Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 991

Regulator voor de Media stelt deskundige aan in zaak Bhaalu

VRM 26 mei 2014, IEFbe 991 (Medialaan, SBS Belgium, VRT tegen Right Brain Interface)
Benoeming deskundige. In hoofdorde vraagt Right Brain de opschorting van de beslissing van de  VRM tot na de uitspraak van de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen naar aanleiding van een door de klagers ingestelde stakingsvordering op 3 februari 2014. Hoewel de rechtsvragen in beide procedures verschillend zijn (auteursrecht en naburige rechten tegenover mediaregelgeving) hangt het antwoord van de beoordeling ten gronde, aldus Right Brain, af van dezelfde feitelijkheden.

 

6. De algemene kamer stelt vast dat de partijen in hun schriftelijke stukken en op de hoorzitting tegenstrijdige verklaringen afleggen omtrent de technische kenmerken en feitelijke werking van de zogenaamde Bhaalu-videorecorder. Alvorens definitief uitspraak te doen over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de voorliggende klacht, acht de
algemene kamer het aangewezen, om met het oog op een zorgvuldige feitenvinding, een deskundige aan te stellen, overeenkomstig artikel 15 van het Reglement van orde van de algemene kamer (...) Vlaamse Regulator voor de Media van 18 mei 2009.

Zijn verslag zal inzonderheid aandacht besteden aan de volgende punten :
Nadat de Bhaalu-gebruiker heeft aangegeven bepaalde (omroep)programma’s te willen opnemen, worden daarvan opnames opgeslagen op geheugenruimte op een server in een datacenter (ofwel: in de cloud) en niet op een toestel bij de gebruiker thuis (bv. Bhaalu Box of Bhaalu Stick). Op de hoorzitting heeft Right Brain hierbij verduidelijkt dat de op te nemen signalen niet van bij de Bhaalu-gebruiker thuis via de Bhaalu Box naar de server worden gestuurd, maar dat de opnames rechtstreeks in de cloud worden gemaakt

1. Waar komt het originele signaal vandaan, waarmee de private opnames voor de Bhaalu-gebruikers in de cloud worden gemaakt?
2. Hoe geraakt dit signaal technisch gezien van bij de dienstenverdelers (zoals Telenet, Belgacom of TV Vlaanderen) tot op de servers die bij Bhaalu worden gebruikt? Wordt dit signaal gedecrypteerd? Zo ja, hoe gebeurt deze decryptie dan?
3. Bestaat er een overeenkomst tussen deze dienstenverdelers en Right Brain of de feitelijke vereniging van Bhaalu-gebruikers (ook de Bhaalu Gemeenschap genoemd) met betrekking tot de overdracht van signalennaar de cloud?
4. Heeft Right Brain, de Bhaalu Gemeenschap of één van de bestuurders een TV-abonnement bij één of verschillende dienstenverdelers actief in Vlaanderen? Indien ja, worden de signalen op basis van deze overeenkomst naar de cloud gestuurd?
5. Wat is de verhouding tussen Right Brain, de Bhaalu Gemeenschap en de verhuurder van de servers die worden gebruikt voor opslag van de opnames van de Bhaalu-gebruikers?
6. Bestaan er gelijkaardige systemen of aanbiedingen als Bhaalu in het buitenland?

Right Brain heeft aangegeven dat elke Bhaalu-gebruiker zijn eigen persoonlijke opnames maakt en enkel programma’s kan bekijken die hij zelf opgenomen heeft.
7. Beschikt elke afzonderlijke Bhaalu-gebruiker technisch gezien over een eigen persoonlijke opname in de cloud van het programma dat deze gebruiker wenste op te nemen?
8. Hoeveel geheugenruimte is er nodig in de cloud om voor elke Bhaalu-gebruiker integraal alle omroepprogramma’s van zijn TV-abonnement (voor zover die reeds door Bhaalu worden ondersteund en kunnen worden opgenomen) bij te houden voor negentig dagen? Is het technisch mogelijk om compressietechnieken te gebruiken om de geheugenruimte te beperken?
9. Is het technisch mogelijk voor een Bhaalu-gebruiker te kiezen om alle omroepprogramma’s van zijn TV-abonnement op te nemen, terwijl hij via zijn TV-abonnement mogelijks niet alle signalen tegelijk ontvangt?
10. Hoe maakt het systeem een onderscheid tussen de verschillende opnames, zodat de Bhaalu-gebruiker daadwerkelijk enkel zijn eigen private opname kan opvragen?
11. Waaruit bestaan de private opnames? Gaat het om programmasignalen die opnieuw kunnen worden opgevraagd en afgespeeld of betreft het enkel autorisatiegegevens van de Bhaalu-gebruikers met betrekking tot bepaalde programma’s?
12. Indien een Bhaalu-gebruiker een opgenomen programma opvraagt, krijgt hij dan toegang tot zijn eigen gecomprimeerde private opname of tot een ‘bronkopie’ in de cloud? Zorgt de Bhaalu Box in het eerste geval
voor het ‘uitpakken’ van de gecomprimeerde beelden of gebeurt dit in de cloud? In het tweede geval: betekent dit dat de Bhaalu-gebruikers één (originele) opname delen?

Bhaalu-gebruikers kunnen opgenomen programma’s onder meer opzoeken via een elektronische programma gids (EPG) of in virtuele themakanalen. Right Brain heeft aangegeven dat de aanmaak hiervan software-matig gebeurt.

13. Hoe worden de meta data (bv. soort programma, korte inhoud programma, etc.) verzameld op basis waarvan de EPG en de virtuele themakanalen worden samengesteld?

Bhaalu-gebruikers dienen over een TV-abonnement bij een dienstenverdeler te beschikken om van Bhaalu gebruik te kunnen maken. Right Brain heeft aangegeven dat de Bhaalu-gebruiker deze kijkrechten moet valideren of authenticeren door een elektronische factuur te e-mailen naar de Bhaalu-server.

