DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 725

Gerecht EU week 13 / Tribunal UE semaine 13

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep PASSION TO PERFORM afgewezen [tegen OHIM]
B) Beroep LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT afgewezen [tegen OHIM]
C) Beroep FLEET DATA SERVICES afgewezen [tegen OHIM]
D) Beroep EQUITER toegewezen [tegen EQUINET]
E) Beroep JAVA afgewezen [tegen AAVA MOBILE]

Gerecht EU 25 maart 2014, T-291/12 (Passion to Perform) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Nietigverklaring van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk PASSION TO PERFORM voor waren en diensten van de klassen 35, 36, 38, 41 en 42 is geweigerd. Het beroep is afgewezen.

59      It should be observed, as the Board of Appeal stated in paragraph 20 of the contested decision, that the existence of identical or similar registrations at national level does not constitute grounds for allowing the registration of marks devoid of distinctive character. It is settled law that the Community trade mark regime is an autonomous system with its own set of objectives and rules peculiar to it and applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II‑3829, paragraph 47, and Case T‑91/01 BioID v OHIM (BioID) [2002] ECR II‑5159, paragraph 45). Accordingly, the registrability of a sign as a Community trade mark falls to be assessed on the basis of the relevant EU legislation alone. Neither OHIM nor, as the case may be, the EU Courts are therefore bound by decisions adopted in any Member State, or indeed a third country, finding a sign to be registrable as a national trade mark (Case T‑16/02 Audi v OHIM (TDI) [2003] ECR II‑5167, paragraph 40, and Case T‑127/02 Concept v OHIM (ECA) [2004] ECR II‑1113, paragraphs 70 and 71). Deutsche Bank’s arguments relating to the existence of national registrations are therefore ineffective ab initio.

60      In any event, it should be noted – as OHIM states in its response – that Deutsche Bank gave no details at all regarding the grounds on which the national authorities had based their decisions to register the word sign at issue and which could, if appropriate, have been taken into account for the purposes of applying Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009.

61      The argument based on the earlier use and the national registrations of the mark applied for must therefore be rejected, as must in consequence the first plea in law in its entirety.

68      In the present case, it can be seen from the contested decision that the Board of Appeal carried out a comprehensive and specific examination of the mark applied for before refusing its registration. Moreover, consideration of the first two pleas in law has disclosed that that examination led the Board of Appeal, correctly, to oppose registration of the mark applied for on the basis of the absolute ground for refusal referred to in Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009. As the examination of the mark at issue was unable in itself to lead to a different finding, Deutsche Bank’s arguments relating to the failure to take account of the registration of similar marks such as Pass on your passion cannot succeed. Accordingly, Deutsche Bank cannot usefully rely on an earlier OHIM decision for the purposes of invalidating the finding that the registration of the mark applied for is incompatible with Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 25 maart 2014, T-539/11 (Leistung aus Leidenschaft) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT, voor waren van de klassen 35, 36 en 38. Het beroep is afgewezen.

56      Im vorliegenden Fall ergibt sich aus den Akten, dass die Klägerin vor der Beschwerdekammer keinen Beweis dafür vorgelegt hat, dass die angemeldete Marke berühmt oder seit vielen Jahren benutzt worden wäre. Jedenfalls hat sie zu diesem Zweck vor dem Gericht nur undatierte Auszüge aus ihren Internetseiten verschiedener Länder vorgelegt, die den fraglichen Slogan enthalten.

57      Somit ist das Vorbringen in Bezug auf die vorausgegangene Benutzung und die nationalen Eintragungen der angemeldeten Marke als unbegründet anzusehen und der zweite Teil des zweiten Klagegrundes daher zurückzuweisen.

58      Nach alledem ist der zweite Klagegrund insgesamt zurückzuweisen.

64      Im vorliegenden Fall geht aus der angefochtenen Entscheidung hervor, dass die Beschwerdekammer vor der Ablehnung der Eintragung eine vollständige und auf den Einzelfall bezogene Prüfung der angemeldeten Marke vorgenommen hat. Darüber hinaus ergibt sich aus den Ausführungen zu den ersten beiden Klagegründen, dass die Beschwerdekammer nach dieser Prüfung zu Recht das Vorliegen des absoluten Eintragungshindernisses gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 festgestellt hat, um die Eintragung der angemeldeten Marke abzulehnen. Da die Prüfung der fraglichen Marke für sich genommen nicht zu einem anderen Ergebnis führen konnte, kann das Vorbringen der Klägerin in Bezug auf die Nichtberücksichtigung der Eintragung einer Marke, die den Begriff „Passion“ enthält, nicht durchdringen. Die Klägerin kann sich somit nicht mit Erfolg auf eine frühere Entscheidung des HABM berufen, um die Schlussfolgerung zu entkräften, dass die Eintragung der angemeldeten Marke mit der Verordnung Nr. 207/2009 unvereinbar ist.

65      Daher ist der dritte Klagegrund zurückzuweisen und die Klage somit insgesamt abzuweisen.

Gerecht EU 26 maart 2014, gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12 (Fleet Data Services & Truck Data Services) - dossier

Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het beeldmerk bevattende de woordelementen FLEET DATA SERVICES in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 35, 36, 37 en 39. Het beroep is afgewezen.

33      Im vorliegenden Fall trägt die Klägerin vor, die Beschwerdekammer habe dadurch ihren in Art. 75 Satz 2 der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen Anspruch auf rechtliches Gehör verletzt, dass sie zum ersten Mal in der angefochtenen Entscheidung ausgeführt habe, dass das grafische Element der angemeldeten Marken Funkwellen darstelle und für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei.

