IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1726

Uitspraak ingezonden door Jurgen Figys, Kristof Roox, Christian Dekoninck, Crowel & Moring.

Buitenlandse rechtspraak perfect in lijn met nietigverklaring quetiapine-octrooi

Rechtbanken van Koophandel - Tribunaux de commerce 11 mrt 2016, IEFBE 1726; (Sandoz tegen Astrazeneca), https://ie-forum.be/artikelen/buitenlandse-rechtspraak-perfect-in-lijn-met-nietigverklaring-quetiapine-octrooi

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 11 maart 2016, IEFbe 1726 (Sandoz tegen Astrazeneca)
Octrooirecht. Prima facie geldigheid. Nieuw beschrijvend beslag (na IEFBE 1073 en IEFBE 1599). Sandoz stelt terecht dat AstraZeneca's octrooi EP 364, voor verlengde afgifte van quetiapine, nietig is. Bij de beoordeling van de prima facie geldigheid van een Europees octrooi kan rekening worden gehouden met buitenlandse beslissingen. Buitenlandse rechtspraak met betrekking tot dit octrooi is perfect in lijn met de nietigverklaring van het Belgische luik door Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen [IEFbe 776].

IEFBE 1725

Bijdrage ingezonden door Ignace Vernimme, Simone Vandewynckel en Anne-Virginie Van Der Meiren, Stibbe.

Een kort commentaar bij artikel 11 van de nieuwe Merkenrichtlijn – Verbod voorbereidende handelingen in verband met het gebruik van een verpakking

Een kort commentaar bij artikel 11 van de nieuwe Merkenrichtlijn – Verbod voorbereidende handelingen in verband met het gebruik van een verpakking, IEF 15766; IEFbe 1725. (en français: Commentaire de l’article 11 de la nouvelle directive 2015/2436 rapprochant les législations des États-membres sur les marques – interdiction des actes préparatoires portant sur l’utilisation d’un conditionnement) Serie Het Nieuwe Merkenrecht. 1. Op 23 december 2015 werd Richtlijn 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten in het Publicatieblad gepubliceerd met als datum van inwerkingtreding 12 januari 2016. Deze Richtlijn maakt samen met de Verordening 2015/2424 deel uit van het « trademark package », dat in het leven werd geroepen om het Europese merkenrecht te hervormen en verder de nationale wetgeving van alle lidstaten te harmoniseren en in overeenstemming te brengen met de exhaustieve rechtspraak van het Hof van Justitie.
Artikel 11 van de Richtlijn illustreert dit treffend. Het artikel omvat het verbod op voorbereidende handelingen in verband met het gebruik van een verpakking of van een andere drager waarop het merk is aangebracht. Dit artikel 11 introduceert hiermee een nieuwe bepaling in het merkenrecht en is in de eerste plaats bedoeld om de rechten van de merkhouder tegenover derden te versterken, hetgeen hieronder nader zal worden toegelicht.

IEFBE 1724

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever.

Trump en het Streisandeffect

Eigenlijk is het een filmpje van niks: de clip die de Amerikaanse band Fight Clvb onlangs op Youtube plaatste. Een middelmatige animatievideo met beelden van Donald Trump, ondersteund door een constante herhaling van de woorden ‘Donald Fucking Trump’. Het is dan ook een raadsel waarom Trump, die van zijn tegenstanders wel wat gewend is, zich hier toch door uit de tent heeft laten lokken en de band nu met een rechtszaak dreigt. Hij meent dat de clip inbreuk maakt op het merk Trump. Maar heeft Trump dan nog nooit van het streisandeffect gehoord?
 

IEFBE 1721

Woonplaats gedaagde doet er niet toe bij samenloop Benelux en Gemeenschapsmerken PORSCHE

Nederlandse jurisprudentie - Jurisprudence néerlandaise 9 mrt 2016, IEFBE 1721; ECLI:NL:RBDHA:2016:247 (Porsche tegen Rotterdamse gedaagde), https://ie-forum.be/artikelen/woonplaats-gedaagde-doet-er-niet-toe-bij-samenloop-benelux-en-gemeenschapsmerken-porsche

Rechtbank Den Haag 9 maart 2016, IEF 15750 ; IEFbe 1721; ECLI:NL:RBDHA:2016:2477 (Porsche tegen Rotterdamse gedaagde)
Bevoegdheidsincident. Samenloop Gemeenschapsmerk en Beneluxmerk. Porsche vordert nietigverklaring Beneluxmerk P@RSCHE, staking van met Gemeenschapsmerk overeenstemmend gebruik en bij eisvermeerdering doorhaling Gemeenschapsmerkdepots. Gedaagde is woonachtig in Rotterdam en dus zou die rechtbank bevoegd zijn. Deze rechtbank is exclusief bevoegd voor doorhaling van Gemeenschapsmerken op grond van artikel 96 GMVo en de uitvoeringswet. Het gevorderde in het bevoegdheidsincident wordt afgewezen.
 