14. Hoe accuraat is dit systeem van authenticatie? Hoe vaak gebeurt deze verificatie van de kijkrechten? Hoe lang kan een Bhaalu-gebruiker zijn opnames nog bekijken nadat hij zijn TV-abonnement heeft opgezegd?

IEFBE 980

Digitalisatie door bibliotheken toegestaan zonder toestemming van de rechthebbenden

HvJ EU 11 september 2014, IEFbe 980, Zaak C-117/13 (Technische Universität Darmstadt tegen Eugen Ulmer KG)
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof Duitsland [IEFbe 294 en IEFbe 396] . Auteursrecht. Reproductie. Digitaliseren. Conclusie A-G [IEFbe 853]. Een lidstaat mag toestaan dat bibliotheken zonder toestemming van de rechthebbenden bepaalde boeken van hun verzameling digitaliseren om deze op elektronische leesplaatsen aan te bieden. De lidstaten mogen binnen bepaalde grenzen en onder bgepaalde voorwaarden, waaronder de betaling van een billijke vergoeding aan de rechthebbenden, toestaan dat gebruikers de door een bibliotheek gedigitaliseerde boeken afdrukken op papier of opslaan op een USB-stick.

22      In those circumstances, the Bundesgerichtshof decided to stay the proceedings and refer the following questions to the Court for a preliminary ruling:

‘(1)      Is a work subject to purchase or licensing terms, within the meaning of Article 5(3)(n) of Directive 2001/29, where the rightholder offers to conclude with the establishments referred to therein licensing agreements for the use of that work on appropriate terms?

(2)      Does Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 entitle the Member States to confer on those establishments the right to digitise the works contained in their collections, if that is necessary in order to make those works available on terminals?

(3)      May the rights which the Member States lay down pursuant to Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 go so far as to enable users of the terminals to print out on paper or store on a USB stick the works made available there?’

On those grounds, the Court (Fourth Chamber) hereby rules:

1.      The concept of ‘purchase or licensing terms’ provided for in Article 5(3)(n) of Directive 2001/29/EC of the European Parliament and of the Council of 22 May 2001 on the harmonisation of certain aspects of copyright and related rights in the information society must be understood as requiring that the rightholder and an establishment, such as a publicly accessible library, referred to in that provision must have concluded a licensing agreement in respect of the work in question that sets out the conditions in which that establishment may use that work.

2.      Article 5(3)(n) of Directive 2001/29, read in conjunction with Article 5(2)(c) of that directive, must be interpreted to mean that it does not preclude Member States from granting to publicly accessible libraries covered by those provisions the right to digitise the works contained in their collections, if such act of reproduction is necessary for the purpose of making those works available to users, by means of dedicated terminals, within those establishments.

3.      Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 must be interpreted to mean that it does not extend to acts such as the printing out of works on paper or their storage on a USB stick, carried out by users from dedicated terminals installed in publicly accessible libraries covered by that provision. However, such acts may, if appropriate, be authorised under national legislation transposing the exceptions or limitations provided for in Article 5(2)(a) or (b) of that directive provided that, in each individual case, the conditions laid down by those provisions are met.

Zie ook:
Het Persbericht (Nederlands)
IPKat
R.D.T.I.
The 1709blog

IEFBE 979

Conclusie A-G: Pictoright kan haar distributierecht uitoefenen tegen Art & Allposters

Conclusie A-G Cruz Villalón 11 september 2014, IEFbe 979, Zaak C-419/13, (Art & Allposters International BV tegen Pictoright)
Conclusie ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten, Thijs van Aerde, Houthoff Buruma, Peter Claassen, AKD, Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Hoge Raad der Nederlanden [IEF 12863]. Zie eerder op IE-Forum.nl Art & Allposters tegen Stichting Pictoright. Richtlijn 2001/29/EG. Distributierecht. Uitsluitend recht van auteurs elke vorm van distributie onder het publiek toe te staan of te verbieden. Uitputting. Reproductierecht. Nieuwe vorm. Kan de auteursrechthebbende van een schilderij die toestemming heeft verleend voor het in het verkeer brengen van de daarop weergegeven afbeelding in de vorm van een poster, zich verzetten tegen de verhandeling van die afbeelding wanneer deze is overgebracht op canvas?

III — Prejudiciële vragen
24. De prejudiciële vragen, die op 24 juli 2013 zijn voorgelegd, luiden als volgt:
,,1) Beheerst artikel 4 auteursrechtrichtlijn het antwoord op de vraag of het distributierecht van de auteursrechthebbende kan worden uitgeoefend ten aanzien van een reproductie van een uteursrechtelijk beschermd werk dat door of met toestemming van de rechthebbende in de EER is verkocht en geleverd, indien deze reproductie nadien een wijziging ten aanzien van de vorm heeft ondergaan en in die vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht?

2) a) Indien het antwoord op vraag I bevestigend luidt, is dan de omstandigheid dat sprake is van een wijziging als in vraag 1 bedoeld, van betekenis voor het antwoord op de vraag of uitputting als bedoeld in artikel 4, lid 2, auteursrechtrichtlijn wordt verhinderd of doorbroken?
b) Indien het antwoord op vraag 2(a) bevestigend luidt, welke maatstaven dienen dan te worden aangelegd om van een wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie te spreken die uitputting als bedoeld in art. 4 lid 2 Auteursrechtrichtlijn verhindert of doorbreekt?
c) Laten die maatstaven ruimte voor de in het nationale recht in Nederland ontwikkelde maatstaf, inhoudende dat van uitputting niet langer sprake is op de enkele grond dat de wederverkoper de reproducties een andere vorm heeft gegeven en ze in die vorm onder het publiek heeft verspreid (HR 19 januari 1979 [...], Poortvliet)?”

