DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 400

Een cilindrisch gevormde fles mist onderscheidend vermogen

Gerecht EU 28 mei 2013, zaak T-178/11 (Voss of Norway/OHMI - Nordic Spirit) - dossier
Gemeenschapsmerk. Vormmerk. Beroep ingesteld door de houder van het driedimensionale merk in de vorm van een fles voor waren van de klassen 32 en 33, strekkende tot vernietiging van beslissing R 785/2010-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 januari 2011, waarbij is vernietigd de beslissing van de nietigheidsafdeling houdend afwijzing van de door Nordic Spirit AB ingestelde vordering tot nietigverklaring en waarbij dit merk is nietig verklaard.

Het beroep wordt verworpen. Het is algemeen bekend dat de meeste flessen een cilindrische vorm gebruiken. De gemiddelde gebruiker ziet de 'perfecte cilinder' dan ook niet als significant afwijkend van wat in deze sector gebruikelijk is.

51      As regards, firstly, the three-dimensional shape of the registered trade mark, it is well known that the vast majority of bottles available on the market have a cylindrical section. Therefore, the average consumer will naturally expect beverage bottles – alcoholic or non-alcoholic – mostly having that shape. Thus, the ‘perfect cylinder’ shape of the applicant’s bottle, although somewhat original, cannot be regarded as departing significantly from the norms and customs of the sector.

52      Next, as regards the non-transparent cap having the same diameter as the bottle itself, that, too, can hardly be considered to depart significantly from the norms and customs of the sector, as it is well known that many bottles are closed with a cap made of a different material and colour from the body of the bottle.

53      Nor can the diameter of the cap, which is the same as the bottle’s and is a mere variant of the existing shapes, be regarded as departing significantly from the norms and customs of the sector, even though it is somewhat original.

54      Consequently, the Board of Appeal’s reasoning in regards to those three assessments is not vitiated by any error.

59      The Board of Appeal therefore made no error in finding that the average consumer in the European Union would perceive the contested trade mark, as a whole, merely as a variant of the shape of the goods for which registration of that trade mark is sought.

89      It should be noted, however, that this plea is lacking a factual basis, since the Board of Appeal did not base itself on the marking on the bottle and on the display of the sign Voss on the bottle in its assessment of there being no significant departure from the norms and customs of the sector as set out in paragraphs 36 to 41 of the contested decision.

90      The Board of Appeal was therefore correct in finding that the registered trade mark was devoid of distinctive character and that it could not really be distinguished from the forms of packaging frequently used in the beverages sector, but rather was a variant of those shapes (see, to that effect, Case T‑399/02 Eurocermex v OHIM (Shape of a beer bottle), paragraph 43 above, paragraph 33).

95      In the present case, even if the pleas directed against the first pillar of OHIM’s decision are well founded, that fact has no bearing on the operative part of the contested decision, since the second pillar is not vitiated by illegality. Even if the Board of Appeal was wrong in finding that it is well known that beverages are almost always sold in bottles displaying a label or a verbal or graphic sign, that those are indications enabling consumers to distinguish between the different products on the market and that the applicant did not adduce any evidence in support of its assertions to the contrary, those considerations still have no bearing on the finding that the contested trade mark lacks distinctive character, based on the legal assessments set out in paragraphs 46 to 91 above.

IEFBE 394

Gerecht EU: aanvraag en briefwisseling onvoldoende om handelsnaam Macros te bewijzen

Gerecht EU 7 mei 2013, zaak T-579/10 (macros consult/OHMI - MIP Metro (makro))
Gemeenschapsmerk. Handelsnaamrecht. Beroep ingesteld door de houder van de handelsnaam „macros Consult GmbH” strekkende tot vernietiging van beslissing R 339/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende afwijzing van de door verzoekster ingestelde vordering tot nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement „makro” bevat, voor waren en diensten van de klassen 1 tot en met 42. Het beroep wordt verworpen, de loutere aanvraag tot woordmerkregistratie is onvoldoende om gebruik van de handelsnaam ex § 5 Duitse Markengesetz te bewijzen. Ook een briefwisseling volstaat niet ten bewijze van duurzaam gebruik van de firmanaam. Er is geen fout gemaakt bij de toepassing van Duits recht.

