IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1705

Vraag aan HvJ EU over Rijkspolitie die aan schadelijdend busvervoerbedrijf persoonsgegevens van een minderjarige moet verstrekken

Prejudicieel gestelde vraag HvJ EU 30 december 2015, IEFbe 1705; C-13/16 (Rigas satiksme)
Persoonsgegevens. Via MinBuza.nl: Verzoeker (Gemeentelijk Vervoerbedrijf Riga) is met verweerster (rijkspolitie regio Riga) in een procedure verwikkeld na een verkeersongeval in december 2012. Eén van zijn bussen is beschadigd door een portier van een taxi (door een daaruitstappende passagier). Verzoeker stelt de taxichauffeur aansprakelijk en probeert de schade te verhalen op de verzekeringsmaatschappij. Laatstgenoemde wijst de claim echter af omdat het ongeval aan de passagier te wijten is en niet aan de chauffeur van de taxi. Verzoeker wil een civiele procedure starten en vraagt verweerster die proces-verbaal heeft opgemaakt om gegevens van de passagier, onder vermelding dat de gegevens uitsluitend voor de procedure zullen worden gebruikt. Verweerster verstrekt daarop enkel de voor- en achternaam, maar niet de identiteitskaartgegevens en het adres. Zij baseert zich er daarbij op dat enkel aan partijen die betrokken zijn bij de bestuursrechtelijke procedure (waarbij verzoeker geen partij is) informatie kunnen opvragen en dat de LET privacytoezichthouder verbiedt identiteitskaartnummers en adressen te verstrekken. Verzoeker vecht dit aan bij de bestuursrechter en wordt 16-05-2014 in het gelijk gesteld. Verweerder gaat in cassatie.

De verwijzende LET rechter (hoogste bestuursrechter) heeft advies gevraagd aan de privacytoezichthouder die antwoordt dat persoonsgegevens onder bepaalde voorwaarden mogen worden verstrekt. In deze zaak zou dat niet zijn toegestaan omdat in het Wetboek van administratieve overtredingen is bepaald aan wie de rijkspolitie informatie mag verstrekken (er is geen plicht). Verzoeker zou deze gegevens ook via de burgerlijke stand kunnen opvragen en er is ook nog een mogelijkheid op grond van de Wet burgerlijke rechtsvordering.
De verwijzende rechter twijfelt aan de (praktische) haalbaarheid van de door de toezichthouder genoemde alternatieve mogelijkheden. Hij oordeelt dat verzoeker slechts zijn gerechtvaardigde belangen kan beschermen na verkrijging van de gegevens van verweerster. De LET wet bescherming persoonsgegevens is de omzetting van RL 95/46. Hij is zich op grond van jurisprudentie van het HvJEU ervan bewust dat naast toestemming een ‘noodzakelijkheidstest’ moet worden toegepast, waarbij ‘noodzakelijkheid’ een autonoom begrip van gemeenschapsrecht is (arrest C-524/06). Daarnaast houdt hij rekening met arrest C-468/10 en C-469/10 waarin het HvJEU heeft verklaard dat de toegankelijkheid van te verwerken gegevens niet kan worden beperkt tot voor het publiek toegankelijke bronnen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over het begrip ‘noodzakelijkheid’ legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Moeten de woorden „de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang [...] van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt” in artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus worden uitgelegd dat de rijkspolitie aan het gemeentelijk vervoerbedrijf Riga de gevraagde persoonsgegevens dient te verstrekken die noodzakelijk zijn om de gang naar de civiele rechter te maken?
Is van belang voor het antwoord op deze vraag dat, zoals uit de stukken blijkt, de taxipassagier van wie het gemeentelijk vervoerbedrijf Riga de gegevens heeft opgevraagd, ten tijde van het ongeval minderjarig was?”
IEFBE 1704

Vragen gesteld aan HvJ EU over verboden piramidespel en de financiële belofte naar bestaande leden

Hof van beroep Antwerpen 3 december 2015, IEFbe 1704; C-667/15 (Loterie Nationale – Nationale Loterij)
Verwijzing HvJ EU. Kansspel. Handelspraktijk. Verzoekster organiseert onder meer sinds 1978 het ‘lotto’ spel met twee maal per week een trekking. Zij heeft de organisatoren van het Lucky4All (L4A) spel gedaagd tot staking van haar activiteiten wegens strijdigheid met eerlijke marktpraktijken (het spel maakt ook gebruik van gekleurde balletjes en maakt voor promotie gebruik van misleidende slagzinnen); L4A zou een verboden piramidespel zijn.