VI — Beoordeling
62. Of het bewerkingsrecht al dan niet is geharmoniseerd, en of artikel 12 van de Berner Conventie al dan niet van toepassing is, is dan ook niet relevant. Van belang is alleen dat het in casu gaat om het in artikel 4 van richtlijn 2001/29 bedoelde recht — namelijk het recht dat aan de rechthebbenden het uitsluitende recht toekent om elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel of van kopieën van het beschermde werk toe te staan of te verbieden — en dat op basis van de rechtspraak en de doelstelling van de richtlijn zelf kan worden aangenomen dat dit artikel de uitputtingsregel van het distributierecht volledig heeft geharmoniseerd, ongeacht of richtlijn 2001/29 eveneens overeenkomstig de rechtspraak ,,in de regel in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze dien[t] te worden uitgelegd”.’

63. Kortom. de eerste vraag moet bevestigend worden beantwoord, namelijk in die zin dat het in het hoofdgeding gaat om het ,.distributierecht” van de concrete exemplaren waarin het gereproduceerde kunstwerk is belichaamd, zodat artikel 4 van richtlijn 2001/29 van toepassing is.

77. In deze omstandigheden volstaat de conclusie dat de door Allposters gerealiseerde wijziging voldoende relevant is om aan te nemen dat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van de tastbare zaak waarin het beschermde werk is belichaamd, dat uitputting van het distributierecht moet worden verworpen. Daarbuiten kan echter geen uitspraak in abstracto worden gedaan over de voorwaarden die in het algemeen moeten zijn vervuld om te kunnen vaststellen dat sprake is van een voldoende ingrijpende wijziging om uitputting van het
distributierecht uit te sluiten. De strekking van de betrokken wettelijke bepaling kan slechts van geval tot geval door de rechter worden ingevuld naarmate er procedures over concrete en specifieke geschillen worden aangespannen.

78. Kortom, in casu is het recht van Pictoright om zeggenschap over de distributie van de reproducties van de betrokken werken uit te oefenen volgens mij niet met de eerste verkoop van de poster uitgeput, daar hetgeen Allposters wil distribueren onmiskenbaar een ,,andere zaak” is, ongeacht of die ,,andere zaak” is verkregen via de manipulatie van die posters, wat een willekeurige en niet doorslaggevende omstandigheid vormt.

VII — Conclusie

,,1) Artikel 4 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, beheerst het antwoord op de vraag of het distributierecht van de auteursrechthebbende kan worden uitgeoefend ten aanzien van een reproductie van een auteursrechtelijk beschermd werk dat door of met toestemming van de rechthebbende in de Europese Economische Ruimte is verkocht en geleverd, indien deze reproductie nadien een wijziging ten aanzien van de vorm heeft ondergaan en in die vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht.
2) a) De omstandigheid dat sprake is van een wijziging als in vraag 1 bedoeld, is van betekenis voor het antwoord op de vraag of uitputting in de zin van artikel 4, lid 2, van de auteursrechtrichtlijn wordt verhinderd of doorbroken.
b) In een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, voorkomt de wijziging bestaande in het gebruik van een tastbare zaak die van dezelfde aard is als de zaak waarin het originele werk is belichaamd, uitputting van het distributierecht in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29.
c) Het staat aan de nationale rechter te beoordelen of het voorgaande ruimte biedt voor de in de nationale Nederlandse rechtspraak ontwikkelde maatstaf.”

Lees de conclusie hier: pdf / link

Zie ook:
1709 blog

IEFBE 973

De stempel van de persoonlijkheid: terug van (nooit) weggeweest…

H. Abraham, 'De stempel van de persoonlijkheid: terug van (nooit) weggeweest…', IE-Forum.be IEFbe 973
Bijdrage ingezonden door Hannes Abraham, NautaDutilh. Noot onder Hof van beroep Antwerpen 28 april 2014, IEFbe 959 (B & T Textilia tegen NV Artesutto Indecor). Het hof van beroep te Antwerpen heeft op 28 april 2014 uitspraak gedaan in het (voorlopig) laatste luik van de saga tussen Artesutto (eerste geïntimeerde) en B&T Textilia (appellante). Artesutto commercialiseert o.a. kussens en wandtapijten waarin tekeningen zijn verwerkt die stadsgezichten voorstellen, zoals bv. de volgende tekening:

B&T Textilia werkte aanvankelijk samen met Artesutto en stond in voor het weven van de tekeningen in het textiel. Nadat de samenwerking werd stopgezet, ging B&T Textilia verder met het produceren van producten met gelijkaardige tekeningen, onder andere voor rekening van Indecor-Europe (tweede geïntimeerde).

Artesutto beschuldigde B&T Textilia vervolgens van namaak van de tekening die hierboven wordt afgebeeld, en ging in 2005 over tot een beslag inzake namaak. De rechtbank van eerste aanleg te Gent heeft de vordering van Artesutto wegens inbreuk op haar auteursrechten ontvankelijk en gegrond verklaard. In graad van beroep kwam het hof van beroep te Gent evenwel tot het besluit dat de tekening in kwestie niet origineel is en bijgevolg niet beschermd is door het auteursrecht.

Daarop ging Artesutto in cassatie. Het Hof van Cassatie vernietigde op 26 januari 2012  het bestreden arrest en verwees de zaak door naar het hof van beroep te Antwerpen, dat het geannoteerde arrest velde. Vanuit auteursrechtelijk oogpunt is dit arrest om verschillende redenen opmerkelijk.

1.    NEGEREN VAN HET CASSATIEARREST

Een eerste opvallend, doch weinig verrassend, element in het geannoteerde arrest is dat het (weliswaar geheel terecht) het verwijzingsarrest van het Hof van Cassatie volledig naast zich neer legt.

In principe is het verwijzingsgerecht niet gebonden door de cassatie-uitspraak, behalve in geval van een tweede cassatie op dezelfde gronden (artikel 1120 Ger. W.), hetgeen hier niet het geval was.

In het betreffende cassatiearrest besliste het Hof dat het, bij de beoordeling van de originaliteit van een werk, “niet vereist [is] dat het werk de stempel van de persoonlijkheid van de auteur [draagt]”.

