Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1439

Enkel gebruik van modelbrieven en software niet onwettig en onrechtmatig

Hof van Beroep Gent 13 april 2015, IEFbe 1439 (Derous Ben bvba tegen Archiline N.V.)
Auteursrecht. Datadank. Software. Eiser heeft veiligheidscoördinatieprojecten voor gedaagde verzorgd op basis van mondelinge afspraken. Derous Ben schrijft een factuur, die blijft onbetaald. Archiline meent dat Derous Ben zonder toestemming gebruik heeft gemaakt van software en gegevens waarop auteursrechten zouden zitten. De bewijslast ex artikel 870 Ger. Wb rust bij Archiline. Met enkel het gebruik van modelbrieven en van één of meerdere computerprogramma's en databankenmet gegevens voor veiligheidscoördinatoren is niet onwettig of onrechtmatig. Van onrechtmatig afwerven van cliënteel of parasitaire aanhaking wordt geen bewijs bijgebracht.

11. De samenwerking tussen partijen werd beëindigd onder de titel "Opvolging werven door bvba Ben De Rous" met de motivering "Na overleg hebben wij besloten om voorlopig niet langer beroep te doen op de bvba Ben De Rous voor de opvolging veiligheidscoördinatie en dit wegens economische redenen. (...)" De redenb voor de beëindiging is dus niet de eventuele schending van gemaakte afspraken omtrent het gebruik van de software en gegevens, maar wel niet nader aangeduide economische redenen.

Enkel uit het gebruik van de modelbrieven van Archiline en van één of meerdere computerprogramma's en databanken met onder meer gegevens voor veiligheidscoördinatoren kan niet worden afgeleid dat de bvba Derous Ben onwettig of onrechtmatig zou hebben gehandeld.

Het is mogelijk dat de bvba Archiline andere verwachtingen had van de samenwerking dan de bvba Derous Ben. Onrechtmatig handelen onder enige vorm vanwege de bvba Derous Ben is evenwel niet aangetoond.
IEFBE 1429

Vragen aan HvJ EU: Is het begrip kabel technologieneutraal?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 2 juni 2015, IEFbe 1429; zaak C-275/15 (ITV Broadcasting tegen TV Catchup)
Mediarecht. Telecom. Auteursrecht. Verzoeksters zijn commerciële omroepen. Verweerster TVCatchup levert diensten voor live streaming op internet van uitzendingen van zowel verzoeksters als van de BBC-zenders. Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen verweersters activiteiten wegens inbreuk op hun auteursrechten. Dit leidde tot zaak [IEF 12409] waarin het HvJEU besliste over de vraag naar betekenis van de term “mededeling aan het publiek” dat inbreuk was gemaakt op verzoeksters’ auteursrecht voor zover er sprake was van mededeling aan het publiek. De verwijzende rechter (High Court, oktober 2013) oordeelde echter tevens dat verweersters zich konden beroepen op de Copyright Designs and Patents Act 1998 (CDPA) waarin is bepaald (zoals gewijzigd ter uitvoering van RL 2001/29/EG) dat „indien een uitzending via de ether vanuit een plek in het VK wordt ontvangen en onmiddellijk wordt wederdoorgegeven via kabel [...], geen inbreuk wordt gemaakt op het auteursrecht, indien en voor zover die uitzending is bedoeld voor ontvangst in het gebied waarin zij per kabel wordt doorgegeven en deel uitmaakt van een ‘in aanmerking komende dienst’ (qualifying service)” en “het auteursrecht op enig in de uitzending opgenomen werk wordt niet geschonden indien en voor zover de uitzending bedoeld is voor ontvangst in het gebied waarin zij per kabel wordt wederdoorgegeven”. ‘In aanmerking komende dienst’ omvat uitzending via zendmasten van de omroepen ITV, Channel 4 en Channel 5.

Verzoeksters hebben hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld omdat zij menen dat het verweer in de CDPA geen internetuitzendingen omvat (wel kabel). Zij stellen dat het begrip ‘kabel’ in de EUregelgeving (RL 2001/29) nauwkeuring is omschreven. Het zinsdeel ‘toegang tot de kabel van omroepdiensten’ ziet op het verschaffen van toegang door omroepdiensten tot kabelnetwerken (de ‘doorgifteverplichting’ uit RL 2002/22) en ziet niet op de uitzondering voor het ontvangstgebied. Verweerster stelt dat het zinsdeel verwijst naar bepalingen van nationaal recht die op het tijdstip van de RL reeds bestonden en toelaat dat die bepalingen ook na de RL in stand kunnen blijven. De zaak is bij uitspraak van 26-03-2015 geschorst in afwachting van het oordeel van het HvJEU.