Verzoekster is houdster van twee Benelux-beeldmerkinschrijvingen (sinds 1998 ‘Lotto’ en sinds 2005 ‘Nationale Loterij’ ‘Loterie Nationale’). De oprichter van L4A heeft ook een beeldmerkinschrijving sinds 2012. Hoe het L4A-spel werkt wordt uitgebreid beschreven in het vonnis van de Rb Antwerpen, pagina 7 – 11. De Rb Antwerpen wijst verzoeksters stakingsvordering toe, maar verzoekster gaat in beroep omdat de Rb het verwijt dat het om een piramidespel gaat als ongegrond afdoet. De Rb oordeelde dat bij het L4A-spel de financiering van de vergoeding die wordt uitgekeerd aan de consument die een nieuwe speler aanbrengt (één van de voorwaarden om van een piramidespel te kunnen spreken) niet afhangt van de bijdrage van de nieuwe deelnemer. Dit zou een verkeerde lezing inhouden van het arrest van het HvJEU in de zaak C-515/12. Verzoekster blijft ook bij haar eis dat het om een misleidende marktpraktijk gaat.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Antwerpen) sluit zich grotendeels aan bij het vonnis van de lagere rechter. Wat rest is verzoeksters stelling dat het om een piramidespel gaat. Partijen zijn het niet eens over de interpretatie van het arrest in zaak C-515/12. Verweerster stelt dat het HvJEU een restrictieve interpretatie van het begrip ‘piramidespel’ heeft gegeven, verzoekster stelt dat de RL oneerlijke handelspraktijken beoogt consumenten een hoog niveau van bescherming te geven. De verwijzende rechter gaat vervolgens na of het L4A-spel voldoet aan de door het HvJEU gestelde constitutieve voorwaarden. De Rb oordeelde dat niet is voldaan aan de (derde) voorwaarde dat er een rechtstreekse band moet bestaan tussen de door de nieuwe leden verrichte betalingen en de door de bestaande leden ontvangen vergoedingen. De verwijzende rechter besluit om daarover de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:

“Is het voor de toepassing van punt 14 van bijlage I van [OHP-Richtlijn 2005/29 vereist dat van een verboden piramidespel slechts sprake is indien de verwezenlijking van de financiële belofte naar bestaande leden:
• eerder of in hoofdzaak afhangt van de rechtstreekse doorbetaling van de bijdragen van de nieuwe leden ("directe band”), dan wel
• dat het volstaat dat de verwezenlijking van die financiële belofte voor bestaande leden eerder of hoofdzakelijk afhangt van een indirecte betaling door de bijdragen van bestaande leden, i.e. zonder dat bestaande leden eerder of hoofdzakelijk hun vergoeding verkrijgen uit hun eigen verkoop of hun eigen verbruik van goederen of diensten maar voor de verwezenlijking van hun financiële belofte eerder of hoofdzakelijk afhangen van de toetreding en bijdragen van nieuwe leden ("indirecte band")?”
IEFBE 1703

Andersgeplaatste tweestreep positiemerk toch wel visueel gelijk aan Adidas' driestreep

HvJ EU 17 februari 2016, IEFbe 1703; C-396/15P; ECLI:EU:C:2016:95 (Shoe Branding Europe en Adidas)
Merkenrecht. Positiemerk. Adidas heeft met succes beroep aangetekend (T-145/14) na oppositie gevoerd tegen de positiemerkregistratie bestaande uit twee paralelle strepen op de zijkant van een schoen; de latere merkregistratie levert verwarringsgevaar op en wordt geweigerd. Het OHIM heeft ten onrechte geoordeeld dat de merken visueel niet-gelijk waren. Er is sprake van: 'parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe'. Het hoger beroep hiertegen door Shoe Branding wordt afgewezen, zodat het merk afgewezen blijft.