Dit arrest leek een grote ommekeer te vormen in de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie . Daarenboven leek het volledig in te gaan tegen de jongste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die in zijn Painer arrest van 1 december 2011 reeds besliste dat de voorwaarde van 'originaliteit' een autonoom Unierechtelijk begrip is, waardoor het in principe niet aan de nationale rechter toekomt om er een afwijkende interpretatie op na te houden . Volgens het Hof van Justitie dient sindsdien in alle lidstaten van de EU een werk als origineel te worden beschouwd wanneer het gaat om “een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan” en daarvan is sprake “wanneer zij de uitdrukking vormt van diens persoonlijkheid”.

Het betreffende cassatiearrest werd dan ook terecht op heel wat kritiek onthaald in de rechtsleer.

Uiteindelijk heeft het Hof van Cassatie dit euvel rechtgezet en heeft het zich in zijn arresten van 31 oktober 2013  en 17 maart 2014 , zonder al te veel commentaar, aangesloten bij de autonome Unierechtelijke interpretatie van het Hof van Justitie, die zeer dicht aanleunt bij de invulling die in België werd gehanteerd voor het cassatiearrest van 26 januari 2012.

Reden te meer waarom het hof van beroep te Antwerpen het verwijzingsarrest bewust naast zich neerlegt en, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie en de hierboven aangehaalde recente rechtspraak van het Hof van Cassatie, de juiste beoordelingsmethode toepast.

2.    STRENGE INVULLING VAN 'DE UITDRUKKING VAN DE PERSOONLIJKHEID'

Nu vaststaat dat bij de beoordeling van originaliteit, eveneens moet nagegaan worden of het werk de uitdrukking vormt van de persoonlijkheid van de auteur, stelt zich de vraag hoe deze voorwaarde moet worden ingevuld.

Het Hof van Justitie geeft alvast een aanwijzing : het is vereist dat de auteur “bij het maken van het werk zijn creatieve bekwaamheden tot uiting heeft kunnen brengen door het maken van vrije en creatieve keuzen”.

In casu wordt opnieuw beslist dat er geen sprake is van een oorspronkelijk werk.

Het hof van beroep te Antwerpen volgt hiermee de overwegingen van het hof van beroep te Gent in het arrest dat door het Hof van Cassatie werd vernietigd : “Zeer belangrijk bij de beoordeling van het geheel van de tekeningen zijn de kleuren […]. Artesutto kan zich niet op een eigen intellectuele schepping beroepen met betrekking tot de kleuren, nu deze precies van B&T Textilia afkomstig zijn”. “De variaties die Artesutto aangebracht heeft in de bestaande stadsgezichten vormen geen intellectuele inspanning die aan het werk het nodige individuele karakter geven waardoor een vorm ontstaat. De vorm draagt niet de stempel van de persoonlijkheid van [de auteur]. De vorm is niet zodanig beïnvloed door haar persoon dat het werk een eigen persoonlijk karakter vertoont”.

Het hof van beroep te Antwerpen gaat evenwel verder en stelt dat de auteur “geen oorspronkelijke werken heeft ontworpen, maar zich ertoe beperkt heeft om tekeningen te maken van bestaande, eeuwenoude stadsgezichten, dit uitgaande van de concrete omgeving en daarenboven in een traditionele stijl”. En verder : “De door haar gemaakte keuzes inzake lichtinval, sites waarop water te zien is, zomertaferelen, kleurschakeringen in bomen, herfstsfeer, bewolking, afboording, … kunnen niet als uitingen van de persoonlijkheid van de auteur worden beschouwd”.

Deze overwegingen verdienen enkele kanttekeningen.

Ten eerste, neemt het feit dat 'bestaande' 'eeuwenoude stadsgezichten' als thema wordt gekozen geenszins weg dat het werk origineel kan zijn. Dat doet het feit dat van een 'concrete omgeving' wordt uitgegaan evenmin. Zo niet zouden foto's van 'bestaande' objecten of zelfs van mensen niet voor bescherming door auteursrecht in aanmerking komen.

Daarenboven moet worden herinnerd dat, zelfs indien bestanddelen van een werk bestaan uit elementen die, afzonderlijk beschouwd, als dusdanig geen intellectuele schepping vormen van de auteur die ze gebruikt, de auteur via de keuze, de schikking en de combinatie van deze elementen op een oorspronkelijke wijze, de uitdrukking aan zijn creatieve geest kan geven en tot een resultaat komen dat een intellectuele schepping vormt.

Ten tweede, mag ook het feit dat in een 'traditionele stijl' wordt gewerkt er niet aan in de weg staan dat een werk vatbaar is voor bescherming. Een stijl op zich komt inderdaad niet in aanmerking voor bescherming, maar individuele werken die binnen een bepaalde stijl worden gemaakt wel. Dit zorgt er evenwel voor dat de auteur beperkt wordt in zijn mogelijkheden om binnen de gekozen stijl te blijven. Niettemin kunnen ook subjectieve elementen geïncorporeerd worden die wel voldoen aan de eis dat zij de persoonlijke stempel dragen van de auteur.

Ten derde, verwijst het hof van beroep te Antwerpen uitdrukkelijk naar de keuzes die door de auteur werden gemaakt (weliswaar binnen het beperkte kader van de afbeelding van stadsgezichten), om dan toch te beslissen dat deze geen uiting zijn van de persoonlijkheid van de auteur.

De vraag stelt zich of het hof met deze strenge beoordeling geen stap te ver heeft gezet. Men kan immers verwijzen naar talloze uitspraken waarin beslist werd dat werken, en in het bijzonder gebruiksvoorwerpen, origineel zijn, terwijl vaak veel minder 'creatieve' keuzes gemaakt werden dan in huidig geval.

Het komt ons dan ook voor dat het hof, bij de invulling van het begrip 'uitdrukking van de persoonlijkheid' een groter of zelfs doorslaggevend belang had moeten hechten aan de vrije en creatieve keuzes die de auteur heeft gemaakt, des te meer nu dit criterium daarvoor – als enige –uitdrukkelijk door het Hof van Justitie wordt aangereikt. In dat geval had het geannoteerde arrest er mogelijks anders uitgezien.