85 Met haar vaststelling dat een loutere aanvraag tot inschrijving van een woordmerk, ingediend bij het Deutsches Patent‑ und Markenamt, niet volstond ten bewijze van het gebruik van de firmanaam macros consult GmbH in het economisch verkeer, heeft de kamer van beroep geen beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van het Duitse recht zoals zij de strekking daarvan heeft omschreven.

86 Zoals de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, vooronderstelt noch impliceert de aanvraag tot inschrijving van een merk immers dat gebruik wordt gemaakt van het merk, en staat vast dat verzoekster de inschrijvingsprocedure niet heeft voortgezet. Aangezien de kamer van beroep van oordeel was dat de in § 5 Markengesetz gestelde voorwaarde van het gebruik in het economisch verkeer een zekere mate van werkzaamheid en een voldoende duurzaam karakter diende te hebben (punten 23 en 25 van de bestreden beslissing), kon zij daaruit op goede gronden afleiden dat een loutere briefwisseling als zodanig niet volstond ten bewijze van het duurzaam gebruik van verzoeksters firmanaam in het economische verkeer.

87 Verzoekster heeft geen enkel ontvankelijk bewijselement aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. Bijgevolg is zij niet geslaagd in het bewijs dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte van oordeel was dat zij niet het bestaan had aangetoond van een ouder recht dat de grondslag kon bieden voor een vordering tot nietigverklaring op grond van artikel 53, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009.

 

IEFBE 393

Effect ONEL/OMEL op de praktijk van het OHIM

Het Office for the Harmonization in the Internal Market (OHIM) heeft in het kader van de HvJ EU-uitspraak Onel/Omel [IEF 12154] haar Manual on Proof of Use aangepast zodat het overeenkomt met hetgeen is bepaald in dit arrest (hier):

  • The revised version of the Manual now spells out the principle that the territorial borders of the Member States should be disregarded in the assessment of whether a CTM has been put to ‘genuine use in the Community’.
  • Moreover, the previous reference to the Joint Statements by the Council and the Commission has been deleted. According to these Statements, ‘use which is genuine within the meaning of Article 15 in one country constitutes genuine use in the Community’. Such an automatic assumption can no longer stand.
  • Finally, the exact territorial extent of the use that is needed in a particular case to meet the genuine use test has to be determined on a case-by-case basis, taking into account all the relevant facts and circumstances.

The revised version of the Manual will enter into force immediately after publication.

Huidige versie

IEFBE 392

Gemeenschappelijke mededeling tenuitvoerlegging IP Translator

European Trade Mark and  Design Network, Gemeenschappelijke mededeling over de tenuitvoerlegging van “IP Translator”, 2 mei 2013.
Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom heeft, in samenspraak met de andere landen van de Europese Unie en het Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt, besloten om een gezamenlijke verklaring te publiceren naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 juni 2013 ("IP Translator", zaak C-307/10, IEF 11454).

Uit't persbericht: Dit arrest heeft invloed op de praktijk van alle merkenbureaus van de Europese Unie en noopt tot convergentie in de interpretatie van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice. Onverminderd het feit dat elk bureau gebonden is aan de eigen nationale wetgeving, nationale rechterlijke uitspraken en in sommige gevallen eerdere mededelingen, bestaat er een bereidheid en een behoefte om samen te werken teneinde dit arrest geharmoniseerd uit te voeren om zowel de bevoegde autoriteiten als de marktdeelnemers
rechtszekerheid te verschaffen.

Wat de eerste vraag betreft, werken de merkenbureaus van de Europese Unie samen om tot een gemeenschappelijke opvatting te komen over de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid in de benaming van waren en diensten en om een gemeenschappelijke reeks beginselen te ontwikkelen die op hun respectieve classificatiepraktijken moeten worden toegepast.

Wat de tweede vraag betreft, werken de merkenbureaus van de Europese Unie samen om te bepalen welke van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice aanvaardbaar zijn met het oog op classificatie, krachtens bovengenoemde criteria van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Dit zal resulteren in een geharmoniseerde benadering waarbij voor elke benaming wordt onderzocht of zij met het oog op classificatie kan worden aanvaard. Zodra hierover definitief overeenstemming is bereikt, zal dit worden meegedeeld.