34      Hierzu genügt die Feststellung, dass die Klägerin die Beurteilung der Beschwerdekammer nicht beanstandet, wonach der Bildbestandteil der angemeldeten Marken eine Darstellung von Funkwellen sei. Sie trägt vielmehr selbst vor, dass der grafische Bestandteil der angemeldeten Marken nur als Symbol von Funkwellen aufgefasst werden könne. Die Klägerin führt lediglich an, sie habe zu dieser Beurteilung keine Stellungnahme abgeben können.

35      Daraus folgt, dass sich die Klägerin selbst dann, wenn sie Kenntnis von der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken die Darstellung von Funkwellen sei, gehabt hätte, nicht sachgerechter verteidigen und die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung nicht hätte beeinflussen können.

36      Bei der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei, handelt es sich um ergänzende Ausführungen im Rahmen der Beurteilung des beschreibenden Charakters der angemeldeten Marken. Sie haben daher keine Auswirkung auf das Ergebnis, dass die Beschwerdekammer die angemeldeten Marken zu Recht für nicht unterscheidungskräftig hielt.

Gerecht EU 27 maart 2014, T-47/12 (EQUITER) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement EQUITER voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 41 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie is afgewezen die is ingesteld door de houder van het nationale en gemeenschapswoordmerk EQUINET voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 38. Beslissing BHIM vernietigd.

28      Toen het BHIM in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang daarover schriftelijke vragen kreeg, heeft het bij brief van 10 april 2013 geantwoord dat het niet kon vaststellen of de diensten waarvoor het oudere merk was geacht normaal te zijn gebruikt, overeenstemden met de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven. In het bijzonder had de bestreden beslissing slechts betrekking op de diensten waarvoor het oudere merk was gebruikt, terwijl de vraag of deze diensten behoorden tot de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven, zou worden onderzocht door de oppositieafdeling, waarnaar de zaak was terugverwezen.

29      Dit antwoord gaat echter voorbij aan de draagwijdte van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, waarin het normale gebruik wordt omschreven als het gebruik voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven en waarop de oppositie is gebaseerd, waarbij dus de mogelijkheid wordt uitgesloten om een besluit te motiveren door een dergelijk gebruik te bevestigen onder verwijzing naar andere waren en diensten. Bovendien heeft de aanpak van het BHIM tot gevolg dat de procedures om te onderzoeken of sprake is van een normaal gebruik toenemen, en zulks in strijd met zowel de letter als de geest van de voornoemde bepaling.

30      Het dossier van het BHIM geeft bovendien evenmin aan dat overeenstemming kan bestaan tussen enerzijds financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, en anderzijds de diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Zoals blijkt uit bladzijde 159 van het dossier van het BHIM lijkt de kamer van beroep deze terminologie zonder meer te hebben overgenomen uit de gronden die zijn aangevoerd in het bij haar ingestelde beroep.

31      In deze context dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd voor zover de kamer van beroep daarin besluit dat is aangetoond dat het oudere merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, terwijl zij verklaart dat dit gebruik betrekking heeft op financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, die niet worden vermeld als een van de diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie punt 27 supra).

Gerecht EU 27 maart 2014, T-554/12 (AAVA MOBILE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk JAVA voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 37, 38, 41, 42 en 45 en strekkende tot vernietiging van beslissing verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk AAVA MOBILE voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 is ingesteld. Het beroep is afgewezen.

71      The Court must reject the applicant’s argument that the Board of Appeal should, like the Court in Case T‑6/01 Matratzen Concord v OHIM – Hukla Germany (MATRATZEN) [2002] ECR II‑4335, and Case T‑434/07 Volvo Trademark v OHIM – Grebenshikova (SOLVO) [2009] ECR II‑4415, have concluded that there is a likelihood of confusion between the signs in question, given the similarity of the marks in question on one of the three relevant visual, phonetic or conceptual aspects. That argument is based on the erroneous premiss, as has been established in paragraph 55 above, that there is a low degree of phonetic similarity between the marks in question. Since there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs in question, the circumstances of the present case bear no relation to those in the two cases cited.

72      In the light of all the foregoing, the Court finds, first, like the Board of Appeal, that there is no likelihood of confusion between the signs in question and, second, that the applicant’s argument in that regard must be rejected.

76      According to settled case-law, in order for an earlier trade mark to be afforded the broader protection of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, a number of conditions must be met including, in particular, the marks at issue must be identical or similar and the earlier mark must have a reputation (Case T‑215/03 Sigla v OHIM – Elleni Holding (VIPS) [2007] ECR II‑711, paragraphs 34 and 35, and Case T‑150/04 Mülhens v OHIM – Minoronzoni (TOSCA BLU) [2007] ECR II‑2353, paragraphs 54 and 55).

77      In the present case, it must be observed that, while it is not disputed, as stated in paragraph 69 above, that the earlier mark has a massive reputation and that the goods and services covered by the signs in question are identical, it is apparent, however, from a comparison of the signs at issue, set out in paragraphs 28 to 66 above, that they are not similar. In those circumstances, the condition that the marks at issue be identical or similar has not been met in the present case.

78      It follows from the finding in paragraph 77 above that the second plea in law must be rejected as unfounded.
IEFBE 719

Eindigen van agentuur staat mede-eigendom niet in de weg

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 21 maart 2014, IEFbe 719 (PlayGo tegen Trends2com)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Merkenrecht. Zie eerder op IE-Forum.nl. Nadat beëindiging van de agentuurrelatie, ontstaat betwisting omtrent eigendom Gemeenschapsmerk PLAY-BEAR. Er vindt geen toepassing plaats van artikel 18 Merkenrechtverordening, omdat niet aan drie voorwaarden is voldaan. Door de ondertekening van een akkoord omtrent de mede-eigendom, met een naar men mag verwachten kennis van zaken van o.a. artikel 18 MerkenVo., heeft PLAYGO aangegeven dat het niet aan voorwaarden is onderworpen. De vorderingen van PLAYGO worden afgewezen.