3.    ORIGINALITEIT IS NIET GELIJK AAN NIEUWHEID

Tot slot nog deze bemerking. Het hof maakt de volgende overweging, die weliswaar weinig invloed had op de verdere beoordeling, maar niettemin aan de principes van het auteursrecht raakt : “Degene die de auteursrechtelijke bescherming betwist kan het tegenbewijs leveren door voorlegging van minstens één anterioriteit (waaruit blijkt dat het werk waarvan de auteursrechtelijke bescherming wordt betwist, alle kenmerken van het oudere werk heeft overgenomen)”.

Deze overweging is op zijn minst verwarrend.

In het auteursrecht bestaat immers geen nieuwheidsvereiste. Het eigen karakter van een jonger onafhankelijk werk zal niet worden beïnvloed door het bestaan van een ouder werk, aangezien originaliteit een subjectieve voorwaarde is en niet kan worden geassimileerd met nieuwheid . Het is dus mogelijk dat de auteur van een jonger werk zijn eigen persoonlijke en individuele stempel drukt op zijn werk, ook al komt deze toevallig overeen met de auteursrechtelijk beschermde elementen van het oudere werk.

In geval een anterioriteit kan aangetoond worden, zal evenwel een weerlegbaar vermoeden ontstaan dat het jongere werk niet origineel is. De maker van een later werk mag dan nog steeds bewijzen dat zijn werk onafhankelijk van het eerste werk tot stand gekomen is.

Bovenstaande overweging van het hof dient aldus met het nodige korreltje zout te worden geïnterpreteerd.

1. Cass. 26 januari 2012, AM 2012, 336, noot F. BRISON, IRDI 2012, 199, noot F. GOTZEN, JLMB 2012, 977, noot A. JOACHIMOWICZ, Jaarboek Marktpraktijken 2012, 939, noot A. HALLEMANS, Pas. 2012, 202, RW 2012-13, 578, noot H. VANHEES, TBH 2012, 610, noot B. MICHAUX,  IEFbe 150.
2. Zie bv. Cass. 11 maart 2005, AM 2005, 396; Cass. 27 april 1989, RW 1989-90, 362; Cass. 25 oktober 1989, RW 1989-90, 1061.
3. HvJ EU, 1 december 2011, C-145/10, Painer, punten 87-88.
4. Zie bv. F. GOTZEN, "Het Hof van Cassatie en het begrip 'oorspronkelijkheid' in het auteursrecht", IRDI 2012, 203 ; B. MICHAUX, "La notion d'originalité en droit d'auteur: une harmonisation communautaire en marche accélérée", TBH 2012, 599 ; F. BRISON, noot onder Cass. 26 januari 2012, AM 2012, 336. Zie eveneens ons commentaar bij dit arrest (H. ABRAHAM, "Originaliteit vereist geen persoonlijk stempel meer?", IEFbe 150 ).
5. Cass. 31 oktober 2013, RW 2013-14, 1464.
6. Cass. 17 maart 2014, ICIP 2014, 251.
7. F. GOTZEN, op. cit., 203; B. MICHAUX, op. cit., 601.
8. HvJ EU, 1 december 2011, C-145/10, Painer, punt 89. Zie ook HvJ EU, 1 maart 2012, C-604/10, Football Dataco Ltd/Yahoo! UK Ltd, punt 38.
9. Zie Voorz. Kh. Antwerpen (staking), 25 september 2012, A/11/10734, IEFbe 296, onder verwijzing naar HvJ, 16 juli 2009, C-5/08, Infopaq, punt 45
10. M.-C. JANSSENS, "Auteursrechtelijke originaliteit en gebruiksvoorwerpen: geen evidentie", DAOR 2009, 313.
11. Zie bv. het recent overzicht van rechtspraak door S. FLECIJN en E. VAN MELKEBEKE, "Intellectuele rechten kroniek 2012", NjW 2013, 528.
12. Gent, 9 februari 2004, RABG 2005, 1845. Zie eveneens A. HALLEMANS, "De rechtsfiguur van de onafhankelijke creatie in het auteursrecht: Was Michael Jackson toch alleen?", IRDI 2008, 111.
13. idem.

IEFBE 969

Parodie: spanning tussen vrijheid van meningsuiting en auteursrecht

Otto Volgenant, 'Parodie de Wilde Weldoener', IEFbe 969.
Bijdrage ingezonden door Otto Volgenant, Boekx. Het Hof van Justitie  heeft vandaag geoordeeld over een vordering van de erven Vandersteen, die een politieke parodie gemaakt door Vlaams Belang willen verbieden. De voorpagina van het stripboek Suske en Wiske De Wilde Weldoener werd door Vlaams Belang geparodieerd – als voorpagina van een kalender – om hun politieke boodschap te uiten. Is dat toegestaan? Of kan dat met een beroep op het auteursrecht worden verboden?

Het Hof neemt als uitgangspunt dat de parodie een geschikt middel vormt om een mening te uiten. Bij het gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken moet een ‘rechtvaardig evenwicht’ worden gewaarborgd tussen enerzijds het recht van auteur en het recht van de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds. Daarbij moet met alle omstandigheden van het geval rekening worden gehouden.

De erven Vandersteen vinden dat de parodie van Vlaams Belang een discriminerende boodschap heeft, omdat de personen die in het oorspronkelijke werk de muntstukken oprapen zijn vervangen door gesluierde en gekleurde figuren. Het Europese Hof verwijst de zaak terug naar de Belgische rechter, maar geeft een duidelijke aanwijzing mee. Het mogelijk discriminerende karakter van de parodie moet meewegen in de door de Belgische rechter te maken belangenafweging. Als de parodie inderdaad discriminerend is, dan hebben de erven Vandersteen er rechtmatig belang bij dat De Wilde Weldoener niet met een discriminerende boodschap wordt geassocieerd.