Lees ook het persbericht

IEFBE 1702

Geen merkbescherming voor Coca-cola-fles zonder groeven

Gerecht EU 24 februari 2016, IEFbe 1702; ECLI:EU:T:2016:94 (Coca Cola flesje zonder cannelures)
Merkenrecht. Uit het persbericht: Gerecht EU wijst het beroep van Coca-Cola voor de registratie van een Gemeenschapsmerk voor de contour van een flesje zonder zogenaamde cannelures of verticale groeven. Het merk heeft geen onderscheidend vermogen (ook niet door gebruik).

50      In casu lijken dergelijke aanwijzingen niet te bestaan. Het aangevraagde merk wordt immers gekenmerkt door zijn vorm met gewelfde contouren. Deze vorm geeft echter niet méér weer dan de som van de elementen waaruit het aangevraagde merk bestaat, namelijk een fles naar het voorbeeld van de meeste flessen op de markt. Een dergelijke vorm kan immers gewoonlijk worden gebruikt in de handel van de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren. Hieruit volgt dat de wijze waarop de elementen van het onderhavige samengestelde merk zijn gecombineerd, dit merk evenmin onderscheidend vermogen kan verlenen (zie in die zin arrest Vorm van bierfles, punt 38 supra, EU:T:2004:120, punt 32).

51      Het aangevraagde merk vormt bijgevolg slechts een variant op de vorm en de verpakking van de betrokken waren op basis waarvan de gemiddelde consument de betrokken waren niet van de waren van andere ondernemingen zal kunnen onderscheiden [zie in die zin arresten van 17 december 2008, Somm/BHIM (Zonwerend afdak), T‑351/07, EU:T:2008:591, punt 27, en 16 september 2009, Alber/BHIM (Handgreep), T‑391/07, EU:T:2009:336, punt 60].

52      De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de gemiddelde consument van de Unie het aangevraagde merk, in zijn geheel beschouwd, slechts zou waarnemen als een variant op de vorm en de verpakking van de waren waarvoor inschrijving van dat merk is aangevraagd.

53      Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door het argument dat de kamer van beroep het aangevraagde merk niet globaal heeft onderzocht. Met name uit punt 27 van de bestreden beslissing blijkt immers dat de kamer van beroep het aangevraagde merk heeft beoordeeld gelet op „het geheel van de kenmerken van [verzoeksters] recipiënt”. In punt 35 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep ook aangegeven dat „het algemene overzicht van de door [verzoekster] vermelde kenmerken geen totaalindruk wekte die het aangevraagde teken onderscheidend vermogen kan verlenen”.

IEFBE 1701

Conclusie AG over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum

Conclusie AG HvJ EU 23 februari 2016, IEFbe 1701; ECLI:EU:C:2016:109 (Reha Training tegen GEMA)
Auteursrecht. Collectief beheer. Prejudiciële vragen gesteld over mededeling aan publiek van recreatieruimte van revalidatiecentrum [IEFbe 1327]. Conclusie AG:

1) Het begrip ‚mededeling aan het publiek’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moet worden bepaald aan de hand van dezelfde beoordelingscriteria.

2)In een situatie als in het hoofdgeding aan de orde kan zowel artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 worden toegepast.

3)Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen plaatst waarnaar hij een zendsignaal doorgeeft zodat zijn patiënten televisieprogramma’s kunnen bekijken, sprake is van een ‚mededeling aan het publiek’.