 Opdat vermeld artikel kan worden toegepast, dient aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven zonder instemming van de merkhouder
- De gemachtigde of vertegenwoordiger kan zijn handelswijze niet rechtvaardigen.

Het invullen van de drie voorwaarden gaat uit van een feitelijke situatie die onveranderd is gebleven sinds de inschrijving van het litigieuze merk, beter, waar merkhouder geen stappen heeft ondernomen die wijzen op een veranderde situatie mbt zijn instemming.

De rechtbank oordeelt dan ook dat vermeld artikel geen toepassing vindt en dit op basis van de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd 15 februari 2006) alsmede de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd. 7 december 2006).
(...)
De door PLAYGO aangereikte argumenten om het bestaan dan wel de draagwijdt van haar akkoordverklaring in vraag te stellen, overtuigen niet en dit om volgende redenen:
- Dat TRENDS2COM haar handelsnaam heeft aangepast, kan niet worden aanvaard als een element waardoor deze zou afstand hebben gedaan van de mede-eigendom. De merkinschrijving een activa in het vermogen van TRENDS2COM, onafhankelijk of dit merk wordt weergegeven in haar handelsnaam.
- Dat TRENDS2COM zich na de beëindiging van de agentuurovereenkomst zich niet op de overeenkomsten zou hebben beroepen, staat evenmin de rechtsgeldigheid ervan in de weg. De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft geen invloed op het verderbestaan van de overeenkomsten tot mede-eigendom.
- Dat de mede-eigendom niet werd ingeschreven in het register, bewijst onvoldoende naar recht dat de overeenkomst niet zou worden nageleefd. De overeenkomst tot mede-eigendom blijft tegenstelbaar aan PLAYGO als medecontractant.
- Dat de desbetreffende mede-eigendomsovereenkomst onderdeel uitmaakten van een niet-geslaagde globale strategie (akkoord om mede-eigenaar te worden van alle merken die PLAYGO zou bezitten, wordt niet aanvaard als argument om de reeds ondertekende overeenkomsten teniet te doen. Deze overeenkomsten werden ondertekend en er wordt niet verwezen naar een opschortende voorwaarde omtrent de ondertekening van andere overeenkomsten.

IEFBE 710

Verwarring RESTOBOOKINGS en RESTOBOOKER

Hof van Beroep Brussel 24 april 2013, IEFbe 710 (Stardekk tegen Restobookings Group)

Merkenrecht. Verwarring. Onterechte verwerping oppositiebeslissing. De oppositie op basis van Benelux-merk Restobooker tegen woord- en beeldmerk RestoBookings is verworpen. Het Hof van Beroep oordeelt dat er wel sprake is van verwarringsgevaar, waarbij het doelpubliek kan menen dat de diensten door eenzelfde onderneming of economisch verbonden ondernemingen worden verstrekt.
37. Uit het geheel van de vaststellingen inzake het overeenstemmende karakter van de tekens en het overeenstemmende karakter van de geclaimde diensten, behoudens één, en mee in aanmerking genomen het meer onderscheidende karakter van het merk van eiseres en de omgeving waarin de concurrerende diensten worden verstrekt, moet worden besloten dat er verwarringsgevaar voorhanden is, aldus begrepen dat het doelpubliek kan menen dat de diensten door eenzelfde onderneming of economisch verbonden ondernemingen worden verstrekt.
IEFBE 709

Oppositie terecht verworpen: Moving Emotions geen algemeen bekend merk

Hof van Beroep Brussel 24 april 2013, IEFbe 709 (X tegen Moving Emotions V.Z.W)
Merkenrecht. Algemene bekendheid. Het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing die werd genomen door het BBIE over de verwerping van de oppositie die door eiser werd ingesteld tegen de inschrijving van het woordmerk MOVING EMOTIONS, dat door huidige verweerster bij het BBIE werd gedeponeerd. Volgens eiser zijn de door hem geclaimde merken algemeen bekend door hun intens gebruik op het Belgische grondgebied, dat de merken verbonden zijn met zijn persoon en dat het door verweerster gedeponeerde merk verwarring sticht. Het hof oordeelt dat de oppositie terecht werd verworpen.

23. Uit het geheel van die gegevens moet worden besloten dat het doelpubliek voor de orkestdiensten in de regel geografisch niet veel ruimer was gesitueerd dan de grootstedelijke regio Antwerpen reikt en dat het samengesteld is uit liefhebbers van symfonische popmuziek.
Over de graad van herkenning van de geclaimde merken door het doelpubliek liggen geen toetsbare elementen voor. Eiser trad op voor de vereniging en uit de voorliggende geschriften kan niet worden afgeleid of de identiteit van eiser dan wel het geclaimde merk de herkenningsfactor vormde.
De gelegenheid om met de teksten geconfronteerd te worden bleek ook eerder schaars: er waren een veertigtal lokale evenementen gespreid over tien jaar.
[..]
24. Die gegevens wettigen de conclusie dat de geclaimde merken op elk van de boven aangegeven relevante criteria die in de voorliggende omstandigheden in aanmerking kunnen komen, tekort schieten om als algemeen bekend te worden beschouwd, zelfs als de score cumulatief wordt beoordeeld.
Inzonderheid de uitgestrektheid van het bewerkte geografische gebied, dat beperkt blijft tot een te klein geografisch gebied in België, en de intensiteit van het gebruik van de tekens op voor het doelpubliek herkenbare wijze, blijkt te zeer beperkt. [..]
IEFBE 705

Nagemaakte fietsframe Pinarello te kwader trouw

Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent 11 april 2013, IEFbe 705 (S.P.A. Cicli Pinarello tegen X)
Inbreuk merkenrechten. Internationaal woord- en beeldmerk Pinarello. Nagemaakte fietsframe. Inbreuk te kwader trouw. Uit stukken blijkt dat verweerder wist dat de aangeboden goederen nagemaakt waren en door potentiële klanten werd gewaarschuwd en hierop werd gewezen.