Maar klopt deze redenering wel? Wordt het originele stripalbum De Wilde Weldoener daadwerkelijk geassocieerd met de boodschap van Vlaams Belang? Of is het kenmerk van een parodie juist dat iedereen begrijpt dat er géén ideologisch verband is tussen het origineel en de parodie? Het grondrecht van de vrije meningsuiting komt er bekaaid vanaf in deze uitspraak. Het Luxemburgse Hof van Justitie EU kijkt – zoals vaak – meer naar de specifieke regelgeving van de EU dan naar de grondrechten zoals vastgelegd in het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens. Daarvoor moet je bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg zijn. Uitgangspunt van de vrijheid van meningsuiting is dat dit ook het recht omvat to offend, shock or disturb. Daar kunnen onder omstandigheden beperkingen voor gelden, en die heeft het EHRM in zijn jurisprudentie door de jaren heen ingevuld. Het is jammer dat het Luxemburgse Hof in zaken waarin het over grondrechten gaat niet kijkt naar het werk van hun Straatsburgse collega’s, die daarin gespecialiseerd zijn.

Otto Volgenant, Boekx Advocaten Media & IP

IEFBE 968

HvJ EU: Ruim baan voor de Europese parodie

HvJ EU 3 september 2014, IEFbe 968, zaak C-201/13 (Johan Deckmyn en Vrijheidsfonds VZW / Helena Vandersteen e.a.)
Zie eerder IEF 12642 en de Conclusie van A-G, IEF 13867. Wanneer een parodie een discriminerende boodschap weergeeft, kan de houder van de rechten op het geparodieerde werk eisen dat dit werk niet met deze boodschap wordt geassocieerd. De wezenlijke en unieke kenmerken van de parodie bestaan erin dat, enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven.

Prejudiciële vragen

„1)      Is het begrip ,parodie’ een autonoom Unierechtelijk begrip?

2)      Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:
–        het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);
–        en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;
–        erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;
–        de bron vermelden van het geparodieerde werk.

3)      Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?”

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling vervatte begrip „parodie” een autonoom Unierechtelijk begrip is.

2)      Artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat de wezenlijke kenmerken van de parodie erin bestaan dat, enerzijds, een bestaand werk wordt nagebootst doch met duidelijke verschillen met het bestaande werk en, anderzijds, aan humor wordt gedaan of de spot wordt gedreven. Het begrip „parodie” in de zin van deze bepaling dient niet te voldoen aan zodanige voorwaarden dat de parodie een ander eigen oorspronkelijk karakter vertoont dan louter duidelijke verschillen met het geparodieerde oorspronkelijke werk, redelijkerwijze aan een andere persoon dan de auteur van het oorspronkelijke werk zelf kan worden toegeschreven, betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf of de bron van het geparodieerde werk vermeldt.

Evenwel moet de toepassing in een concreet geval van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29 een rechtvaardig evenwicht in acht nemen tussen, enerzijds, de belangen en rechten van de in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde personen en, anderzijds, de vrije meningsuiting van de gebruiker van een beschermd werk die zich beroept op de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van dit artikel 5, lid 3, sub k.

Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, te oordelen of de toepassing van de beperking ten aanzien van de parodie in de zin van artikel 5, lid 3, sub k, van richtlijn 2001/29, in de veronderstelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tekening deze wezenlijke kenmerken van de parodie vertoont, dit rechtvaardige evenwicht in acht neemt.

Zie ook:
AOMB
Het persbericht
Otto Volgenant, Opinie over Parodie De Wilde Weldoener
The IP Kat

Mr-Online
NautaDutilh

IEFBE 959

Gebrek aan depot en originaliteit stadsgezichten en historische steden

Hof van beroep Antwerpen 28 april 2014, IEFbe 959 (B & T Textilia tegen NV Artesutto Indecor)
Auteursrecht. Tekeningen- en modellenrecht. NV Artesutto commercialiseert sier- en gebruiksvoorwerpen (onder andere kussens en wandtapijten) waarin tekeningen, motieven en ontwerpen zijn verwerkt die stadsgezichten van diverse historische steden voorstellen. NV B & T Textilia begon gelijkwaardige producten te produceren. NV Artesutto’s vorderingen zijn op grond van enerzijds het tekeningen- en modellenrecht en anderzijds het auteursrecht. Het Hof van Cassatie besliste dat voor bescherming het niet vereist is dat een werk de stempel van de persoonlijkheid van de auteur draagt (IEFbe 150). Ten aanzien van het auteursrecht oordeelt het hof dat de werken niet origineel zijn, mede omdat ze geen persoonlijk stempel van de auteur dragen. De originaliteit van de werken kan ook niet afgeleid worden uit het feit dat er bepaalde gelijkenissen zouden bestaan tussen de werken. Het i-depot is in dit verband irrelevant, want creëert geen intellectueel eigendomsrecht (maar enkel vaste dagtekening). De vorderingen gegrond op het tekeningen- en modellenrecht zijn eveneens ongegrond, door gebrek aan inschrijving van een depot.

 

4.2.4. Bij gebrek aan inschrijving van een depot, is de vordering van de eerste geïntimeerde, voor zover gegrond op het tekeningen- en modellenrecht, ongegrond.

4.3.4. Het hof maakt deze oordeelkundige overwegingen van het hof van beroep te Gent tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat Amandina Cuppens, auteur van de betrokken tekeningen, geen oorspronkelijke werken heeft ontworpen, maar zich ertoe beperkt heeft om tekeningen te maken van bestaande, eeuwenoude stadsgezichten, dit uitgaande van de concrete omgeving en daarenboven in een traditionele stijl. Ongetwijfeld zijn die werken het resultaat van het vakmanschap en de intellectuele inspanningen van Amandina Cuppens, maar vakmanschap noch intellectuele inspanningen volstaan op zich voor auteursrechtelijke bescherming. De stempel van haar persoonlijkheid ontbreekt in de betrokken werken in hun geheel genomen. De door haar gemaakte keuzes inzake lichtinval, sites waarop water te zien is, zomertaferelen, kleurscharingen in bomen, herfstsfeer, bewolking, afboording, … kunnen niet als uitingen van de persoonlijkheid van de auteur worden beschouwd. Al evenmin kan de originaliteit van de werken van Amandina Cuppens afgeleid worden uit het feit dat er bepaalde gelijkenissen zouden bestaan tussen haar werken en de werken van de appellante en de tweede geïntimeerde. Het i-depot is in dit verband irrelevant, want creëert geen intellectueel eigendomsrecht (maar enkel vaste dagtekening). Tenslotte kunnen ook de indertijd door de appellante ondertekende overeenkomsten de eerste geïntimeerde geen soelaas brengen, aangezien auteursrechten niet (kunnen) ontstaan uit overeenkomst (maar slechts uit de wet)  en daarenboven die overeenkomsten geenszins de erkenning impliceren van de originaliteit van de werken waarvan sprake.