Wat de derde vraag betreft, hebben de merkenbureaus van de Europese Unie een overzicht opgesteld van de wijze waarop elk bureau omgaat met specifieke onderwerpen die verband houden met de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het Hof. Dit overzicht biedt volledige transparantie en omvat de volgende onderwerpen:
• Het laat zien hoe elk bureau de omvang van de bescherming van zijn eigen merken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 1, Tabel 2)
• Het bevat informatie over de wijze waarop elk bureau in zijn register, publicaties en certificaten de intentie van de aanvrager met betrekking tot de hoofdklassen van de classificatie van Nice en de alfabetische lijst zichtbaar maakt. (Tabel 3)
• Elk nationaal bureau geeft aan hoe het de omvang van de bescherming van Gemeenschapsmerken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 4)
• Het BHIM geeft aan hoe het de omvang van de bescherming van nationale merken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 5)
• Merken ingediend na “IP Translator” met de benamingen van de hoofdklasse als geheel: Hoe kan de aanvrager bescherming krijgen voor de complete alfabetische lijst? (Tabel 6)

De merkenbureaus van de Europese Unie benadrukken nog eens dat zij zullen blijven samenwerken in het kader van het convergentieprogramma, met als doel de transparantie en voorspelbaarheid ten gunste van zowel onderzoekers als gebruikers te vergroten.

Een eerste concreet doel is een geharmoniseerde lijst van aanvaardbare waren en diensten. Deze zal worden gepresenteerd in een visuele hiërarchische structuur die het de gebruiker gemakkelijk zal maken beschrijvingen van waren en diensten te vinden die aan het gewenste niveau van bescherming voldoen. Hiertoe zal worden gebruikgemaakt van classificatie-instrumenten als TMclass.

De hiërarchische structuur dient uitsluitend voor administratieve doeleinden en heeft geen rechtsgevolgen. Niettemin is deze structuur een alomvattend en dynamisch classificatie-instrument dat een algemeen aanvaardbare terminologie bevat en de gebruiker bij de samenstelling van specificaties van waren en diensten meer zekerheid biedt. Aanvragers kunnen hiermee eenvoudiger aan de in het “IP Translator”-arrest bedoelde vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid voldoen.

Lees de gehele mededeling, inclusief tabellen, hier.

IEFBE 391

BBIE serie april 2013

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 33 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie maart 2013.

23-04
ragstar
RAKSTAR
Toegew.
fr
22-04
Pelikan
PELICAFE
Toegew.
fr
18-04
TUPPER
TOPPERTOYS
Afgew.
nl
15-04
(fig.)
BB BIERBAR
Toegew.
nl
12-04
FLORALÍ
Floralis Boskoop BV
Gedeelt.
nl
12-04
FORZA10
FORZA
Afgew.
nl
11-04
MARCHE
MARSHE BREDA
Toegew.
nl
11-04
LADYBIRD
LadyBird My Princess
Toegew.
fr
10-04
SECURITON

SECURITEC SECURITY TECHNOLOGIES SECURITY SOLUTIONS

Afgew.
fr
04-04
THRILLER
THRILLER FESTIVAL 100 UUR HUIVER ZOETERMEER
Toegew.
nl

 

04-04
THRILLER
THRILL
Toegew.
nl
04-04
DARJEELING
Darjeeling Consulting
Afgew.
fr
29-03
GREEN & BLACK'S
Green & White
Toegew.
nl
29-03
ALPHA
Alphalys
Toegew.
nl
29-03
IEFBE 389

Gerecht EU week 18

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) SLIM BELLY is beschrijvend voor sportapparaten en diensten
B) RELY-ABLE benadrukt de positieve aspecten van de dienst, maar dient niet ter onderscheiding

Gerecht EU 30 april 2013, zaak T-61/12 (ABC-One / OHMI (SLIM BELLY)) - dossier
Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond. Beroep tot vernietiging van beslissing R 1077/20111 van de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 17 november 2011, houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk SLIM BELLY in te schrijven voor waren van de klassen 28, 41 en 44. Het beroep wordt afgewezen, SLIM BELLY is voor sport- en fitness-apparaten en diensten beschrijvend. Op de MARQUES-blog