3.1. [..] Uit de voorliggende stukken blijkt:
- dat verweerder op de hoogte was van het feit dat hij nagemaakte goederen te koop aanbood, te meer gelet op de zeer lage prijs waaraan hij de goederen aankocht.
- dat verweerder wist dat de verkoop van de litigieuze goederen plaatsvond zonder de toestemming van eiseres.
- dat verweerder wist dat de aangeboden goederen nagemaakt waren en door potentiële klanten werd gewaarschuwd en hierop werd gewezen [..].
- dat verweerder met kennis van zaken deze namaakgoederen aankocht en vervolgens te koop aanbood en verkocht.
- dat verweerder wel degelijk op de hoogte was van de verschillen tussen de originele en de namaakfietsen.

3.2. In deze omstandigheden staat vast dat de verweerder een inbreuk heeft begaan op het merkenrecht van eiseres en dat hij deze inbreuk heeft begaan te kwader trouw.
IEFBE 701

Beeldmerk nietig, overgenomen van Motorclub die het als "merk" gebruikte

Voorzitter Rechtbank van Koophandel Antwerpen 22 maart 2013, IEFbe 701 (MCCF België tegen X)
Auteursrecht logo. Beeldmerk. Depot te kwader trouw. Onrechtmatige domeinnaamregistratie. Nietigverklaring merk. Eisende partij stellen een feitelijke motorclub te zijn zonder rechtspersoonlijkheid. Uit de website van MCCF België blijkt voldoende naar recht dat het teken reeds voorafgaandelijk het merkdepot werd gebruikt als "merk".

1. Het gebruik van het teken MCCF als merk
Publieke activiteiten van een [..] vereniging of stichting kan ook gebruik in het economisch verkeer opleveren indien het merk/teken wordt gebruikt voor activiteiten waarmee direct off indirect een economisch voordeel wordt nagestreefd. Zo kan bvba. worden gewezen op de verkoop van shirts en de organisatie van evenementen.
Uit de website van MCCF België blijkt voldoende naar recht dat het teken reeds voorafgaandelijk het merkdepot werd gebruikt als "merk".
2. Depot te kwader trouw
Overeenkomstig artikel 2.28.3.b. BVIE (juncto artikel 2.4.f. BVIE) komt het eisende partijen (optredend als enerzijds feitelijke vereniging en anderzijds in individuele naam) toe om de nietigheid van het merkdepot te vorderen. De kwade trouw wordt aanvaard [..].

VB. Vorderingen op grond van onrechtmatige domeinnaamregistratie
[..] Eisende partijen bewijzen onvoldoende naar recht enige kwade trouw bij het aanvragen van deze domeinnaam. [..]
Eisende partijen laten verder na de rechtsgrond aan te geven op dewelke zij ook maar enig recht zou kunnen laten op de domeinnaam. Concreet laat zij na het onderliggend recht op het aangehaalde onderscheidingsteken aan te duiden waarop zij haar vordering tot overdracht baseert [..].
IEFBE 703

Bescherming ex 6ter UvP betekent niet automatisch bescherming ex 6bis UvP

BBIE oppositie 26 februari 2014, nr. 2006507 (Raad van Europa tegen EFE)
Met analyse van Frederik Jocqué, Novagraaf Belgium. Merkenrecht. Staatsembleem intergouvernementele organisatie. Bekend merk. De Raad van Europa (niet te verwarren met de Europese Raad of de Raad van de Europese Unie) is houder van Gemeenschapsinschrijving nr. 8507667 van het linker beeldmerk in alle dienstenklassen. Op 1 april 2011 deponeerde de Franse onderneming EFE S.A. (gespecialiseerd in publicaties en opleidingen) het rechter woord-beeldmerk in de Benelux (nr. 1222777) voor waren en diensten in de klassen 9, 16 en 41. De Raad van Europa stelde op 30 juni 2011 een oppositie in tegen dit Benelux merkdepot op basis van artikel 2.14, lid 1, (a) en (b) van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom(BVIE):

- Verwarringsgevaar tussen het gedeponeerde beeldmerk en haar Gemeenschapsmerk;
- Verwarringsgevaar tussen het gedeponeerde beeldmerk en haar algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis van het Verdrag van Parijs (UvP).

Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) verklaarde de oppositie ontvankelijk.

Op 26 februari 2014 nam het BBIE de volgende beslissing in de oppositieprocedure nr. 2006507:
A. Verwarringsgevaar
Vergelijking van de tekens:
- Conceptueel: Het ingeroepen beeldmerk, bestaande uit twaalf sterren in een cirkel, heeft geen specifieke betekenis voor het relevante publiek. Hetzelfde geldt voor de vijf sterren in het geopponeerde merk. Deze kunnen wel een bepaalde kwaliteit suggereren. De vijf sterren zijn dan ook eerder een lovend dan een onderscheid element. De term “International Faculty for Executives” in het geopponeerde merk is niet dominant, maar verduidelijkt het acroniem “IFE” voor het relevante publiek. De tekens zijn dan ook conceptueel verschillend.
- Visueel: Het ingeroepen recht is een louter beeldmerk, terwijl het geopponeerde depot uit een complex merk bestaat. In een samengesteld merk heeft het woordelement vaak een grotere impact op de consument. Ook in dit geval is het woordelement “IFE” dominant. Bovendien verschillen de sterren van het ingeroepen merk (zwart) en van het geopponeerde merk (wit) in kleur. Er is dan ook geen visuele overeenstemming tussen de tekens.
- Fonetisch: Het ingeroepen recht is een louter beeldmerk dat in principe niet wordt uitgesproken. Het relevante publiek zal naar het geopponeerde merk verwijzen door middel van het acroniem “IFE”. Op fonetisch vlak zijn de tekens dan ook verschillend.
Gelet op het voorgaande, komt het BBIE tot het besluit dat er geen sprake is van verwarringsgevaar tussen de tekens in kwestie.

