Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1250

ICE-Watch, pas de droit d'auteur, inspirée du modèle de la Rolex Oyster 1927

Cour d’appel de Liège, 13 novembre 2014, IEFbe 1250 (Ice Universal tegen KMB en IMPS)
Décision envoyée par Philippe Campolini, Simont Braun, Olivier Sasserath en Eric Laevens, MVVP. Droit d'auteur. Emballage. ICE expose avoir créé en 2006 un produit d'horlogerie-bijouterie de fantaisie appelé "ICE-Watch", s'agissant d'une montre-bracelet d'allure sportive à lunette ronde pivotante, inspirée du modèle de la Rolex Oyster de 1927, dont toutes les parties s'accordent pour considérer qu'elle est tombée dans le domaine public. ICE a déposé La marque verbale ICE-WATCH. La montre ICE WATCH connaît un succès indéniable. Le premier juge dit les demandes non fondées en ce qu'elles portant sur une atteinte au droit d'auteur sur les montres; dit les demandes de ICE irrecevable en ce qu'elles portent sur une atteinte au droit d'auteur sur l'emballage de la montre ou en combinaison avec les montres; dit les demandes non fondées en ce qu'elles sont fondées sur les usages honnêtes en matière de pratiques du marché. La cour confirme le jugement entrepris.

VI. Du droit d'auteur revendiqué pour les produits ICE WATCH
3. IMPS conteste à raison l'originalité de l'œuvre ainsi revendiquée. En effet, la cour relève que:
ICE ne conteste pas que les montres colorées qu'elle a mises en commerce constituent simplement "une nouvelle variation sur le thème de la montre sportive de style ROLEX, laquelle, dans l'état actuel de l'art horloger actuel, constitue un genre ressortissant au domaine public" (...) Il subsiste ainsi un doute raisonnable sur l'originalité des modèles de montre invoqués (...), lesquels ne peuvent bénéficier de la protection du droit d'auteur.
(...)
L'action de ICE en ce qu'elle vise l'emballage (seul et) en combinaison avec la montre sur pied du droit d'auteur est dénuée de tout fondement dès lors qu'il n'est pas démontré que l'ensemble constitue un réel effort intellectuel de création de la part de ICE.

VII. De la concurrence parasitaire
3. Aucun des moyens avancés par ICE à cet égard ne résiste à l'analyse des pièces produites par ICE.

En effet, pour les motifs précités, ICE ne peut prétendre avoir développé, en ce qui concerne l'emballage extérieur, un produit original, pour l'avoir directement emprunté au modèle de la brique LEGO ayant fait l'objet du dépôt de deux marque tridimensionnelles, comportement qui a été sanctionné par l'arrêt de la cour d'appel de Bruxelles précité.

IEFBE 1246

Prejudicieel gestelde vraag: Kan een hypothetische royaltyvergoeding samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 januari 2015, IEFbe 1246; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco)
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. Het Juzgado de lo Mercantil de Madrid wijst compensatie toe van 3.370 euro voor inbreuk op auteursrechten en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Het Audiencia Provincial de Madrid verlaagt de vergoeding van de auteursexploitatierechten naar 962 euro en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Gestelde vraag (onder voorbehoud):

Kan artikel 13 van de Richtlijn 2004/48/EC (...) worden geïnterpreteerd dat de benadeelde partij die schadevergoeding eist op grond van inbreuk op zijn intellectuele eigendomsrechten gebaseerd op een zogenoemde hypothetische royalty-vergoeding geen compensatie kan ontvangen voor de inbreuk op de morele rechten, of, in tegenstelling hiertoe, kan zo'n claim tot vergoeding van de morele schade worden opgevat als een vordering die onafhankelijk staat van de vordering tot vergoeding van de materiële schade?
IEFBE 1241

HvJ EU: Voor telefoongeheugenkaarten afhankelijk van functie geen billijke thuiskopiecompensatie verschuldigd

HvJ EU 5 maart 2015, IEFbe 1241; ECLI:EU:C:2015:144; zaak C-463/12 (Copydan Bandkopi)
Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing. Compensatie. Billijke compensatie. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik voor multifunctionele dragers zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, ongeacht of het vervaardigen van deze kopieën de voornaamste functie van deze dragers is, mits een van de functies van deze dragers, eventueel secundair, de houders ervan in staat stelt deze dragers voor dit doel te gebruiken. Niettemin kan het van invloed zijn op het bedrag van de verschuldigde billijke compensatie of het vermogen om met de drager reproducties te vervaardigen, de voornaamste of een secundaire functie ervan is en wat het relatieve belang ervan is. In situaties waarin de schade voor de rechthebbenden als minimaal wordt beschouwd, is het mogelijk dat door de terbeschikkingstelling van deze functie geen verplichting ontstaat om deze compensatie te betalen.

2) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik oplegt voor de levering van dragers die kunnen worden benut voor het vervaardigen van kopieën voor privégebruik, zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, maar niet voor de levering van bestanddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om kopieën voor privégebruik op te slaan, zoals de interne geheugens van mp3-spelers, mits deze verschillende categorieën (dragers en bestanddelen) niet vergelijkbaar zijn of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

3) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die producenten en importeurs die geheugenkaarten voor mobiele telefoons aan handelaren verkopen en ervan op de hoogte zijn dat deze kaarten bestemd zijn om te worden doorverkocht, maar niet weten of de eindverwervers particulieren of handelaren zijn, verplicht de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, mits

– een dergelijk stelsel gerechtvaardigd wordt door praktische moeilijkheden;

– betalingsplichtigen zijn vrijgesteld van de betaling van deze vergoeding als zij aantonen dat zij de geheugenkaarten voor mobiele telefoons hebben geleverd aan andere dan natuurlijke personen die deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, met dien verstande dat deze vrijstelling niet kan worden beperkt tot de levering aan enkel handelaren die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert;

– dit stelsel voorziet in een recht op terugbetaling van de vergoeding dat doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, waarbij de vergoeding enkel kan worden terugbetaald aan de eindverwerver van een geheugenkaart die daartoe een verzoek bij de organisatie indient.

4) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van overweging 35 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de uitzondering op het reproductierecht voor het kopiëren voor privégebruik vallen, vrij te stellen van de betaling van de billijke compensatie uit hoofde van die uitzondering, op voorwaarde dat de schade voor de rechthebbenden in die gevallen minimaal is. Deze staten zijn bevoegd de drempelwaarde voor die schade vast te stellen, met dien verstande dat deze drempelwaarde met name in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling moet worden toegepast.

5) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten om binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling elk recht van de rechthebbenden om reproducties van hun werken voor privégebruik toe te staan, uit te sluiten, de toestemming van een rechthebbende voor het gebruik van de bestanden met zijn werken geen impact kan hebben op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor de reproducties die overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn met behulp van deze bestanden zijn vervaardigd en op zichzelf geen verplichting voor de gebruiker van de betrokken bestanden kan scheppen om de rechthebbende een vergoeding te betalen.

6) De tenuitvoerlegging van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29 voor inrichtingen gebruikt om beschermde werken te reproduceren, zoals dvd’s, cd’s, mp3-spelers of computers, is niet van invloed op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik vervaardigd met behulp van die inrichtingen. Niettemin kan de tenuitvoerlegging van invloed zijn op het concrete niveau van de compensatie.

7) Richtlijn 2001/29 verzet zich tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties vervaardigd vanaf onrechtmatige bronnen, namelijk van beschermde werken die zonder toestemming van de rechthebbenden ter beschikking van het publiek zijn gesteld.

8) Richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties van beschermde werken vervaardigd door een natuurlijke persoon vanaf of met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort.

Gestelde vragen IEFbe 331:

1)      Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:

 

[a)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)]      onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)]      bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2)      Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3)      Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4)      a)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5)      Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6)      a)      Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a)      in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b)      de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a)      Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b)      de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?

Op andere blogs:
IPNews.be

IEFBE 1232

Alsnog uitvoerbaarheid bij voorraad staking auteursrechtinbreuk op journalist

Hof van beroep Brussel 2 december 2014, IEFbe 1232 (journalist tegen Mediargus c.s.)
Uitspraak mede aangebracht door Steven De Coster, Selexi. Auteursrecht. Procesrecht. De journalist vordert de toewijzing van de bij eerste rechter afgewezen uitvoerbaarheid bij voorraad van het stakingsbevel. Deze vordering heeft geen betrekking op de schadevergoeding tot betaling, louter op het opgelegde verbod nog auteursrechtinbreuk te plegen. De terechte vrees, minstens twee artikelen zijn niet uit het online archief gehaald na het bestreden vonnis, zorgt alsnog voor een verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad. De zaak wordt voor het overige naar de bijzondere rol van Hof van beroep Brussel gezet.

6. De heer X steunt zich voor het hof opnieuw op artikel 87 Auteurswet. Hij steunt zich eveneens op beweerde "voortdurende inbreuken en objectief risico op herhaling", op de extra schade die hij zou kunnen lijden bij gebrek aan voorlopige uitvoerbaarheid, op financiële nood die er in zijn hoofde zou bestaan, op kwade trouw en het gebruik van dilatoire rechtsmiddelen in hoofde van geïntimeerden, en op de vrees voor insolvabiliteit van Mediargus.