34      Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung die unter die Klasse 28 fallenden Waren „Trainingsgeräte, Fitnessgeräte in Form von Gürteln und Manschetten, Geräte für Belastungsübungen, Tretbänder, Laufbänder, Körpertrainingsgeräte“ geprüft, bei denen es sich um Sportgeräte handele, die zum Zweck der Gewichtsreduzierung und der Förderung der Fitness gebraucht würden. In Randnr. 21 ihrer Entscheidung hat die Beschwerdekammer weiter zu den Gesundheits-, Fitness- und Sportdienstleistungen der Klassen 41 und 44 ausgeführt, dass „sportliche Aktivitäten; Dienstleistungen von Fitnessstudios; medizinische Dienstleistungen; Dienstleistungen von Sanatorien“ in Anspruch genommen würden, um Gewicht zu reduzieren und eine schlanke Figur zu erarbeiten, dass „Massagen“ dazu dienten, die Funktionsfähigkeit der Lymphdrüsen und damit die Entschlackung und das Abnehmen zu fördern, dass auch „Dienstleistungen von Schönheitssalons“ dem schlankeren Aussehen dienten und dass „Aus- und Weiterbildung“ z. B. Kurse zur besseren Ernährung oder Fitness beinhalte. Folglich hat die Beschwerdekammer ihre Entscheidung für jede homogene Gruppe der in Rede stehenden Waren und Dienstleistungen ordnungsgemäß begründet, womit der von der Klägerin geltend gemachte Einwand allgemeiner Art nicht durchgreifen kann.

41      Die genannte Kritik an der Erklärung der Beschwerdekammer schließlich ist nicht nur nicht hinreichend substantiiert, sondern sie geht außerdem in der Sache fehl. Insoweit ist daran zu erinnern, dass es nach der in der vorstehenden Randnr. 36 angeführten Rechtsprechung genügt, dass das angemeldete Zeichen zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen zur Bezeichnung eines Merkmals der in Frage stehenden Waren oder Dienstleistungen verwendet werden kann. Im vorliegenden Fall ist in Übereinstimmung mit der Beschwerdekammer davon auszugehen, dass die einschlägigen englischsprachigen Verkehrskreise das Zeichen SLIM BELLY als Ganzes auf der Grundlage seiner sich unmittelbar erschließenden Bedeutung im Sinne von „flacher Bauch“ als mögliche Beschreibung einer Funktion der betreffenden Dienstleistungen, nämlich der Verringerung des Gewichts oder der Verbesserung der Figur, vor allem der Verschlankung des Bauchs, auffassen werden. Somit werden die angesprochenen Verkehrskreise zwischen der Bedeutung des angemeldeten Zeichens im Sinne von „flacher Bauch“ und den in Rede stehenden Waren und Dienstleistungen einen Zusammenhang in Gestalt eines Hinweises auf eine Gewichtsverringerung oder eine Verbesserung der Figur, insbesondere des Bauchs, erkennen können und unmittelbar und ohne zusätzliche Überlegung verstehen, dass das angemeldete Zeichen die Bestimmung der betreffenden Waren und Dienstleistungen beschreiben kann.

Gerecht EU 30 april 2013, zaak T-640/11 Boehringer Ingelheim International / OHMI (RELY-ABLE) - dossier
Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond. Vernietiging van beslissing R 756/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 september 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij bescherming als gemeenschapsmerk is geweigerd ten gevolge van een internationale inschrijving voor de Europese Unie van het woordmerk „RELY-ABLE” voor diensten van de klassen 38, 41 en 42 (clinical trial services for pharmaceutical products). 

 

Het beroep wordt verworpen. Het (aangevraagde) merk wordt niet door de consument herinnerd als een merk, maar enkel als een promotioneel woord voor de positieve aspecten van de dienstverlening, namelijk dat men betrouwbaar (reliable) is. Op de Marques-blog.