Vergelijking van de waren en diensten:
Aangezien er volgens het BBIE geen overeenstemming is tussen de betrokken tekens, is het Bureau niet overgegaan tot een vergelijking van de waren en diensten.

B. Andere elementen
De oppositie werd ook ingesteld op basis van een tweede rechtsgrond, met name een algemeen bekend merk. Door de Opposant werd aangevoerd dat het ingeroepen merk deze status heeft verworven gelet op het dagelijkse gebruik van het Europese embleem. Daarbij argumenteerde de Opposant ook dat het ingeroepen merk is beschermd onder artikel 6ter UVP (wapens, vlaggen en andere staatsemblemen van onder meer internationale intergouvernementele organisaties waarvan één of meer landen van de Unie lid zijn). Het BBIE antwoordde hierop in drie punten:

- Een algemeen bekend merk dat wordt ingeroepen in een Benelux oppositieprocedure moet worden gezien als een zelfstandig merk. Dit merk dient niet om het onderscheidend vermogen of de bekendheid van een ander geregistreerd merk aan te tonen.
- In een oppositieprocedure is het niet mogelijk om artikel 6ter UVP als relatieve weigeringsgrond in te roepen.
- Het enkele feit dat een teken wordt beschermd onder artikel 6ter UVP, betekent niet dat dit teken automatisch ook bescherming geniet onder artikel 6bis UVP. Bovendien zijn de tekens waarnaar de Opposant verwijst, verschillend:

Het BBIE oordeelde dat de Opposant geen enkel document heeft ingediend om de bekendheid van het ingeroepen recht aan te tonen. Het Bureau houdt dan ook geen rekening in haar beslissing met het tweede ingeroepen recht.
De oppositie werd afgewezen en het geopponeerde merk wordt ingeschreven.

Enkele kanttekeningen:
- Krachtens artikel 2.17 BVIE kunnen de partijen binnen twee maanden nadat over de oppositie uitspraak is gedaan, beroep instellen tegen de beslissing.
- Het BBIE heeft in deze beslissing een fonetische vergelijking gemaakt tussen de tekens. Het eerste ingeroepen recht is echter een louter beeldmerk. Zoals aangegeven door de Opposant, kan dan ook de vraag worden gesteld of een fonetische vergelijking überhaupt mogelijk is.
- Het is niet geweten of ook andere Europese instanties zich hebben verzet tegen het geopponeerde merk.
- Verwezen kan worden naar zaak T-3/12 van 10 juli 2013 [MEMBER OF €e euro experts, [IEFbe 435], waarin de vernietiging van het rechts weergegeven beeldmerk werd bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De kwestie betrof in hoofdzaak het € teken, maar er werd ook aangehaald dat “the contested trademark contained the semi-crown of stars which suggested the idea of the EU and due to the variety of goods and services belonging to the competence of the EU, the consumer could be mislead to believe there is a link between the CTM proprietor and EU institutions”.
- Na de inschrijving van het geopponeerde merk kan door iedere belanghebbende de nietigheid worden ingeroepen van deze inschrijving op basis van artikel 2.28 BVIE. Deze vordering kan, in tegenstelling tot de oppositieprocedure, wel worden gestoeld op artikel 6ter UVP. De hierboven besproken beslissing kent dus mogelijk nog een staartje.

Frederik Jocqué

IEFBE 687

Emprunt des éléments originaux

Cour d'appel de Bruxelles 26 janvier 2012, IEFbe 687 (Creations Nelson contre MNG-Mango)
Arrêt définitif. Dessins et modèles. Droit d'auteur. Article de mode. Contrefaçon. Emprunt des éléments originaux. Notions. Pratiques de marché. Concurrence déloyale. Copie. Parasitisme. Conditions.

1. Sur la protection invoquée au titre de dessin et modèle 
Il est vrai que la combinaison d'éléments non originaux peut conférer à l'ensemble un caractère original. Mais, avaot tout, ce qui frappe dans le dessin de la robe Tardive, même pour une pemonne non avertie, c'est sa textue, son boutonnage frontal apparent et ses coutues verticales formant trois pans de tissu éléments décoratifs qui ne se retrouvent pas dens la robe Toko, cousue d'un seul tenant avec une patte de boutonnage entièrement dissimulée. Les différences l'emportent donc sur les ressemblances et elles ne sont pas insignifiantes. Il s'en déduit qu'il ne peut être soutenu que le dessin ou le modèle de robe, tel qu'il a été enregistré par Nelson à l'OHMI, a été incorporé dans le produit allégué de contrefaçon. L'appel sur ce point n'est pas fondé.

2. Sur la protection invoquée au titre du droit d'auteur
 Vainement Nelson invoque-t-elle une similitude de couleur: outre qu'elle reconnaît que la couleur est indifférente pour apprécier la contrefaçon, il convient de constater que la robe Tardive est de couleur gris foncé en raison d'ua tissage réalisé au moyen de fils noirs et blancs, alors que la robe Toko est d'un gris plus clair, sans fils blancs. Il s'en déduit que, dans la mesure où les deux robes s'inscrivent dans le cadrc générique des robes chemisier, le consommateur moyen peut considérer que l'impression d'ensemble qu'il tire de celles-ci est différente et que, partart, la robe Toko n'est pas une contrefaçon de la robe Tardive. Comme il n'existe pas de ressemblances pertinentes, il est sans intérêt de statuer sur une éventuelle création indépendante. 

L'appel sur ce point n'est pas fondé.