De verwijzende VK rechter (Court of Appeal of England and Wales) legt het HvJEU de volgende vragen voor met betrekking tot de uitleg van artikel 9 van richtlijn 2001/29/EG, en in het bijzonder van de zin “Deze richtlijn doet geen afbreuk aan bepalingen betreffende met name [...] toegang tot de kabel van omroepdiensten”:

Vraag 1: Laat de geciteerde zin toe dat een nationale bepaling verder wordt toegepast met een werkingssfeer van het begrip “kabel” als omschreven in het nationale recht of wordt de werkingssfeer van dat deel van artikel 9 bepaald door de betekenis van “kabel” als omschreven in het Unierecht?
Vraag 2: Indien “kabel” in artikel 9 wordt bepaald door het Unierecht, wat betekent dit begrip dan? In het bijzonder:
(a) Heeft het een technologisch specifieke betekenis die is beperkt tot traditionele kabelnetwerken die worden beheerd door gewone kabeldienstaanbieders?
(b) Zo niet, heeft het dan een technologisch neutrale betekenis die functioneel vergelijkbare via internet doorgegeven diensten omvat?
(c) Omvat het hoe dan ook straalverbindingen tussen vaste zendmasten?
Vraag 3: Is de geciteerde zin van toepassing (1) op bepalingen die van kabelnetwerken vereisen dat zij bepaalde uitzendingen wederdoorgeven of (2) op bepalingen die de wederdoorgifte van uitzendingen via de kabel toelaten (a) indien de wederdoorgifte simultaan gebeurt en beperkt is tot de gebieden waarvoor de uitzendingen bestemd waren en/of (b) indien de wederdoorgifte uitzendingen betreft op zenders waarop bepaalde openbaredienstverplichtingen rusten?
Vraag 4: Indien de werkingssfeer van “kabel” in artikel 9 wordt bepaald door het nationale recht, gelden dan voor de bepaling van nationaal recht de Unierechtelijke beginselen van evenredigheid en van een billijk evenwicht tussen de rechten van houders van auteursrechten, de rechten van kabeleigenaars en het algemeen belang?
Vraag 5: Is artikel 9 beperkt tot de bepalingen van nationaal recht die golden op de datum waarop tot de richtlijn was besloten, de datum waarop die in werking trad of de uiterste datum voor omzetting ervan, of is dat artikel ook van toepassing op latere bepalingen van nationaal recht die betrekking hebben op toegang tot de kabel van omroepdiensten?
IEFBE 1427

Geen creatieve keuzes in Architectural Lighting catalogus

Hof van Beroep Gent 18 mei 2015, IEFbe 1427 (Cayman tegen Wever & Ducré)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun. Auteursrecht. Cayman vordert staking van auteursrechtinbreuk op de catalogus "Architectural Lighting". De eerste rechter [Voorz. Rb IEFbe 1427] verwerpt de vordering als ongegrond bij gebrek aan originaliteit van de catalogus. Cayman verzoekt in wezen dat de gedeeltelijke rechtsopvolger (na faillissement van haar vroegere medecontractant) geen gebruik kan maken van het resultaat van de aannemingsovereenkomst zonder daarvoor te betalen met een beroep op het auteursrecht. Er zijn in de catalogus geen vrije en creatieve keuzes gemaakt. Specifieke, begeleidende, bezwarende omstandigheden die het verdere gebruik van de catalogus een onrechtmatig karakter zouden geven, zijn niet aangetoond. Vonnis wordt bevestigd.

De basisgegevens zijn door rechtsvoorganger aangeleverd, de zwarte kaft is geen creatieve keuze, tekstballonnetjes kwam in andere publicaties voor, de gekleurde inhoudstafel wordt bepaald door financiële middelen die worden besteed en meer opmaaktechnische en gebruikelijke elementen. .

Leestip: overweging 13.