IEFBE 1720

Uitspraak Wim Maas en Eelco Bergsma, Taylor Wessing.

Vraag aan HvJ EU: Is begrip vorm beperkt tot 3D-eigenschappen van waar of mede op kleur?

HvJ EU - CJUE 9 mrt 2016, IEFBE 1720; ECLI:NL:RBDHA:2016:2350 ((Louboutin tegen Van Haren)), https://ie-forum.be/artikelen/vraag-aan-hvj-eu-is-begrip-vorm-beperkt-tot-3d-eigenschappen-van-waar-of-mede-op-kleur

Rechtbank Den Haag 9 maart 2016, IEFbe 1720 (Louboutin tegen Van Haren)
HvJ EU ; C-163/16. Meer Louboutin-zoolmerkuitspraken. Van Haren vordert nietigverklaring en doorhaling van het Benelux rode zoolmerk. De rechtbank stelt de navolgende vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (minbuza):

Is het begrip vorm in de zin van artikel 3 lid 1e onder iii van Richtlijn 2008/95/EG (in de Duitse, Engelse en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (‘in drie dimensies uit te drukken') contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale,) eigenschappen van de waar zoals kleur?
IEFBE 1719

HvJ EU: Voormalig erkende garagehouder niet aansprakelijk voor merkgeassocieerde internetadvertenties

HvJ EU 3 maart 2016, IEFbe 1719; ECLI:EU:C:2016:134; C-179/15 (Daimler)
Zie eerder IEF 14981 / IEFbe 1355. Uit het persbericht: Voormalige erkend garagehouders van Daimler zijn niet aansprakelijk voor internetadvertenties waarin hun naam geassocieerd blijft worden met het merk „Mercedes-Benz” ondanks hun inspanningen om die advertenties van het internet te laten verwijderen. Bovendien kan Daimler van die garagehouders niet eisen dat zij actie ondernemen om dergelijke advertenties van het internet te laten verwijderen wanneer zij geen opdracht tot plaatsing daarvan hebben gegeven.

Antwoord:

Artikel 5, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat een derde die wordt genoemd in een op een website gepubliceerde advertentie die een teken bevat dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, zodat de indruk wordt gewekt dat er commerciële banden bestaan tussen hem en de merkhouder, geen gebruik van dat teken maakt dat krachtens die bepaling door de merkhouder kan worden verboden, wanneer de advertentie niet door of namens de derde is geplaatst of, ingeval de advertentie door of namens de derde is geplaatst met de toestemming van de merkhouder, wanneer de derde de beheerder van die website, bij wie hij de advertentie had besteld, nadrukkelijk heeft gevraagd om de advertentie of de vermelding van het merk erin te verwijderen.

Gestelde vraag:

Moet artikel 5, lid 1, onder b), van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk tegen een derde die wordt genoemd in een internetadvertentie waarin een teken is opgenomen dat met het merk kan worden verward en die betrekking heeft op door de derde aangeboden diensten die identiek zijn aan de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven, zodat bij het publiek ten onrechte de indruk kan worden gewekt dat er officiële commerciële banden bestaan tussen de onderneming van de derde en de houder van het merk, ook dán kan optreden, wanneer de advertentie niet op het internet is geplaatst door of voor rekening van de erin genoemde persoon of op het internet blijft opduiken hoewel de erin genoemde persoon alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om de advertentie te laten verwijderen, maar daar niet in is geslaagd?
IEFBE 1718

UPC Court Fees and Recoverable Costs

Na de eerdere consultatie IEFbe 1686, heeft de Preparatory Committee de Rules on Court fees and recoverable costs for the UPC vastgesteld: "The Rules will be subject to legal scrubbing but, in the interests of transparency and to keep users updated on the current work programme of the Committee, the Chair has agreed the Rules are published in their current form, alongside an Explanatory Note, and can be found here."