4. Sur l'application de la loi sur les pratiques du marché
Encore que la preuve d'un dommage ne constitue pas une condition nécessaire du bien fondé d'une action en cessation d'actes contafues aux pratiques du marché [..],il convient, surabondamment, de constater que le fait que la robe Toko a été proposée un an après la robe Tardive tend au contraire à démontrer l'absence de préjudice dans le chef de Nelson puisqu'elle ne commercialisait plus sa robe au moment de lancement du produit concurrent et ne courait donc plus aucun risque que sa clientèle soit détournée de son choix premier en raison d'un produit semblable offert à moindre prix. En ce qu'elle s'appuie sur la L.P.M.C., la demande n'est pas fondée.

IEFBE 686

Verzet door Porsche tegen getunede wagens

Voorz. Rechtbank van Koophandel Antwerpen 27 februari 2014, IEFbe 686 (Dr. Ing. H.C.F. Porsch AG tegen BVBA Luxury Car Selection)
Met samenvatting van Kathleen Mercelis, Altius. Merkenrecht. Geen uitputting. Marktpraktijken. Luxury Car Selection is een onderneming die zich bezig houdt met de in- en verkoop evenals met import en export van luxe- en personenwagens.  Daarnaast specialiseert zij zich ook in “autotuning”. Het geschil betreft de verkoop van Porsche-wagens, die oorspronkelijk door Porsche in het verkeer werden gebracht en vervolgens door Luxury Car Selection in een “getunede” versie verkocht werden.  Voor het uitbouwen van deze auto’s werden geen oorspronkelijke Porsche-onderdelen gebruikt, maar onderdelen afkomstig van de merken Magnum en Tech-Art.  Porsche verzet zich tegen deze verkoop.

De Voorzitter stelt dat er geen sprake is van uitputting aangezien Porsche de wagens niet getuned in het verkeer heeft gebracht. De verkoop van de getunede Porsche wagens maakt een merkinbreuk uit. De goede trouw van Luxury Car Selection doet daaraan geen afbreuk. Verder stelt de Voorzitter tevens een inbreuk op de WMPC vast aangezien deze wagens geen “echte” Porsche meer zouden zijn. Het feit dat zij geen concurrent is van Porsche is irrelevant:

Het is dus duidelijk dat eiseres zich kan verzetten tegen elk gebruik in het economisch verkeer van haar merken voor dezelfde waren (art. 2.20.1.A. BVIE) en/of voor niet soortgelijke waren, aangezien de merken van eiseres gelden als een bekend merk, vermits door het gebruik van verweerster ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
   
Verweerster kan zich niet beroepen op uitputting aangezien de wagen, zoals aangeboden door verweerster, niet aldus door eiseres in het verkeer werd gebracht (wijzigingen achteraf);

Het te koop aanbieden van een wagen als PORSCHE, terwijl het geen ‘echte’ PORSCHE meer is, dient eveneens als een misleidende handelspraktijk gekwalificeerd te worden in de zin van de WMPC.

Het feit dat partijen geen concurrenten zijn is niet relevant aangezien elke marktpraktijk waardoor een ondernemer de belangen van andere ondernemers schaadt of kan schaden, verboden is.
IEFBE 683

Gerecht EU week 11

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE & EUROPEAN IP ZONE afgewezen [tegen BBIE]
B) Beroep „SPORTV” afgewezen [tegen SPORT TV INTERNACIONAL]
C) Beroep PALMA MULATA afgewezen [tegen BBIE]
D) Beroep BTS afgewezen [tegen TBS]
E) Beroep European Network Rapid Manufacturing afgewezen [tegen Europese Commissie]
F) Beroep Apposition d’une fleur sur un col afgewezen [tegen BBIE]

Gerecht EU 12 maart 2014, gevoegde zaken T-102/11; T-369/12; T-370/12; T-371/12
(IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE & EUROPEAN IP ZONE)
- dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk IP ZONE in te schrijven voor diensten van klasse 42. Beroep is afgewezen.

30      As the Board of Appeal correctly found in paragraph 17 of the decision contested in Case T-102/11, in paragraph 25 of the decisions contested in Cases T-369/12 and T-370/12, and in paragraph 26 of the decision contested in Case T-371/12, the possible meaning of the acronym IP should not be examined in the abstract, but in relation to the services covered by the marks applied for and to the consumers for whom they are intended.

31      It should be borne in mind that the services concerned consist of ‘hosting an on-line portal for disclosing, selling, buying, licensing and general transactions for intellectual property’ and that, as found in paragraph 24 above, the relevant public is made up of English-speaking professionals in the field of intellectual property, that is to say, a public which regularly uses the abbreviation IP to refer to the words ‘intellectual property’.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-348/12 (SPORT TV INTERNACIONAL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „SPORTV” voor diensten van de klassen 38 en 41 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster is ingesteld tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk SPORT TV INTERNACIONAL voor diensten van de klassen 35, 38 en 41. Beroep is afgewezen.

39      The applicant alleges that the Board of Appeal paid attention solely to the number of viewers or subscribers but did not take into account the fact that the channel is broadcast in Portugal. Consequently, according to the applicant, by requiring large-scale use and by wanting to assess the commercial success of the undertaking or its economic strategy, the Board of Appeal failed to have regard to the settled case-law.

40      In this respect, it must be found that the applicant’s claims are not well founded. The Board of Appeal, during the assessment of the evidence adduced by the applicant seeking to prove genuine use of the earlier mark, stated that that evidence did not contain information relating to the number of viewers or subscribers or to the turnover concerning the subscriptions to the channel produced by Globosat. However, in doing so, it did not set a de minimis threshold or other quantitative criterion, but merely stated that the evidence adduced by the applicant did not include information which could be considered to be solid and objective evidence of effective and sufficient use of the trade mark on the Portuguese market within the meaning of the case-law referred to at paragraph 25 above. It follows that the Board of Appeal in no way failed to have regard to the case-law relied on by the applicant and referred to at paragraph 24 above.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-381/12 (PALMA MULATA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling, waarbij verzoekers’ verzoek tot vervallenverklaring van het woordmerk PALMA MULATA voor producten van klasse 33 is afgewezen.