IEFBE 1402

Oud auteursrecht en nationale auteurswet door OHIM verkeerd begrepen

Gerecht EU 30 juni 2015, IEFbe 1402; T-404/10 RENV ((National Lottery Commission / OHMI - Mediatek Italia en De Gregorio (Représentation d'une main))
Gemeenschapsmerk. In Renvoi. Eerder IEF 11779 (C): Een lachende hand waarbij Italiaans auteursrecht niet voldoende werd erkend. Ouder nationaal auteursrecht. Het gemeenschapsbeeldmerk bestaat uit een hand met twee gekruiste vingers en een lachend gezicht. De Kamer van Beroep heeft het nationale Italiaanse auteursrecht verkeerd geïnterpreteerd, deze fout heeft effect op de beslissing gehad. De beslissing wordt vernietigd, het merk is geldig.

53      On the other hand, although it is true, as has already been pointed out in paragraph 49 above, that the Board of Appeal responded to the applicant’s argument based on the existence of certain anomalies in the 1986 Agreement, the fact remains that that analysis of the Board of Appeal was based on the false premiss that the 1986 Agreement constituted ‘conclusive evidence of the provenance of the statements of the parties to it, pending the introduction of proceedings challenging it as a fraud’ (paragraph 30 of the contested decision) and that its assessment could relate only to the content of that agreement. Therefore, it cannot be excluded that the Board of Appeal would have reached a different conclusion if it had favoured a broader interpretation of its powers.

54      In the light of the above, it must be concluded that, in finding that the applicants for a declaration of invalidity had shown the existence of an earlier right, the Board of Appeal based its approach on a misinterpretation of the national law governing its protection and that that error may have had an effect on the content of the contested decision.
IEFBE 1401

Geen auteursrechtoverdracht bewezen met kopie van paragraaf met krabbel

Hof van beroep Gent 19 januari 2015, IEFbe 1401 (Calzados Evori tegen Calzaturificio)
Auteursrecht. Overdracht. Bewijs. Beide partijen zijn fabrikanten van lederwaren, waaronder schoenen. Evori legt beslag inzake namaak op de Yessica-schoenen bij de C&A vanwege inbreuk op auteursrecht Brako Kosix 2239. Via 5.3 EEX Vo heeft de Belgische stakingsrechter rechtsmacht. Het hof kan het bewijs niet als een overdracht van auteursrechten aanvaarden; een kopie van een paragraaf die uit een ander stuk is gehaald, met een krabbel. In het beste geval is het een paraaf, maar kan niet worden toegeschreven aan of verbonden aan de auteur. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis, het beroep is toelaatbaar, maar ongegrond en veroordeelt appellante tot betaling van de kosten (€1.320,00).

13. (...) Van in eerste aanleg zijn de auteursrechten van Evori door Carmens betwist.

In hoger beroep ligt enkel stuk 15 als bewijs voor dat de ontwerper van de schoenen, naar verluidt de heer Oscar Argaiz Pascual, zijn auteursrechten op de modellen Kosix nummers 2238 en 2239 en Glass 2133 "etc." ("enz.") zou overgedragen hebben.

Het hof kan dit stuk niet als bewijs van overdracht van auteursrechten aanvaarden. Een origineel stuk wordt niet voorgelegd. Stuk 15 gaat om een kopie van een paragraaf, die uit een ander stuk is gehaald. De handtekening is een krabbel, in het beste geval als een paraaf te omschrijven. Er is geen handtekening die op enige wijze aan de auteur van de tekst is toe te schrijven en toelaat de tekst met de schrijver ervan te verbinden. De naam van de auteur komt niet voor onderaan het document, bij de handtekening. Eigenaardig genoeg komt een gedeelte van deze "ondertekening" voor op de vertaling van het gekopieerde stuk. (ommezijde van stuk 15).

Andere modellen worden bovendien in deze tekst bovendien niet vermeld, zodat voor deze andere modellen al helemaal niet bewezen is dat Evori auteursrechthebbende zou zijn. De vermelding "etc." ("enz." ) in de verklaring geldt niet als bewijs van een overdracht van auteursrechten voor de andere schoenen die in de huidige betwisting voorkomen.

het is niet omdat C&A een dading sluit met Evori dat mogelijke auteursrechten van Evori voor deze en andere schoenen die zij op de markt brengt tegenover iedereen bewezen zijn en vast staat.
(...)
IEFBE 1385