6. (...) Firstly, the Board of Appeal took the view that the relevant public would directly and unambiguously perceive the sign RELY-ABLE as a deliberate misspelling of the English word ‘reliable’ to make it more ‘catchy’, but would not perceive that spelling as particularly fanciful or arbitrary. Secondly, the Board of Appeal found that the relevant public would directly perceive the message communicated by the sign RELY-ABLE as a whole, as a banal laudatory message relating to an important characteristic of clinical trial services for pharmaceutical products, namely their reliability. (...)

37      Accordingly, the Board of Appeal did not err in dismissing the appeal against the decision refusing protection, after finding, in paragraph 17 of the contested decision, that the word mark RELY-ABLE is not distinctive, on the ground that it could not be perceived and memorised by the relevant consumer as a trade mark, and that the sign as a whole would be perceived as nothing more than a promotional message whose aim is to highlight an important positive aspect of the services, namely that they are reliable.

 

IEFBE 388

Model reinigingsapparaat lijkt te veel op ouder vormmerk

Gerecht EU 23 april 2013, zaak T-55/12 (Chen / OHMI - AM Denmark; reinigingsapparaat) - dossier
Gemeenschapsmodel. Gemeenschapsvormmerk. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 1027718-0001 (reinigingsapparaten) strekkende tot vernietiging van beslissing R 2179/20103 van de kamer van beroep van het BHIM van 26 oktober 2011, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die is ingesteld door de houder van het driedimensionale gemeenschapsmerk dat een rechthoekig apparaat met twee afgeronde zijden en een verstuiver en een spons weergeeft, voor waren van de klassen 3 en 21. Het beroep wordt verworpen.

Er is sprake van verwarringsgevaar, ondanks het zwakke onderscheidend vermogen van het eerdere vormmerk, gezien de gelijkheid van het model en het merk, de identiteit van de goederen waarvoor het merk is geregistreerd en de goederen waarvoor het model is bedoeld.

 

61      Lastly, it appears that the applicant’s arguments must be understood as meaning that OHIM cannot prevent the use of a design on the basis of the requirement of availability. It must be observed that the fact that there is a need for the sign to be available for other economic operators cannot be one of the relevant factors in the assessment of the existence of a likelihood of confusion (Case C‑102/07 adidas and adidas Benelux [2008] ECR I‑2439, paragraph 30).

63      In this respect, according to settled case-law, even in a case involving an earlier mark of weak distinctive character, there may be a likelihood of confusion on account, in particular, of a similarity between the signs and between the goods or services covered (see, to that effect, Case T‑112/03 L'Oréal v OHIM – Revlon (FLEXI AIR) [2005] ECR II‑949, paragraph 61; Case T‑134/06 Xentral v OHIM – Pages jaunes (PAGESJAUNES.COM) [2007] ECR II‑5213; and judgment of 31 January 2012 in Case T‑378/09 Spar v OHIM – Spa Group Europe (SPA GROUP), not published in the ECR, paragraph 22).

64      Consequently, the Board of Appeal was correct to consider at paragraph 35 of the contested decision that, taking into account the similarity of the contested design and the earlier mark and the identity of the goods covered by the earlier mark and the goods in which the design is intended to be incorporated, there is a likelihood of confusion in accordance with Article 9(1)(b) of Regulation No 207/2009 even taking into account the weak distinctive character of the earlier mark.
IEFBE 384

Prejudiciële vragen: Valt verkoop via Chinese website onder distributie onder het publiek?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 25 februari 2013, in zaak C-98/13 (Blomqvist tegen Rolex) - dossier
Prejudiciele vragen gesteld door HØJESTERET, Denemarken.

Auteursrecht. Merkenrecht. Koop op afstand. Verzoeker heeft begin 2010 een horloge besteld via een Chinese website (‘Fashion Watch online’) waar het werd beschreven als ‘Rolex GMT Master II 50th Asian 3186 movement’. Het postpakket wordt hem via Hong Kong toegezonden maar het pakje wordt door de Deense douaneautoriteit onderschept. De Deense Douaneautoriteiten constateren namaak en verzoeker krijgt de vraag of hij instemt met vernietiging van het horloge. Hij weigert omdat hij het horloge legaal heeft gekocht. De merkgerechtigde (Rolex) start een zaak tegen hem om hem te dwingen de vernietiging zonder compensatie te aanvaarden. De rechter in eerste aanleg stelt Rolex in het gelijk op grond van inbreuk op auteurs- en merkrechten. Verzoeker gaat tegen die uitspraak in beroep. Onbetwist wordt er vastgesteld dat verzoeker geen inbreuk heeft gemaakt op auteurs- of merkenwet. De vraag is dan of de Chinese website in Denemarken inbreuk op auteurs- en merkenrecht van Rolex heeft gepleegd, hetgeen weer afhankelijk van hoe de term ‘distributie onder het publiek’ moet worden uitgelegd.