IEFBE 1716

Vrijstelling van informatieverplichtingen publiekrechtelijke beroepsorganisaties en privédetectives

Grondwettelijk Hof 25 februari 2016, IEFbe 1716; Arrest nr. 28/2016 (Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars en Romain Lamolle)
Privacy. Persoonsgegevens. Zie eerder IEFbe 752. Het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars en Romain Lamolle vorderen de vernietiging van de artikelen 3, §§3 tot 6, en 9 van de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Artikel 9 bepaalt welke informatie de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens moet meedelen aan de persoon wiens gegevens het voorwerp van die verwerking uitmaken. Artikel 3, §§3 tot 7 stelt sommige categorieën van personen of instellingen vrij van de bij artikel 9 opgelegde verplichtingen. De bestreden bepalingen zouden een discriminerend verschil in behandeling invoeren tussen enerzijds de categorie personen genoemd in paragraaf 3 tot en met 6 en anderzijds de publiekrechtelijke beroepsorganisaties die bij de wet ermee zijn belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep, zoals het BIV. Het Hof vernietigt artikel 9 in zoverre het zonder meer van toepassing is op de publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is beslaat onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep en op de activiteit van een privédetective die ertoe is gemachtigd voor de betrokken beroepsorganisatie op te treden.

B.11. Het middel is gegrond in zoverre artikel 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens zonder meer van toepassing is op de publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep en op de activiteit van een privédetective die ertoe is gemachtigd voor de betrokken beroepsorganisatie op te treden overeenkomstig artikel 13 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective. Die situaties vallen bijgevolg buiten het toepassingsgebied van artikel 9 van de wet van 8 december 1992, in afwachting van de uitdrukkelijke uitbreiding, door de wetgever, van de vrijstellingen waarin artikel 3 van dezelfde wet voorziet.

Om die redenen,
het Hof vernietigt artikel 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens in zoverre het zonder meer van toepassing is op de publiekrechtelijke beroepsorganisatie die bij de wet ermee is belast onderzoek te verrichten naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep en op de activiteit van een privédetective die ertoe is gemachtigd voor de betrokken beroepsorganisatie op te treden overeenkomstig artikel 13 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective.

IEFBE 1717

Vragen aan HvJ EU over btw-afdracht vergoeding blanco dragers

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 21 september 2015, IEFbe 1717; C-37/16 (SAWP)
Via minbuza.nl: Verzoekster is een collectieve beheerorganisatie die gerechtigd is wettelijk verplichte afdrachten te innen van producenten en importeurs van ‘blanco dragers’ en vervolgens te verdelen over de rechthebbenden. De inkomsten van producent/importeur uit verkoop van de dragers in een bepaald belastingtijdvak vormen de grondslag voor de te betalen vergoeding. De te betalen afdracht wordt doorberekend aan de klant en vormt zo een bestanddeel van de verkoopprijs. Op het moment van verkoop worden de dragers betrokken in de btw-afdracht en ontstaat er (automatisch) een rechtsbetrekking tussen de importeur/producent en SAWP. Verzoekster legt een vraag voor aan MinFIN (verweerder) of de vergoeding aan btw onderworpen is. Zij meent dat geen sprake is van dienstverlening in de zin van de btw-wet, vormt de inhouding geen belastbare handeling en zou die niet aan btw onderworpen moeten zijn. Maar verweerder stelt dat de vergoedingen een beloning vormen voor de diensten van auteursrechthebbenden. Verzoekster stelt beroep in bij de Admin Rb van Warschau tot nietigverklaring van het besluit; de rechter verklaart het beroep gegrond: de vergoedingen houden geen verband met de bescherming van de rechten van auteurs. Het systeem is juist opgezet om een auteur (uitvoerend kunstenaar) in een bepaalde situatie (privégebruik) geen recht heeft op een beloning, hoewel andere personen gebruikmaken van hem toebehorende rechten. De verbintenis tot afdracht van de geïnde bedragen is een eenzijdige. Verweerder stelt beroep in cassatie in bij de verwijzende rechter.

De verwijzende POL cassatierechter erkent dat het HvJEU zich al verschillende keren heeft uitgesproken over het begrip ‘billijke compensatie’ voor reproducties ten behoeve van privégebruik. De legitimatie voor verzoekster tot inning van de vergoeding volgt rechtstreeks uit de wet op het moment dat een feitelijke situatie zich voordoet, namelijk de eigendomsoverdracht. Voorwaarde voor kwalificatie als ‘dienst’ in de zin van RL 2006/112 is dat sprake moet zijn van een ‘prestatie’. De heffing vormt een toeslag op de prijs van de dragers zodat de kosten in feite door de kopers gedragen worden, dat zijn zij die ook voordeel trekken van het kopiëren voor eigen gebruik. De vraag voor de verwijzende rechter is of het verdeelstelsel van de geïnde gelden in de weg staat aan de aanname dat de door verzoekster geïnde vergoedingen in werkelijkheid een beloning zijn voor verrichte diensten en daarmee onderworpen zijn aan de btw. En zo ja of verzoekster dan handelt als belastingplichtige in de zin va RL 2006/112. Hij legt HvJEU de volgende vragen voor:

1) Verrichten auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden een dienst in de zin van de artikelen 24, lid 1, en 25, aanhef en onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) aan producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en blanco dragers van wie collectieve beheersorganisaties voor rekening van eerstgenoemden, maar in eigen naam, bij de verkoop van deze inrichtingen en dragers een vergoeding innen?
2) Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: handelen collectieve beheersorganisaties die een vergoeding innen bij de verkoop van inrichtingen en dragers door producenten en importeurs als belastingplichtigen in de zin van artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) die zijn gehouden deze handelingen te verantwoorden door een factuur in de zin van artikel 220, lid 1, onder 1), van deze richtlijn uit te reiken aan de producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en blanco dragers waarop de over de vergoeding verschuldigde btw is aangegeven, en dienen auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden de ontvangst van de vergoeding op het moment van de distributie ervan te verantwoorden door een btw-factuur uit te reiken aan de collectieve beheersorganisatie die de vergoeding heeft geïnd?
IEFBE 1715

Les demandes de renouvellement des dessins ou modèles représentant des semelles de pneus après l'expiration sont rejetés

Tribunal UE 23 février 2016, IEFbe 1715; ECLI:EU:T:2016:92; des affaires jointes T-279/15 à T-282/15 (Pirelli Tyre)
NL hieronder. Dessin ou modèle communautaire – Dessins ou modèles communautaires représentant des semelles de pneus et bandages pneumatiques de roues pour véhicules – Absence de demande de renouvellement et radiation du dessin ou modèle à l’expiration de l’enregistrement – Requête en restitutio in integrum et demande de renouvellement du dessin ou modèle. Les recours sont rejetés.

Gemeenschapsmodelrecht bestaande uit profiel voor autobanden. Er ontbreekt een verlengingsaanvraag voor het ontwerp na het verlopen van de modelregistratie. Verzoek om herstel en vernieuwing van het modelrecht wordt afgewezen.

21      Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur de droit en considérant que, en l’espèce, il y avait lieu de vérifier l’observation, par le mandataire agréé, de toute la vigilance nécessitée par les circonstances.
24      Ensuite, si les listes de surveillance communiquées en 2007 au mandataire agréé, à la suite du choix de retirer la mission de renouvellement des dessins ou modèles communautaires multiples à la société spécialisée et de la confier audit mandataire agréé, ne comportaient certes pas, à la suite d’une erreur imputable à la requérante, de référence aux dessins ou modèles communautaires multiples en cause, il n’en demeure pas moins que, depuis 2003, le mandataire agréé était chargé, au nom et pour le compte de la requérante, de la gestion d’un nombre important de dessins ou modèles communautaires lui appartenant, dont les dessins ou modèles communautaires en cause, qu’il a d’ailleurs lui-même déposés, en sa qualité de mandataire, en 2003. Ainsi, le mandataire agréé ne pouvait ignorer, en raison de son expérience et de son expertise en la matière, les conséquences préjudiciables, pour la requérante, liées à l’expiration du délai de renouvellement de dessins ou modèles communautaires multiples.

29      Quant à l’argumentation de la requérante relative à la bonne réception, par le mandataire agréé, des avis d’expiration du 6 septembre 2012 et par laquelle elle fait valoir que ces communications n’auraient jamais été mentionnées tant dans les décisions du 13 mars 2014 du département « Soutien aux opérations » que dans les décisions attaquées, de sorte qu’elles n’auraient fait l’objet d’aucun débat contradictoire, il suffit de relever, pour l’écarter, qu’il ressort des éléments du dossier que la requérante n’a jamais allégué, dans le cadre de la procédure devant l’OHMI, qu’il s’agisse tant de ses requêtes initiales en restitutio in integrum que de ses recours introduits devant le chambre de recours contre les décisions du 13 mars 2014 du département « Soutien aux opérations » de l’OHMI rejetant ces demandes, que la preuve de la bonne réception, par le mandataire agréé, des avis d’expiration du 6 septembre 2012, n’avait pas été rapportée. Il ressort également des éléments du dossier que l’OHMI a, tant dans les décisions du 13 mars 2014 du département « Soutien aux opérations » que dans les décisions attaquées, tenu cet élément de fait pour acquis.