Toestemming aan omroeporganisatie omvat mededeling aan het publiek

Hof van Beroep Brussel 9 juni 2015, IEFbe 1385 (Airfield/TV Vlaanderen tegen Agicoa)
Uitspraak ingezonden door Alexis Hallemans, CMS. Auteursrecht. Eerder werden prejudicieel gestelde vragen beantwoord [IEFbe 108 - Airfield] werd tussenarrest gewezen. Airfield (nu opgevolgd en met commerciële aanduiding: TV Vlaanderen) zou inbreuk op rechten plegen door het repertoire van Agicoa openbaar mee te delen via haar eigen zenderpakket. Er is sprake van één enkele mededeling aan het publiek per satelliet en die is ondeelbaar. De toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties omvat ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen. Ten onrechte is in eerdere instantie een stakingsbevel gegeven.

13. Het hof oordeelt dan ook dat er wordt aangetoond dat de toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen omvat. Het publiek waarvan zij weten dat het door deze mededeling aan het publiek kan worden bereikt, met name het abonneepubliek van TV Vlaanderen. Het uitdrukkelijk toestemming verlenen om te verdelen via TV Vlaanderen houdt in dat het publiek dat TV Vlaanderen bereikt, in ogenschouw werd genomen op het moment van het verlenen van de toestemming.

Daarenboven wordt niet aangetoond dat TV Vlaanderen de werken toegankelijk maakt aan een nieuw publiek, zijnde een publiek waarmee de rechthebbenden geen rekening hebben gehouden op het moment dat zij de hierboven bedoelde toestemming aan de omroeporganisaties verleenden om hun werken ook mee te delen via TV Vlaanderen. 14. Uit al deze overwegingen volgt dat het hoger beroep van TV Vlaanderen gegrond is. In het bestreden vonnis wordt haar ten onrechte een stakingsbevel opgelegd.

IEFBE 1383

BGH bevestigt: geen vergoeding voor achtergrondmuziek tandartswachtkamer

BGH 18 juni 2015, IEFbe 1383 (GEMA - Duitse tandartspraktijk; persbericht)
Auteursrecht. Naburige rechten. CBO. Duitsland Partijen hebben in augustus 2003 een auteursrechtelijk licentieovereenkomst gesloten voor het laten horen van radiozenders in de wachtruimte van de tandartspraktijk. Na het Marco Del Corso-arrest [IEF 9859], heeft de tandarts de overeenkomst beëindigd zonder opzegtermijn te hanteren. Het BGH is gebonden aan de uitleg van het Europese gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie en volgt haar dan ook in het oordeel dat er geen vergoeding verschuldigd is, omdat de casus gelijk is.

Der Beklagte hat der Klägerin zum 17. Dezember 2012 die fristlose Kündigung des Lizenzvertrags erklärt. Diese hat er damit begründet, dass die Wiedergabe von Hintergrundmusik in Zahnarztpraxen nach dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 (C-135/10) keine öffentliche Wiedergabe darstelle.

Die Klägerin hat den Beklagten mit ihrer Klage auf Zahlung der für den Zeitraum vom 1. Juni 2012 bis zum 31. Mai 2013 geschuldeten Vergütung von 113,57 € in Anspruch genommen.
(...)
Die Parteien hatten den Lizenzvertrag am 6. August 2003 in der damals zutreffenden Annahme geschlossen, dass die Rechtsprechung in der Lautsprecherübertragung von Hörfunksendungen in Wartezimmern von Arztpraxen eine - vergütungspflichtige - öffentliche Wiedergabe im Sinne von § 15 Abs. 3 UrhG* sieht, die zum einen in das ausschließliche Recht der Urheber von Musikwerken oder Sprachwerken eingreift, Funksendungen ihrer Werke durch Lautsprecher öffentlich wahrnehmbar zu machen (§ 22 Satz 1 Fall 1 UrhG**) und zum anderen einen Anspruch der ausübenden Künstler auf angemessene Vergütung begründet, soweit damit Sendungen ihrer Darbietungen öffentlich wahrnehmbar gemacht werden (§ 78 Abs. 2 Nr. 3 Fall 1 UrhG***).

Dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 ist zu entnehmen, dass eine öffentliche Wiedergabe im Sinne von Art. 3 Abs. 1 der Richtlinie 2001/29/EG zur Harmonisierung bestimmter Aspekte des Urheberrechts und der verwandten Schutzrechte in der Informationsgesellschaft**** und Art. 8 Abs. 2 Satz 1 der Richtlinie 2006/115/EG zum Vermietrecht und Verleihrecht sowie zu bestimmten dem Urheberrecht verwandten Schutzrechten im Bereich des geistigen Eigentums***** jedenfalls voraussetzt, dass die Wiedergabe gegenüber einer unbestimmten Zahl potentieller Adressaten und recht vielen Personen erfolgt. Der Gerichtshof der Europäischen Union hat mit diesem Urteil ferner entschieden, dass diese Voraussetzungen im Allgemeinen nicht erfüllt sind, wenn ein Zahnarzt in seiner Praxis für seine Patienten Hörfunksendungen als Hintergrundmusik wiedergibt.

Der Bundesgerichtshof ist an die Auslegung des Unionsrechts durch den Gerichtshof der Europäischen Union gebunden und hat die entsprechenden Bestimmungen des nationalen Rechts richtlinienkonform auszulegen. Der vom Bundesgerichtshof zu beurteilende Sachverhalt stimmte darüber hinaus in allen wesentlichen Punkten mit dem Sachverhalt überein, der dem Gerichtshof der Europäischen Union bei seiner Entscheidung vorgelegen hatte. Der Bundesgerichtshof hat daher entschieden, dass die Wiedergabe von Hörfunksendungen in Zahnarztpraxen im Allgemeinen - und so auch bei dem Beklagten - nicht öffentlich und damit auch nicht vergütungspflichtig ist.

IEFBE 947

Tous types d’écrits peuvent prouver la cession d’un droit d’auteur

Cour d'appel de Liège 20 mars 2014, IEFbe 947 (Oxyos contre Auctus-Vion)
Resumé envoyée par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Dans un arrêt du 20 mars 2014, la Cour d’appel de Liège s’est prononcée sur l’exigence d’un écrit à des fins probatoires en matière de cession d’un droit d’auteur sur un programme d’ordinateur. En 1999, la société Auctus a développé un logiciel informatique permettant d’optimiser la productivité des processus industriels en prévoyant et gérant la charge de travail desdits processus. Pour ce faire, Auctus a fait appel à un consultant aux fins de, notamment, programmer le logiciel sur commande (c’est-à-dire de transcrire la méthode développée par Auctus en langage informatique de programmation (code source)).

En 2010, le consultant (personne physique) a conclu, avec la société Vion, un accord de transfert des droits de propriété intellectuelle relatifs au logiciel. Auctus a contesté cette cession étant entendu que, selon elle, le consultant n’était pas titulaire de ces droits de propriété intellectuelle. Après avoir obtenu qu’il soit procédé à une saisie-description à l’encontre du consultant, Auctus a cité le consultant devant le président du tribunal de commerce de Liège statuant comme en référé. Celui-ci a fait droit à la demande d’Auctus. Le consultant a alors fait appel de ladite décision devant la Cour d’appel de Liège.

La Cour d’appel, après avoir rappelé que la loi relative aux programmes d’ordinateur ne déroge pas au principe du droit d’auteur belge selon lequel le titulaire du droit, l’auteur, est la personne physique qui a créé l’œuvre, a cherché à identifier cet auteur. Etant donné l’impossibilité pour Auctus d’établir qu’un de ses dirigeants ou employés aurait pris une part effective à la programmation du logiciel, Auctus ne pouvait faire valoir aucun droit indivis sur le logiciel. La Cour d’appel en a donc conclu que le consultant était le titulaire originaire des droits sur le logiciel.

La Cour d’appel s’est ensuite penchée sur la question d’une éventuelle cession du droit d’auteur dont le consultant était le titulaire originaire au profit d’Auctus.

Préalablement à l’analyse de la situation in casu, la Cour d’appel a jugé utile d’énoncer les principes applicables aux cessions de droits d’auteur portant sur des programmes d’ordinateur. Tout d’abord, le fait que le logiciel ait été élaboré par le consultant dans le cadre d’un contrat de commande, moyennant rémunération, ne saurait entraîner automatiquement le transfert des droits de propriété intellectuelle au commanditaire. Ensuite, à défaut de règles spécifiques au contrat de commande dans la loi sur les programmes d’ordinateur, la loi sur le droit d’auteur est d’application. Enfin, étant donné que l’activité d’Auctus, le commanditaire, relève d’une industrie non-culturelle et que le programme d’ordinateur est destiné à cette activité non-culturelle, un régime probatoire allégé est d’application aux cessions de droits. Seules les règles de la cession expresse des droits, de l’exigence d’un écrit à des fins probatoires et le principe de l’interprétation restrictive s’appliquent au contrat de commande relativement aux droits sur un programme d’ordinateur.