43      Or, il suffit de constater à cet égard, d’une part, que l’OHMI est appelé à décider chaque cas d’espèce selon ses propres mérites et qu’il n’est pas lié par des décisions antérieures prises dans d’autres affaires. En effet, la légalité des décisions de la chambre de recours doit être appréciée uniquement sur le fondement du règlement n° 207/2009 et non sur celui d’une pratique décisionnelle antérieure à celles-ci (arrêts de la Cour du 12 janvier 2006, Deutsche SiSi-Werke/OHMI, C‑173/04 P, Rec. p. I‑551, point 48 ; du 28 juin 2012, XXXLutz Marken/OHMI, C‑306/11 P, non publié au Recueil, point 91, et ordonnance de la Cour du 3 octobre 2012, Cooperativa Vitivinícola Arousana/OHMI et Sotelo Ares, C‑649/11 P, non publiée au Recueil, point 59). En outre, dans le cadre de son contrôle de légalité, le Tribunal n’est pas lié par la pratique décisionnelle de l’OHMI [arrêt de la Cour du 26 avril 2007, Alcon/OHMI, C‑412/05 P, Rec. p. I‑3569, point 65, et arrêt du Tribunal du 22 avril 2008, Casa Editorial el Tiempo/OHMI – Instituto Nacional de Meteorología (EL TIEMPO), T‑233/06, non publié au Recueil, point 48].

46      En second lieu, les requérants soutiennent que l’intervenante a fait valoir l’usage du signe figuratif n° 2 pour « éluder » l’usage de la marque en cause. En effet, l’intervenante aurait cherché à se soustraire à son obligation de faire usage de la marque PALMA MULATA en invoquant à son avantage l’utilisation d’une marque totalement distincte, à savoir le signe figuratif n° 2, et qui aurait fait l’objet d’une demande d’enregistrement, rejetée à la suite de l’accueil de l’opposition formée par les requérants. Or, conformément à l’arrêt du Tribunal du 23 février 2006, Il Ponte Finanziaria/OHMI – Marine Enterprise Projects (BAINBRIDGE) (T‑194/03, Rec. p. II‑445, points 50 et 51), l’article 15, paragraphe 1, sous a), du règlement n° 207/2009 ne permettrait pas au titulaire d’une marque enregistrée de se soustraire à l’obligation qui lui incombe de faire usage de cette marque en invoquant à son bénéfice l’utilisation d’une marque similaire faisant l’objet d’un enregistrement distinct, de sorte qu’il y aurait lieu de considérer que les conditions pour l’application de la disposition de l’article 15, paragraphe 1, sous a), dudit règlement ne se trouveraient pas réunies en l’espèce.

47      À cet égard, il suffit de relever que les circonstances ayant conduit à la solution développée aux points 50 et 51 de l’arrêt BAINBRIDGE, précité, ne sont pas réunies en l’espèce. En effet, comme les requérants l’indiquent eux-mêmes, le signe figuratif n° 2 a fait l’objet d’une demande d’enregistrement, mais celle-ci a été rejetée à la suite d’une procédure d’opposition formée par ces derniers. Ainsi, l’intervenante ne pouvait pas invoquer à son bénéfice l’utilisation d’une marque similaire faisant l’objet d’un enregistrement distinct, puisque, en tout état de cause, le signe figuratif n° 2 ne faisait pas l’objet d’un tel enregistrement.

Gerecht EU 12 maart 2014, T-592/10 (BTS) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk BTS voor waren van de klassen 14, 18, 25 en 28, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van een aantal nationale en communautaire beeldmerken die het woordelement „TBS” bevatten voor waren van de klassen 18 en 25. Het beroep is afgewezen.

64      En effet, au vu de l’identité existant entre les produits en cause, d’une part, et des similitudes visuelle et phonétique existant entre les marques, d’autre part, et compte tenu de la jurisprudence selon laquelle cette identité a pour corollaire que la portée des différences entre les marques en cause est atténuée [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 7 septembre 2006, Meric/OHMI – Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, Rec. p. II‑2737, point 74], il y a lieu de conclure que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en considérant qu’il existait un risque de confusion dans la présente espèce.

65      Cette conclusion ne saurait être remise en cause par l’argument de la requérante selon lequel il est assez improbable que, dans une situation réelle, le consommateur qui achète les produits désignés par les marques en conflit puisse les confondre ou même les associer à une entreprise ou à des entreprises liées économiquement. À l’appui de cet argument, elle donne l’exemple d’un consommateur qui se trouverait dans un grand magasin où les rayons des vêtements, des chaussures et des accessoires sont séparés les uns des autres et où, dans chacun de ces rayons, les articles sont disposés par marques, comme c’est généralement le cas.

66      En effet, ainsi que l’a relevé à juste titre l’OHMI, un tel argument est fondé sur une comparaison directe des signes en conflit. Or, il convient de rappeler que le consommateur moyen n’a que rarement la possibilité de procéder à une comparaison directe des différentes marques, mais doit se fier à l’image imparfaite de celles-ci qu’il a gardée en mémoire (voir point 37 ci-dessus).