Gestelde vragen IEF 14939:

1. Wordt de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en/of in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 steeds beoordeeld volgens dezelfde criteria, namelijk dat
• een gebruiker met volledige kennis van de gevolgen van zijn gedrag handelt om derden toegang tot het beschermde werk te verlenen die deze zonder zijn tussenkomst niet hadden gehad,
• onder „publiek” een onbepaald aantal potentiële ontvangers wordt verstaan en dit verder moet bestaan uit een vrij groot aantal personen, waarbij er sprake is van „onbepaaldheid” wanneer het gaat om „personen in het algemeen” en dus niet om personen die tot een private groep behoren, en met „een vrij groot aantal personen” wordt bedoeld dat een zekere deminimisdrempel moet worden overschreden, en een te klein of zelfs onbeduidend aantal personen dus niet voldoet aan het criterium, waarbij het in dit verband niet enkel relevant is hoeveel personen tegelijk toegang hebben tot hetzelfde werk, maar ook hoeveel personen er opeenvolgend toegang toe hebben;
• het werk wordt medegedeeld aan een nieuw publiek, dit wil zeggen aan een publiek waarmee de auteur van het werk geen rekening heeft gehouden wanneer hij toestemming heeft verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het publiek, tenzij de latere mededeling gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling en
• het niet onbelangrijk is of de betrokken gebruikshandeling een winstoogmerk heeft, en of het publiek ontvankelijk is voor deze mededeling en deze niet louter toevallig „opvangt”, waarbij dit geen dwingende voorwaarde is voor een mededeling aan het publiek?

2. Moet in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, de vraag of er sprake is van een mededeling aan het publiek worden beoordeeld op grond van het begrip „mededeling aan het publiek” van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, wanneer met de televisie-uitzendingen die kunnen worden bekeken de auteursrechten en de naburige rechten van een groot aantal betrokkenen, in het bijzonder componisten, tekstschrijvers en muziekuitgevers, maar ook uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en auteurs van literaire werken en hun uitgeverijen worden getroffen?

3. Is er in gevallen zoals in het hoofdgeding, waarin de exploitant van een revalidatiecentrum in zijn ruimtes televisietoestellen installeert, daarnaar een zendsignaal doorgeeft en er zo voor zorgt dat de televisie-uitzendingen kunnen worden bekeken, sprake van een „mededeling aan het publiek” overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 of overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115?

4. Wanneer voor gevallen zoals in het hoofdgeding wordt bevestigd dat er sprake is van een mededeling aan het publiek in die zin: Handhaaft het Hof zijn rechtspraak dat er in het geval van mededeling van beschermde fonogrammen in het kader van radio-uitzendingen voor patiënten in een tandartspraktijk (zie arrest SCF van 15 maart 2012, C-135/10, EU:C:2012:140) of soortgelijke inrichtingen geen sprake is van een mededeling aan het publiek?

Op andere blogs:
IPKat

IEFBE 1700

Overleggen van vernieuwingscertificaat door Kicktipp volstaat om merk te bewijzen

Gerecht EU 5 februari 2016, IEFBE 1699; ECLI:EU:T:2016:69 (Kicktipp tegen OHIM en Società Italiana Calzature Srl)
Uitspraak ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Kicktipp heeft een aanvraag ingediend voor de inschrijving van een gemeenschapmerk bij OHIM. Volgens het gerecht is de indiening van een vernieuwingscertificaat voldoende om het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van een merk te bewijzen, indien het de daartoe vereiste informatie bevat. Daarnaast is het gerecht van mening dat een groot deel van het Italiaanse publiek niet geacht kan worden te weten wat de Engelse woorden 'kick' en 'kicker' betekenen.

65. It follows from the foregoing that the submission of a renewal certificate is sufficient to establish the existence, validity and scope of protection of the mark on which the opposition is based, if it contains all the information necessary for that purpose.