Suite à un examen des pièces des dossiers des parties, la Cour d’appel a estimé qu’Auctus était parvenue à suffisamment démontrer l’existence d’un écrit et d’une volonté expresse de cession dans le chef du consultant. A cette fin, la Cour d’appel s’est notamment fondée sur les écrits suivants:
- La facturation du consultant qui ne reprend qu’Auctus dans le champ réservé aux clients;
- Le rapport d’expertise attestant de ce que (i) Auctus avait effectué de nombreuses démarches en vue de breveter le logiciel aux Pays-Bas; (ii) le consultant était informé de ces démarches vu qu’il était le destinataire de nombreux courriers électroniques s’y rapportant et qu’il a, lui-même, entrepris certaines démarches en ce sens; (iii) l’adresse électronique utilisée par le consultant pour entamer les démarches appartenait au domaine auctus-consulting.com, ce qui démontre, selon la Cour d’appel, que le consultant agissait au nom d’Auctus et non en son nom propre;
- Le rapport d’expertise mettant en exergue des courriers électroniques dont le consultant était l’un des destinataires par lesquels la qualité de titulaire du logiciel était attribuée à Auctus;
- Les constatations de l’expert selon lesquelles la mention de copyright sur une série de programmes exécutables du logiciel et de versions de la notice d’utilisation du logiciel, qui était depuis de nombreuses années ‘Auctus’, avait été récemment remplacée par le nom du consultant.

La Cour d’appel souligne que, bien qu’un écrit soit nécessaire pour établir une cession en matière de droits d’auteur, il n’est nullement requis qu’un contrat ait été signé à ce titre; tous types d’écrits doivent pouvoir être pris en considération. Selon la Cour d’appel, les documents présentés par les parties mentionnaient clairement Auctus comme étant titulaire des droits sur le logiciel. Selon la Cour d’appel, il ressort clairement de ces documents que le droit d’auteur sur le logiciel appartenait à Auctus lors de la conclusion par le consultant et Vion d’un accord de transfert portant sur ces droits.

IEFBE 1379

Prejudiciële vragen: Is tijdelijke reproductie door streamen uit evident illegale bron onrechtmatig?

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2015, IEFbe 1379; ECLI:NL:RBMNE:2015:4343 (Stichting BREIN tegen Filmspeler)
Eerder gepubliceerd als IEF 15014. Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger, Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx. Filmspeler biedt (technisch verschillende) modellen mediaspelers aan die fungeren als een medium tussen bron van beeld en/of geluidssignalen en een televisie. Er is open source software en add-ons op de filmspeler geïnstalleerd die het mogelijk maken om via hyperlinks naar streamingwebsites te kijken die al dan niet met toestemming van de rechthebbenden films, series en (live)sportwedstrijden aanbieden. Filmspeler adverteert met de mededeling dat downloaden illegaal is, maar streamen uit illegale bron niet. De rechtbank overweegt de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1. Moet artikel 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een "mededeling aan het publiek" in de zin van die bepaling, wanneer iemand een product (mediaspeler) verkoopt waarin door hem add-ons zijn geïnstalleerd die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken, zoals films, series en live-uitzendingen, zonder toestemming van de rechthebbenden, direct toegankelijk zijn gemaakt?

2. Maakt het daarbij verschil:
- of de auteursrechtelijk beschermde werken in het geheel nog niet eerder of uitsluitend via een abonnement met toestemming van de rechthebbenden op internet openbaar zijn gemaakt?
- of de add-ons die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden direct toegankelijk zijn gemaakt, vrij beschikbaar zijn en ook door de gebruikers zelf in de mediaspeler te installeren zijn?
- of de websites en dus de daarop - zonder toestemming van de rechthebbenden - toegankelijk gemaakte auteursrechtelijk beschermde werken, ook zonder de mediaspeler door het publiek te benaderen zijn?