De verwijzende Deense rechter constateert uit de jurisprudentie dat de nationale recht leidend is voor de bepaling of een inbreuk op het auteursrecht is gepleegd en stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, aldus worden uitgelegd dat sprake is van „distributie onder het publiek” in een lidstaat van auteursrechtelijk beschermde goederen, wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar de goederen auteursrechtelijk zijn beschermd, betaling voor de goederen ontvangt en naar de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de lidstaat waar de goederen worden geleverd?
2. Moet artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van goederen, die zijn voorzien van het merk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in de lidstaat waar het merk is ingeschreven, betaling voor de goederen ontvangt en aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
3. Moet artikel 9, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat sprake is van „gebruik [...] in het economische verkeer” van een merk in een lidstaat wanneer een onderneming via een internetwebsite in een derde land een overeenkomst sluit tot verkoop en verzending van de goederen, die zijn voorzien van het gemeenschapsmerk, aan een particuliere koper met een aan de verkoper bekend adres in een lidstaat, betaling voor de goederen ontvangt en ze aan de koper op het overeengekomen adres verzendt of is het in die situatie ook een voorwaarde dat de goederen vóór verkoop te koop zijn aangeboden of daarvoor reclame is gemaakt, die is gericht of via een internetwebsite is vertoond aan consumenten in de betrokken lidstaat?
4. Moet artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „door piraterij verkregen goederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „distributie onder het publiek” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de eerste vraag aangegeven criteria moet zijn geweest? Vijfde vraag Moet artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de toepassing in een lidstaat van de bepalingen om „namaakgoederen” buiten het vrije verkeer te houden en te vernietigen geldt dat er „gebruik [...] in het economische verkeer” in de lidstaat volgens dezelfde als de in de tweede en de derde vraag aangegeven criteria moet zijn geweest?

IEFBE 383

Exclusiviteit na lange periode van delen? (conclusie A-G)

Conclusie A-G HvJ EU 18 april 2013, zaak C-661/11 (Martin Y Paz Diffusion) - dossier
Zie eerder IEF 10897. Merkenrecht. Uitlegging van de artikelen 5, lid 1, en 8, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1). Rechten van de merkhouder in geval van duurzame verdeling van de exploitatie van het merk met een derde in het kader van een vorm van mede-eigendom voor het gedeelte van de bedoelde waren en van een onherroepelijke toestemming die de houder aan de derde heeft gegeven voor het gebruik van dit merk – Nationale regel die de merkhouder onrechtmatige uitoefening en misbruik van zijn recht verbiedt. Verbod op gebruik van het merk door de houder ten nadele van de derde. Sanctie.

Conclusie A-G (nog niet in't Nederlands): Under Article 5(1) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks the proprietor of a registered trade mark cannot give its consent to the use of its trade mark irrevocably. After the revocation of such consent, the exclusive right conferred by a registered trade mark can be asserted against the party that used the mark with the consent of the proprietor, even though the proprietor and that party shared the use of the trade mark - each for different goods, for which the mark was registered - over an extended period of time.

– National law on the wrongful or abusive exercise of rights may not permanently prevent the proprietor of a trade mark from exercising its rights with respect to some of the goods for which the trade mark is registered. This notwithstanding, Directive 89/104 does not prevent national law from providing for a different remedy.
– Article 5(1) of Directive 89/104 does not allow national courts to definitively prevent the proprietor of a registered trade mark from recommencing the use of the mark after terminating an undertaking to a third party not to use that mark for certain goods by way of the law of unfair competition based on benefits of the proprietor from and investments by the third party in the publicity of the trade mark as well as the confusion of consumers. This notwithstanding, Directive 89/104 does not prevent national law from providing for a different remedy.