4.5.1. De vorderingen van de eerste geïntimeerde zijn ongegrond, ongeacht of ze worden gebaseerd op het tekeningen- en modellenrecht, dan wel op het auteursrecht.
IEFBE 954

Hadopi laat van zich horen met rapport over internetgebruik in Frankrijk

Hadopi laat van zich horen met rapport over internetgebruik in Frankrijk-Auteursrecht; vrij- en illegaal gebruik, IEFbe 954
Bijdrage ingezonden door Brigitte Spiegeler & Solène Hamon, Spiegeler Advocaten. De Hadopi (Haute Autorité pour la diffusion des œuvres et la protection des droits sur l'Internet), is in Frankrijk verantwoordelijk voor de naleving van de 3-strikes-out wetgeving die moet voorkomen dat internetgebruikers illegaal up- en downloaden. De Hadopi heeft op 4 augustus jongstleden zijn vijfde ‘barometer’ gepubliceerd met de titel “Hadopi, gebruik van culturele goederen op het internet: praktijk en waarneming van de Franse internetgebruikers”.

Uit deze barometer blijkt dat 69% van de bevraagde gebruikers ‘onstoffelijke culturele’ goederen gebruiken, vooral muziek (43%) en video’s (36%). Het merendeel van dit gebruik zou gaan om gratis gebruik.  Daarnaast blijkt het gebruik van e-books met 20% te zijn toegenomen sinds 2011, hoewel er nog steeds meer boeken in papiervorm worden gekocht.

Het is verrassend dat maar 18% van de ondervraagden zeggen illegaal materiaal van internet te halen. Het gaat dan vooral om films (24%) en televisieseries (26%). Opmerkelijk is dat slechts 5% van het illegaal gedownloade materiaal uit muziek bestaat. 55% van de Franse consumenten vermeldt als hoofdreden voor legaal gebruik van muziek, films en televisieseries dat zij het auteursrecht van de maker wenst te eerbiedigen. Daarnaast wordt als reden veiligheid opgegeven, dat ze bang zijn een virus op te lopen door illegaal verkregen materiaal (49%) gevolgd door de wens om jonge makers te willen ondersteunen (40%).  47% van de ondervraagden zegt zowel legaal als illegaal te downloaden en dit af te wisselen om vervolging te voorkomen.

Hadopi classificeert in haar barometer een aantal soorten internetgebruikers die zij aanduidt met fantasievolle namen. Zo onderscheidt Hadopi “Numérivores” (22%): de jongste en meest actieve gebruikers, die vaak illegaal downloaden omdat het eenvoudig en gratis is. Verder zijn er de “Passionnés attentifs”, dat zijn vooral consumenten van video’s en computergames die zich wel bewust zijn van het feit dat zij illegaal downloaden maar tegelijk zoekende zijn naar legaal aanbod. door. Deze gebruikers zijn wel in staat en bereid om te betalen voor legaal aanbod. Opmerkelijk is overigens dat 31% van de Franse ondervraagden stelt het afgelopen jaar geen muziek, film, televisieserie of e-book online (via computer, tablet of smartphone) te hebben gezien, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen legaal of illegaal verkregen werk.

Een ander nogal verrassend resultaat van het onderzoek is de toename van het bewustzijn van de ondervraagden ten aanzien van hun privacy op internet. Wellicht dat de campagne van de Europese Unie voor de bescherming van persoonlijke gegevens en de recente rechtszaak van Google over het recht om vergeten te worden hieraan hebben bijgedragen. 84% van de ondervraagde Franse consumenten zeggen het nut in te zien van bescherming van hun privacy op het internet. Wellicht speelde in de beantwoording van de vragen ook mee dat het onderzoek werd uitgevoerd ten behoeve van de Hadopi.

Brigitte Spiegeler & Solène Hamon

IEFBE 933

Atteinte au droit d'auteur d'un éditeur ayant édité un livre consacré à Jean-Claude Van Damme

Tribunal de Premiere Instance de Bruxelles 15 janvier 2014, IEFbe 933 (SPRL Les Editions Naimette contre Les Editions Romart et Sa La Caravelle)
Resumé par Géraldine Struyf et Quentin Declève, Van Bael & Bellis. Droit d'auteur. Fin contrat, absence de distribution à l'étranger et l'absence de promotion sérieuse.  Le 15 janvier 2014, le tribunal de première instance de Bruxelles a rendu un jugement dans un litige qui opposait les "Éditions Naimette" (partie demanderesse) à l'auteur sous le pseudonyme "Nelson Zendi" d'un ouvrage consacré à Jean-Claude Van Damme. Bien que le livre soit paru en novembre 2012, l'auteur du livre avait toutefois mis fin au contrat d'édition le liant à la partie demanderesse au mois de mars 2013. Par la suite, la demanderesse s'était rendue compte qu’un livre similaire (portant toutefois un titre différent) et rédigé par le même auteur avait été publié chez un autre éditeur.