118. Concerning the applicant’s argument that the word ‘kick’ is part of basic English vocabulary, the following points should be noted. While it is true that a large proportion of consumers in the European Union has some knowledge of basic English vocabulary (see, to that effect, regarding the English words ‘star’, ‘snack’ and ‘food’, judgment of 11 May 2010 in Wessang v OHIM — Greinwald (star foods), T‑492/08, EU:T:2010:186, paragraph 52), the words ‘kick’ and ‘kickers’ cannot be regarded as part of that basic vocabulary (see, to that effect, regarding the word ‘kickers’, judgment of 19 April 2013 in Hultafors Group v OHIM — Società Italiana Calzature (Snickers), T‑537/11, EU:T:2013:207, paragraph 50). The applicant’s argument that the Italian public is sports-oriented is not in itself sufficient to establish that the English words ‘kick’ and ‘kicker’ will be generally understood by Italian consumers.
IEFBE 1698

Auteursrecht en inkomstenbelastingen

Jeff Keustermans, Peter Blomme en Evelien D'Hauwe, Auteursrecht en inkomstenbelastingen. Beschouwingen vanuit de auteursrechtpraktijk, Tijdschrift voor Fiscaal Recht, aflevering 494 van 15 januari 2016, p. 62-84.
Op basis van de wet van 16 juli 2008 zijn inkomsten uit auteursrechten onder bepaalde voorwaarden onderworpen aan een gunstig fiscaal regime. Deze wet heeft al heel wat stof doen opwaaien aangezien belastingplichtigen graag van dit gunstig regime profiteren, terwijl de administratie deze wet graag zo restrictief mogelijk interpreteert, en dit met momenten ook contra legem. Zelfs naar aanloop van de 8ste verjaardag van de wet, bestaan er nog vele onduidelijkheden. De auteurs bekijken het fiscale regime van de inkomsten uit auteursrechten vanuit het perspectief van het auteursrecht teneinde zo enkele pijnpunten bloot te leggen en mogelijke oplossingen voor te stellen vanuit de algemene principes van het auteursrecht. (...)
Lees verder

IEFBE 1697

Le remboursement de taxes de renouvellement des marques de l’UE

Via BMM Newsflash: de Voorzitter van het BHIM (“BIEEU”) heeft een boodschap uitgestuurd: Merken die vóór 23 maart 2016 vervallen, blijven onderworpen aan de taksen zoals vastgelegd in de huidige Verordening nr. 2869/95 betreffende de te betalen taksen . Merken die vervallen op 23 maart 2016 of erna zijn onderworpen aan de nieuwe (lagere) taksen, zelfs indien hun vernieuwing werd aangevraagd of betaald vóór 23 maart 2016. Het onterecht teveel betaalde deel aan taksen voor merken die vervallen op 23 maart 2016 of erna, zal worden terugbetaald. Voor meer inlichtingen over de wijze van terugbetaling zie oami.

Français ci-dessous

Le remboursement de taxes de renouvellement des marques de l’UE Comme vous le savez, les taxes de renouvellement des marques de l’UE seront réduites à partir du 23 mars 2016, date d’entrée en vigueur du règlement sur la marque de l’UE. A cette occasion, le Président de l’Office a fait la communication suivante. Les marques expirant avant le 23 mars 2016 restent soumises aux taxes établies dans l’actuel règlement n° 2869/95 relatif aux taxes à payer. Les marques expirant le 23 mars 2016 ou après cette date seront soumises au nouveau régime des taxes (plus réduites), même si leur renouvellement a été demandé et payé avant le 23 mars 2016. Tous les excès de taxes de renouvellement indûment payés pour le renouvellement de marques de l’UE expirant le 23 mars 2016 ou après cette date, seront remboursés. Pour plus de renseignements sur le mode de remboursement, consultez  OAMI.

Verklaring over de specificatie van waren en diensten van een Uniemerk, art. 28 (8) UMVo
In dit verband vestigen wij uw aandacht op de publicatie van een communicatie van de Voorzitter van het BHIM (“BIEEU”) begeleid van een lijst van termen die duidelijk niet onder de letterlijke betekenis van de algemene klasse-omschrijving vallen. In de User Area zal vanaf 23 maart e.k. een online document beschikbaar zijn voor het afleggen van de verklaring.