Gestelde vragen:

1.1. Moeten de artikelen 5, lid 1, en 8, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, aldus worden uitgelegd dat het door het ingeschreven merk verleende exclusieve recht door zijn houder definitief niet meer aan een derde kan worden tegengeworpen voor alle bij de inschrijving bedoelde waren:
- wanneer de houder gedurende een lange periode de exploitatie van dit merk heeft gedeeld met deze derde in het kader van een vorm van mede-eigendom voor een gedeelte van de bedoelde waren?
- wanneer hij, bij deze verdeling, deze derde zijn onherroepelijke toestemming heeft gegeven om van dit merk gebruik te maken voor die waren?
1.2. Moeten deze artikelen aldus worden uitgelegd dat de toepassing van een nationale regel, zoals die volgens welke de houder van een recht dit niet op een onrechtmatige manier mag uitoefenen en er geen misbruik van mag maken, ertoe kan leiden dat de uitoefening van dit exclusief recht definitief wordt verhinderd voor een gedeelte van de bedoelde waren, dan wel aldus dat deze toepassing ertoe moet worden beperkt dat deze onrechtmatige uitoefening van het recht of het misbruik van recht op een andere manier worden gesanctioneerd?
2.1. Moeten de artikelen 5, lid 1, en 8, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, aldus worden uitgelegd dat, wanneer de houder van een ingeschreven merk een einde maakt aan zijn verbintenis ten aanzien van een derde om dit merk voor bepaalde waren niet te gebruiken, en dus voornemens is dit merk opnieuw te gebruiken, de nationale rechter hem toch definitief kan verbieden dit merk opnieuw te gebruiken op grond dat dit oneerlijke mededinging is, omdat de houder aldus profiteert van de voorheen door deze derde gevoerde publiciteit met betrekking tot dit merk en bij het cliënteel verwarring kan ontstaan, of moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een andere sanctie moet opleggen die de houder niet definitief belet dit recht opnieuw te gebruiken?
2.2. Moeten deze artikelen aldus worden uitgelegd dat het definitieve verbod op gebruik door de houder gerechtvaardigd is doordat de derde sinds vele jaren heeft geïnvesteerd om de waren waarvoor hij door de houder was gemachtigd het merk te gebruiken, bij het publiek bekend te maken?

IEFBE 382

Normaal gebruik van vaantje op Levi's broek dat enkel samen met een ander merk wordt gebruikt

HvJ EU 18 april 2013, zaak C-12/12 (Colloseum Holding) - dossier
Merkenrecht. Normaal gebruik. Merk dat uitsluitend als element van samengesteld merk of samen met ander merk wordt gebruikt.

Uitlegging van artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) – Begrip „gebruik van het merk” – Erkenning van het bestaan van het gebruik van een merk dat een deel vormt van een samengesteld merk bij gebruik van dit samengesteld merk. Erkenning van het bestaan van het gebruik van een merk indien het enkel samen met een ander merk wordt gebruikt, waarbij de twee merken zowel afzonderlijk als samen zijn ingeschreven als samengesteld merk.

Het hof verklaart voor recht: Aan de voorwaarde van een normaal gebruik van een merk in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk kan zijn voldaan wanneer een ingeschreven merk dat onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat is gemaakt van een ander, samengesteld merk waarvan het een van de elementen vormt, enkel wordt gebruikt via dat andere samengestelde merk, of wanneer het slechts samen met een ander merk wordt gebruikt en de samenstelling van die twee merken bovendien zelf als merk is ingeschreven.

Gestelde vragen: Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Dient artikel 15, lid 1, van verordening nr. 40/94 aldus te worden uitgelegd,
1) dat een merk dat een deel vormt van een samengesteld merk en alleen door het gebruik van het samengestelde merk onderscheidend vermogen heeft verkregen, rechtsinstandhoudend kan zijn gebruikt wanneer enkel het samengestelde merk wordt gebruikt;
2) dat een merk rechtsinstandhoudend wordt gebruikt wanneer het alleen samen met een ander merk wordt gebruikt, het publiek in de twee merken zelfstandige tekens ziet, en beide merken bovendien samen als merk zijn ingeschreven?”