonlijkheidsrecht van de (bewegings)vrijheid die een mens heeft om over zijn lichaam te beschikken, primeert op het auteursrecht van de auteur-tatoeëerder.
In het kader van de beoordeling van het portretrecht op basis van artikel 10 auteurswet is het irrelevant dat een zwart balkje is aangebracht over de zijkant van het hoofd van de geportretteerde, omdat dit de identiteit van de betrokkene niet verbergt. Om een inbreuk te maken op het recht op afbeelding is het niet nodig dat de aandacht gevestigd wordt op het gezich op de foto. Een algemene herkenbaarheid is voldoende.
Uit de aard van het recht op afbeelding volgt dat de toestemming om een foto te publiceren duidelijk, ondubbelzinnig en restrictief te interpreteren is.
Een foto is origineel en geniet bescherming van het auteursrecht wanneer deze de uitdrukking is van de intellectuele inspanning van de auteur en de stempel van zijn persoonlijkheid draagt. Dit blijkt uit de keuzes die gemaakt zijn voor de belichting, de opnamehoek en de achtergrond.
Wanneer de kunstenaar in opdracht heeft gewerkt en de opdrachtgever eigenaar wordt van het werk, behoudt de kunstenaar, tenzij hij er afstand van heeft gedaan, zijn auteursrechten op het werk en dus ook op zijn reproductierechten. De afstand van rechten kan geenszins worden afgeleid uit de afgifte van de originele foto.

IEFBE 828

Ces signes n'ont de similaire que le vocable 'legalia'

Cour d'appel de Bruxelles 8 mai 2013, IEFbe 828 (Legalia)
Droit des marques. Requête en application 2.17 CBPI contre la décision de l'OBPI. La décision attaquée reçoit l'opposition et la déclare fondée, le risque de confusion entre les marques complexe figurative L Legalia et Legalia - legal interim management étant considéré comme réel. La cour reçoit le recours et le déclare fondé et annule la décision attaquée sauf en ce qu'elle reçoit l'opposition et déclare l'opposition non fondée. La cour enjoint l'office de l'OMPI à l'enregistrement de la marque déposée sous le numéro 1202739 uniquement pour les service d'avocat en classe 45.

38 (...) D'un point de vue visuel, ces signes n'ont de similaire que le vocable 'legalia', tout le reste étant différent.

39. (...) Il s'ensuit que dans l'impression d'ensemble, le seul élément similaire étang la présence du mot 'legalia' qui n'occupe pas de place prépondérante, la similarité au niveau visuel est limitée.
IEFBE 827

Google Spain: CJEU confirms strong dataprotection rights

Dirk Voorhoof, Judgment CJEU in case Google v. Spain - CJEU confirms strong dataprotection rights, 13 mei 2014.
See esp. the reasoning of the CJEU [IEFbe 818] regarding the right of the data subject to have his or her data erased from a search engine containing links to webpages. According to the CJEU this right overrides, as a rule, not only the economic interest of the operator of the search engine but also the interest of the general public in finding that information upon a search relating to the data subject’s name. Only in "particular reasons, such as the role played by the data subject in public life", the interference with his fundamental rights is justified by the "preponderant interest of the general public" in having access to the information in question. Here is the relevant reasoning of the CJEU:
Lees verder