Déclaration sur la désignation des produits et services d’une marque de l’UE, art. 28(8) RègMUE
Dans notre newsletter du 9 février dernier nous vous avons donné des explications sur l’application de l’article 28(8) du règlement sur la marque de l’UE. A cet égard, nous attirons votre attention sur la publication d’une communication du Président de l’Office accompagnée d’une liste de termes qui ne relèvent clairement pas du sens littéral de l’intitulé général de la classe. A partir du 23 mars prochain, un document en ligne permettant de faire la déclaration sera disponible dans le User Area.

IEFBE 1695

Vraag aan BenGH: Kan houder van vervallenverklaard merk rechten inroepen wanneer rechtsmiddelen openstaan of verval nog niet in merkenregister staat?

Voorz. Rechtbank van Koophandel Antwerpen 18 november 2015, IEFbe 1695 (Upper at Home tegen The Works)
Merkenrecht. Prejudiciële vragen gesteld aan Benelux Gerechtshof ; De vordering van UPPER AT HOME strekt tot verklaring van recht dat THE WORKS door het gebruik van het teken Upperdare inbreuk pleegt op haar rechten die zij put uit de merken Upperdare, Upper en Upperathome. THE WORKS formuleert een tegenvordering opdat de Benelux–merken Upper en Upperdare vervallen zouden worden verklaard en de doorhaling ervan zou worden bevolen. Dat is in een eerder vonnis 3 juni 2015 al uitgesproken. De gestelde vraag, BenGH-rolnr. A 1/15 :

Kan de houder van een merk dat door de rechter vervallen werd verklaard, nog rechten die uit dat merk voortvloeien inroepen ten aanzien van andere partijen dan haar wederpartij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de vervallenverklaring, (1) in de periode waarin tegen de vervallenverklaring nog rechtsmiddelen mogelijk of aanhangig zijn of (2) zolang het verval nog niet is opgenomen in het Merkenregister?”

IEFBE 1696

Het Nieuwe Merkenrecht voor advocaten

Actualiteitenlunch, woensdag 23 maart, 12h00 - 14h00, SPACES Zuidas. Op woensdag 23 maart 2016 treedt de nieuwe Uniemerkverordening in werking. Ook is recent de Merkenrichtlijn verschenen. EduLex, onderdeel van deLex, organiseert een intensieve actualiteitenlunch. Tijdens deze bijeenkomst bespreken Dirk Visser, Maarten Haak en Antoon Quaedvlieg de belangrijkste vernieuwingen door de Merkenrichtlijn en de Uniemerkverordening. Deze lunchbijeenkomst biedt een overzicht ten behoeve van de merken-advocatuur:
- Wat verandert er precies?
- Welke rechtspraak is achterhaald of gecodificeerd?
- Hoe zit het met de overdracht van merken?
- Wat blijft onduidelijk?
Hier aanmelden

Aandacht voor Dyson [IEF 3339], Budweiser [IEF 9021], Celine [IEF 3280], Davidoff [IEF 2827], O2 [IEF 6252], Nokia [IEF 10605], Winters/Red Bull [IEF 10674] en andere rechtspraak die gecodificeerd of achterhaald is en voor "andere kenmerken van de waar", "transit-goederen" en klank en geurmerken. In slechts twee uur bent u volledig op de hoogte van de actuele ontwikkelingen. Deze cursus biedt verdieping en verbreding voor de specialist met voorkennis. Een actualiteitenbijeenkomst speciaal voor merkengemachtigden is in voorbereiding.

11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 - 14.00 uur Dirk Visser, Maarten Haak, Antoon Quaedvlieg

Locatie
SPACES ZUIDAS - Barbara Strozzilaan 201, 1083 HN te Amsterdam. Klik hier voor adres, route en parkeren op 2 minuten loopafstand.

Datum/ Tijd
Woensdag 23 maart 2016, 12u00 - 14u00.

Kosten deelname
€ 250 Per persoon,
€ 195 Sponsors IE-Forum
€ 125 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.