67      En outre, il importe de relever que, si l’argument de la requérante devait être interprété en ce sens que la chambre de recours n’a pas tenu compte de ce que la comparaison visuelle des marques en cause était plus importante que les comparaisons phonétique et conceptuelle, dès lors que les vêtements sont en général achetés dans des grands magasins en libre-service « à vue », il y aurait lieu de le rejeter dès lors que la chambre de recours a pris en considération cette comparaison dans son appréciation du risque de confusion au point 29 de la décision attaquée. Elle a en effet constaté que, dans le contexte des vêtements, les marques sont essentiellement perçues visuellement, non phonétiquement, et que les différences visuelles prévalent dès lors en importance. De même, elle a signalé qu’en l’espèce les éléments dominants des signes en conflit étaient presque identiques et que les éléments graphiques ne sont pas suffisamment frappants. Ainsi, selon la chambre de recours, un consommateur mis en présence des marques TBS antérieures pourrait faire une confusion en voyant le signe BTS sur les mêmes produits, étant donné qu’il ne se rappellerait pas si la marque commence par le groupe de lettres « bt » ou « tb ».

68      En tout état de cause, s’il est vrai que les produits concernés sont habituellement achetés « à vue » et que la comparaison visuelle revêt, de ce fait, plus d’importance dans l’appréciation globale du risque de confusion, la conclusion selon laquelle un tel risque existe reste pleinement fondée dès lors que, ainsi qu’il a été constaté au point 44 ci-dessus, les marques en conflit présentent précisément un degré de similitude sur le plan visuel.

Gerecht EU 13 maart 2014, T-430/12 (European Network Rapid Manufacturing) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het beeldmerk met de woordelementen European Network Rapid Manufacturing voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 12, 17 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling is vernietigd en de door de Europese Commissie ingestelde vordering tot nietigverklaring van dit merk is toegewezen. Het beroep is afgewezen.

68      Die in Rede stehende Marke bezeichnet nämlich zum einen Waren der Klasse 6 („Waren aus Metall, soweit in Klasse 6 enthalten, insbesondere Gussteile aus Eisen, Stahl und Nichteisenlegierungen“), der Klasse 7 („Maschinenteile aus Kunststoff, maschinelle Wachsspritzwerkzeuge und Kunststoffspritzwerkzeuge sowie Teile davon, soweit in Klasse 7 enthalten“), der Klasse 12 („Kunststoffteile für Fahrzeuge, soweit in Klasse 12 enthalten“) sowie der Klasse 17 („Spritzguss-Kunststoffteile, soweit in Klasse 17 enthalten“) und zum anderen Dienstleistungen der Klasse 42 („Technologische Beratung, wissenschaftliche und technologische Dienstleistungen und Forschungsarbeiten und diesbezügliche Designerdienstleistungen, industrielle Analyse- und Forschungsdienstleistungen“). Diese Waren und Dienstleistungen fallen in den Bereich „Industrie“ nach Titel XVII des Dritten Teils des AEU-Vertrags oder auch in den Bereich „Technologische Entwicklung“ gemäß Titel XIX des Dritten Teils des AEU-Vertrags.

69      Im Übrigen kann festgestellt werden, dass die Klägerin nicht dargetan oder auch nur behauptet hat, dass die von der Beschwerdekammer angeführten Vorschriften des abgeleiteten Rechts Bereiche beträfen, in die die von der Marke bezeichneten Waren und Dienstleistungen nicht fielen.

70      Die Gesamtbeurteilung der in Rede stehenden Marke ergibt deshalb, dass nicht ausgeschlossen werden kann, dass das angesprochene Publikum glaubt, die von der in Rede stehenden Marke bezeichneten Waren und Dienstleistungen seien mit einer Genehmigung oder Garantie der Union ausgestattet oder stünden in anderer Weise mit dieser in Verbindung. Infolgedessen ruft die in Rede stehende Marke, wie von der Beschwerdekammer festgestellt, beim Publikum den Eindruck einer Verbindung zwischen der Klägerin und der Union hervor.

Gerecht EU 14 maart 2014, T-131/13 (Apposition d’une fleur sur un col) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker van inschrijving van het op een vaste plaats aangebracht merk bestaande in een bloem in een knoopsgat voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

34      Selon la requérante, la chambre de recours aurait appliqué un critère d’appréciation du caractère distinctif erroné. Au lieu de rechercher si la marque demandée était distinctive aux yeux du public pertinent pour les produits en cause, elle aurait fondé son examen sur une appréciation purement esthétique, notamment en appréciant le niveau de stylisation du signe. De même, la chambre de recours aurait opéré une appréciation esthétique totalement discrétionnaire dans la mesure où elle aurait comparé la marque demandée à deux autres marques communautaires (nos 9 763 905 et 2 535 813) représentant une fleur stylisée et affirmé que ces deux marques étaient dignes de faire l’objet d’une protection.

35      À cet égard, il y a lieu de constater que la chambre de recours n’a pas considéré que la marque demandée n’était pas apte à distinguer les produits en raison de son esthétique ou de sa simplicité, mais, plus précisément, en raison de l’absence d’éléments pouvant rendre ladite marque distinctive et permettant au public pertinent de la considérer comme indiquant l’origine commerciale des produits qu’elle couvrait. Même si, la chambre de recours, au point 14 de la décision attaquée, a indiqué que la marque demandée ne représentait pas un dessin épuré d’une fleur et qu’elle était rudimentaire du point de vue de la forme, elle n’a aucunement jugé le caractère esthétique de la marque demandée, mais uniquement sa capacité distinctive (voir point 22 ci-dessus). Partant, elle n’a pas imposé de critères d’appréciation discriminatoires et n’a pas commis d’erreur dans l’appréciation du caractère distinctif de la marque demandée.

36      En ce qui concerne la comparaison de la marque demandée avec des exemples de marques invoqués par la requérante elle‑même, la chambre de recours a uniquement mis en exergue le fait que ces marques antérieures comportaient une véritable stylisation d’une fleur dans la mesure où les éléments la composant pouvaient être clairement identifiés. La marque demandée, quant à elle, était notamment caractérisée par une forme insuffisamment définie.