Dans la mesure où ce deuxième ouvrage reprenait les mêmes choix graphiques et visuels que le premier livre, la partie demanderesse a demandé au tribunal de première instance de Bruxelles qu'il soit constaté que ce second ouvrage constituait une contrefaçon et que, le défendeur avait donc porté atteinte au droit d'auteur des Éditions Naimette.
Au cours de la procédure, le défendeur a toutefois fait valoir qu'aucune contrefaçon ne pouvait lui être reprochée dès lors qu'il avait résilié le contrat conclu avec les Éditions Naimette avant la parution du second livre. Coupant court aux arguments du défendeur, le tribunal de première instance de Bruxelles a considéré que, puisqu’il était prévu dans le contrat d'édition conclu par les parties que la présentation générale de l’œuvre (choix graphiques…) était laissée à la seule appréciation de l’éditeur, la contrefaçon alléguée concernait les droits de la société d’édition, et non ceux de l’auteur de l’ouvrage. Par conséquent l’incidence de la résiliation de la convention sur la contrefaçon alléguée était inexistante.

Le tribunal a ensuite rappelé que la mise en page et le graphisme d'un ouvrage n'étaient dignes de la protection légale relative au droit d'auteur que lorsqu'ils présentaient une certaine originalité, ce qui, en l'espèce, n'était pas contesté. Enfin, le tribunal a estimé que les deux ouvrages étaient similaires quant à leur mise en forme, leur graphisme, la chronologie dans la présentation des titres et des photographies, le choix des couleurs, et le lettrage et que par conséquent le second ouvrage constituait donc bien une contrefaçon.

 

Quant au fondement de l'action:
X n'a pas introduit d'action en justice tendant à voir reconnaître le bien-fondé de son initiative de mettre fin au contrat. La demande qui considérait à faire reconnaître comment fondée la résolution du contrat n'est pas sollicitée reconventionnellement; Elle ne ressort pas de la compétence du juge de la cessation, de sorte qu'il ne convient à cet égard de rappeler que les compétences exercées comme en référé sont restrictives et que le président siégeant "comme en référé" ne peut connaître de chefs de demande qui portent sur un domaine autre que celui qui lui a été strictement réservé par la loi(...)

La convention en cause est un contrat à prestation successive d'une durée indéterminée puisque X a cédé le droit de reproduction et de distribution de son ouvrage, contre rémunération, "pour tout le temps que durera la propriété littéraire et artistique de l'Auteur et de ses ayants droit, ..."

D'autre part, l'article 9 de la convention liant les parties prévoit que la présentation générale de l'œuvre (type de support, papier, format, caractères, mises en page, couleurs, couvertures, etc....) sont laissés à la seule appréciation de l'Editeur.

La contrefaçon alléguée ne concerne donc pas les droits cédés par l'auteur de l'ouvrage.
IEFBE 927

Gebruik signaal TV Vlaanderen door Bhaalu geen oneerlijke marktpraktijk noch parasitaire en oneerlijke mededinging

Voorz. Rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Hasselt, 2 juli 2014, IEFbe 927(M7 Group tegen Right Brain Interface)
Uitspraak en analyse ingezonden door Willem-Jan Cosemans, OLSWANG. Artikel 95 WMPC, thans VI.104 WER. Oneerlijke marktpraktijk. Parasitaire en oneerlijke mededinging. Vordering tot staking. Ongegrond.

M7 Group biedt in Vlaanderen satelliettelevisie aan onder de benaming TV VLAANDEREN. Right Brain Interface is een jong technologiebedrijf dat in de voorbije jaren een zogenaamde “Collaborative Video Recorder” heeft ontwikkeld, waarbij de hardware in de cloud opereert en in onverdeeldheid toebehoort aan een gemeenschap van gebruikers die samen van deze hardware gebruikmaken. Programma’s kunnen enkel worden opgenomen indien de gebruiker gerechtigd is deze te bekijken en geabonneerd is bij een distributeur (bijv. TV Vlaanderen, Belgacom, Telenet, …). Dit systeem brengt Right Brain op de markt onder de naam “Bhaalu”. M7 Group meent dat Right Brain zich schuldig maakt aan een oneerlijke marktpraktijk omdat de Bhaalu apparatuur uitsluitend/hoofdzakelijk het tv-signaal van M7 Group gebruikt om het vervolgens door te geven aan derden die geen klant zijn van haar. Dit gebruik zou tevens strijdig zijn met haar algemene voorwaarden. Ten slotte meent M7 Group dat Right Brain zich schuldig maakt aan parasitaire en oneerlijke mededinging omdat zij het signaal van M7 Group afneemt zonder zelf technische kosten te maken waardoor zij een onrechtmatig concurrentieel voordeel verkrijgt.

De rechtbank benadrukt vooreerst dat zij in het kader van deze procedure geen onderzoek kan doen naar de schending door Right Brain van de intellectuele eigendomsrechten van de tv-zenders. Beide partijen zijn volgens de rechtbank geen concurrenten van elkaar op de Belgische markt. De rechtbank is van mening dat Right Brain de nodige schikkingen dient te treffen om een daadwerkelijke en sluitende controle van de abonnementen bij een distributeur mogelijk te maken alvorens het gebruik van Bhaalu toe te laten aan haar klanten. De stakingsvordering is evenwel niet gesteund op de afwezigheid van dergelijk verificatiesysteem zodat de rechtbank hier geen uitspraak over doet. De stakingsvordering van M7 Group gebaseerd op het misbruik van haar signaal acht de rechtbank ongegrond. De rechtbank volgt Right Brain in haar voorstelling van de werking van het systeem van Bhaalu en is van mening dat M7 Group niet aantoont dat Right Brain één satellietsignaal uit de lucht ontvangt om dat vervolgens aan alle Bhaalu-gebruikers ter beschikking te stellen, noch dat de Bhaalu-gebruiker een signaal doorgeeft aan een derde. Tenslotte is de rechtbank van mening dat M7 Group niet aantoont dat zij schade zal leiden door het medegebruik van haar signalen door Bhaalu-gebruikers die een abonnement bij een andere tv-provider hebben.

Opmerking: Voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen is momenteel een procedure hangende als gevolg van een stakingsvordering die de Vlaamse zenders Medialaan, SBS en VRT hebben ingediend tegen Bhaalu wegens schending van hun auteursrechten. Voor een overzicht van gelijkaardige procedures wereldwijd kunt u hier [IEF 929] terecht.