3. Dient artikel 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) aldus te worden uitgelegd dat geen sprake is van "rechtmatige gebruik" in de zin van het eerste lid sub b van die bepaling, indien een tijdelijke reproductie wordt gemaakt door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden?

4. Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt, is het maken van een tijdelijke reproductie door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden, dan strijdig met de "driestappentoets" bedoeld in artikel 5 lid 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG)?

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

IEFBE 1370

Conclusie AG: Inning voor gebruik multifunctionele printers toegestaan

Conclusions de l'Avocat Général 11 juin 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; affaire C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium contre Reprobel)
Nederlandse versie hieronder. Rapprochement des législations – Propriété intellectuelle – Droit d’auteur et droits voisins – Directive 2001/29/CE – Droit exclusif de reproduction – Exceptions et limitations – Article 5, paragraphe 2, sous a) et b) – Exception de reprographie – Exception de copie privée – Notion de ‘compensation équitable’ – Perception d’une rémunération au titre de la compensation équitable sur les imprimantes multifonctions – Cumul de rémunérations forfaitaire et proportionnelle – Mode de calcul – Bénéficiaires de la compensation équitable – Auteurs et éditeurs. Conclusions: 

1) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29/CE du Parlement européen et du Conseil, du 22 mai 2001, sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information doit être interprété en ce sens qu’il n’impose pas mais qu’il permet aux États membres de mettre en place un système de perception d’une redevance, destinée à financer la compensation équitable au titre de l’exception de reprographie prévue à cette disposition, sur les imprimantes multifonctions et/ou sur leur utilisation, qui soit différencié selon la qualité de la personne qui les utilise et/ou du but dans lequel elles sont utilisées, pour autant, d’une part, que cette compensation demeure en rapport avec le préjudice subi par les titulaires de droits du fait de l’introduction de cette exception et, d’autre part, qu’une telle différenciation repose sur des critères objectifs, transparents et non discriminatoires.

2) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il ne s’oppose pas, en principe, à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui prévoit, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie en vertu de cette disposition:

– soit la perception d’une rémunération forfaitaire sur la mise en circulation des équipements et des appareils de reprographie auprès de leurs fabricants, importateurs ou acquéreurs, pour autant, premièrement, que celle-ci soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire, deuxièmement, que ces derniers puissent répercuter le montant dont ils sont redevables sur les utilisateurs de ces équipements et appareils et, troisièmement, que son montant soit raisonnablement en rapport avec l’importance du préjudice potentiel que cette mise en circulation est susceptible de causer aux titulaires de droits, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

– soit la perception, auprès des personnes physiques ou morales qui utilisent des équipements et des appareils de reprographie aux fins de reproductions d’œuvres protégées ou à la décharge des premières auprès de celles qui mettent de tels équipements et appareils à la disposition d’autrui, d’une rémunération proportionnelle déterminée par multiplication du nombre de reproductions réalisées par un ou par plusieurs tarifs, pour autant, premièrement, que cette rémunération soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire et, deuxièmement, que la différenciation des tarifs appliquée repose sur des critères objectifs, raisonnables et proportionnés, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit, en revanche, être interprété en ce sens qu’il s’oppose à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui impose, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie qu’elle prévoit, la perception successive et cumulative, auprès d’une même personne, d’une rémunération forfaitaire sur l’acquisition d’un équipement ou d’un appareil de reprographie, puis d’une rémunération proportionnelle sur son utilisation aux fins de reproductions d’œuvres protégées, sans prendre effectivement en compte, dans le cadre de la rémunération proportionnelle, le montant acquitté au titre de la rémunération forfaitaire ou sans prévoir la possibilité pour cette personne d’obtenir le remboursement ou la déduction de la rémunération forfaitaire acquittée.

3) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres attribuent une part de la compensation équitable prévue à cette disposition aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation pour les premiers de faire bénéficier, même indirectement, les seconds de cette part.

Toutefois, la directive 2001/29 doit être interprétée en ce sens qu’elle ne s’oppose pas à ce que les États membres instituent une rémunération spécifique au profit des éditeurs, destinée à compenser le préjudice que ces derniers subissent à raison de la commercialisation et de l’utilisation d’équipements et d’appareils de reprographie, pour autant que la perception et le versement de cette rémunération ne se fassent pas au détriment de la compensation équitable due aux auteurs en application des points a) et b) de l’article 5, paragraphe 2, de la directive 2001/29. C’est à la juridiction de renvoi qu’il appartient de faire les vérifications nécessaires à cet égard.

4) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres mettent en place un système de perception de la compensation équitable susceptible de couvrir la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes.

Questions:

1) Les termes ‘compensation équitable’ repris aux articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effets similaires l’est par tout utilisateur ou par une personne physique pour un usage privé et à des fins non directement ou indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critères cette différence d’interprétation doit-elle se fonder?

2) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme:

- d’une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l’importateur ou l’acquéreur intracommunautaire d’appareils permettant la copie des œuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits, et

- d’une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d’œuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d’autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les États membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l’Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu’un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

3) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d’une partie de la compensation dont ils sont privés?

4) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d’un forfait et d’un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes? 

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEFbe 594]. Auteursrecht. Privékopie. Inning van een vergoeding als billijke compensatie op multifunctionele printers – Cumulatie van de forfaitaire en van de evenredige vergoeding. Inclusief bladmuziek. De Advocaat-Generaal concludeert:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht, maar wel toestaat om een stelsel van inning van een heffing ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de in deze bepaling vervatte beperking voor reprografie in te voeren op multifunctionele printers en/of het gebruik ervan, dat is gedifferentieerd naargelang van de hoedanigheid van de persoon die ze gebruikt en/of het doel waarmee zij worden gebruikt, op voorwaarde dat deze compensatie in verhouding blijft tot het nadeel dat de rechthebbenden door de invoering van deze beperking hebben geleden en een dergelijke differentiatie bovendien is gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

 

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het, in beginsel, niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in:

–      hetzij de inning van een forfaitaire vergoeding op het in de handel brengen van reprografie-apparatuur of -apparaten bij de fabrikanten, importeurs of kopers ervan, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd, ten tweede, deze personen het door hen verschuldigde bedrag kunnen doorberekenen aan de gebruikers van deze apparatuur en apparaten en, ten derde, het bedrag ervan in een redelijke verhouding staat tot de omvang van het potentiële nadeel dat door het in de handel brengen van deze apparatuur of apparaten voor de rechthebbenden wordt veroorzaakt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

–      hetzij de inning bij natuurlijke of rechtspersonen die deze reprografie-apparatuur en -apparaten gebruiken voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken of met decharge voor eerstgenoemden bij hen die dergelijke apparatuur en apparaten ter beschikking stellen van anderen, van een evenredige vergoeding die wordt vastgesteld door het aantal gemaakte reproducties te vermenigvuldigen met een of meerdere tarieven, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd en, ten tweede, de toegepaste tariefdifferentiatie berust op objectieve, redelijke en evenredige criteria, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in de opeenvolgende en cumulatieve inning bij een en dezelfde persoon van een forfaitaire vergoeding op de aankoop van reprografie-apparatuur of een reprografie-apparaat, en vervolgens van een evenredige vergoeding op het gebruik ervan voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken, zonder bij de vaststelling van de evenredige vergoeding daadwerkelijk rekening te houden met het als forfaitaire vergoeding betaalde bedrag of zonder voor deze persoon in de mogelijkheid te voorzien om terugbetaling te krijgen van de betaalde forfaitaire vergoeding of deze vergoeding in mindering te brengen.

3)       Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een deel van de in deze bepaling bedoelde billijke compensatie toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op dat deel.

Niettemin moet richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de lidstaten een specifieke vergoeding ten behoeve van de uitgevers instellen die bedoeld is ter compensatie van het nadeel dat de uitgevers ondervinden wegens het in de handel brengen en het gebruik van reprografie-apparatuur en -apparaten, op voorwaarde dat de vergoeding voor de uitgevers niet wordt geïnd en gestort ten koste van de billijke compensatie die krachtens de punten a) en b) van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 aan de auteurs is verschuldigd. Het staat aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige vaststellingen te verrichten.

4)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een stelsel van inning van de billijke compensatie instellen waaronder de kopie van bladmuziek en van inbreukmakende reproducties kan vallen.

Gestelde vragen:

 

1) Moeten de termen ‚billijke compensatie’ als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a), en in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?

2) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

- een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gekopieerd, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal kopieën dat het kopieerapparaat per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en,

- een evenredige vergoeding, die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met decharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie als billijk kan worden beschouwd en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt bereikt?

3) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

Op andere blogs:
IPnews.be