7. (...) Alleen al de hiervoor vastgestelde concrete omstandigheid dat er zelfs na het bestreden vonnis er nog twee artikelen van de heer X niet uit het online archief van Mediargus verwijderd werden, rechtvaardigt dat het verbod van de eerste rechter dat opgelegd werd aan geïntimeerden om nog een inbreuk te plegen op de auteursrechten van de heer X (...) voorlopig uitvoerbaar zou worden verklaard.
IEFBE 1231

La Cour d'appel de Liège se prononce en matière de cardsharing

Cour d'appel de Liège 23 février 2015, IEFbe 1231 (Cardsharing)
Jugement envoyée par Quentin Declève et Peter L'Ecluse et resumé par Thibaut D'hulst, Van Bael & Bellis. Droit d'auteur. Accès conditionel. Le 23 février 2015, la Cour d'appel de Liège a rendu un arrêt en matière de piratage informatique dans le domaine de la télévision payante par satellite; à savoir la pratique dite du "partage de carte" ou de "cardsharing". La pratique du cardsharing qui était reprochée dans le cas d'espèce consistait, pour les pirates informatiques, à contourner les systèmes de protection des signaux satellites afin de permettre à leurs clients de visionner des services audiovisuels sans que ces derniers n'aient fait l'acquisition d'un abonnement auprès d'opérateurs officiels. Ces clients rétribuaient ensuite aux pirates informatiques un montant moindre que celui de l’abonnement officiel sans qu’à aucun moment ces sommes ne bénéficient aux opérateurs officiels de chaines de télévision payantes.

L'arrêt rendu par la Cour d'appel de Liège fournit une description détaillée de la pratique de cardsharing ainsi qu'une analyse approfondie du cadre légal permettant de sanctionner une telle pratique. Cet arrêt conclut que l’opérateur du système de cardsharing a mis en place un dispositif illicite au sens des dispositions décrétales transposant la Directive 98/84/CE concernant la protection juridique des services à accès conditionnel et des services d'accès conditionnel. En outre, la Cour d’appel a considéré que le système mis en place par les pirates informatique avait contourné des mesures techniques efficaces destinées à empêcher les actes non autorisés, pénalisés par les articles 79bis et suivants de la loi du 30 juin 1994.

IEFBE 1223

HvJ EU: Betaling volgrecht mag contractueel worden geregeld

HvJ EU 26 februari 2015, IEFbe 1223; zaak C-41/14 (Christie's France tegen Syndicat national des antiquaires)
Version français ci-dessous. Auteursrecht. Volgrecht. Prejudiciële inleiding: IEF 13596. Veiling van en volgrecht voor auteur oorspronkelijke kunstwerken. Schuldenaar volgrechtvergoeding: koper, verkoper, contractuele afwijking is mogelijk. Artikel 1, lid 4, van Volgrechtrichtlijn 2001/84/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de volgrechtvergoedingsplichtige, die bij nationale wetgeving als zodanig is aangewezen, of het nu de verkoper betreft of een actor uit de professionele kunsthandel die bij de transactie betrokken is, met ieder ander, daaronder begrepen de koper, overeenkomt dat laatstbedoelde uiteindelijk de kosten van het volgrecht geheel of gedeeltelijk zal dragen, voor zover een dergelijke contractuele regeling geen enkel gevolg heeft voor de verplichtingen en de verantwoordelijkheid van degene die jegens de auteur vergoedingsplichtig is.

CJ UE 26 février 2015, IEFbe 1223; affaire C-41/14 (Christie's France contre Syndicat national des antiquaires)
Propriété intellectuelle – Vente aux enchères d’œuvres d’art originales – Droit de suite au profit de l’auteur d’une œuvre originale – Débiteur de la redevance au titre du droit de suite – Acheteur ou vendeur – Dérogation conventionnelle.

L’article 1er, paragraphe 4, de la directive 2001/84/CE du Parlement européen et du Conseil, du 27 septembre 2001, relative au droit de suite au profit de l’auteur d’une œuvre d’art originale, doit être interprété en ce sens qu’il ne s’oppose pas à ce que la personne redevable du droit de suite, désignée comme telle par la législation nationale, que ce soit le vendeur ou un professionnel du marché de l’art intervenant dans la transaction, puisse conclure avec toute autre personne, y compris l’acheteur, que cette dernière supporte définitivement, en tout ou en partie, le coût du droit de suite, pour autant qu’un tel arrangement contractuel n’affecte nullement les obligations et la responsabilité qui incombent à la personne redevable envers l’auteur.

La question: «La règle édictée par l’article 1er, paragraphe 4, de [la directive n° 2001/84], qui met à la charge du vendeur le paiement du droit de suite, doit-elle être interprétée en ce sens que celui-ci en supporte définitivement le coût sans dérogation conventionnelle possible?»

IEFBE 1219

De zaak Tuymans: een deontologische kwestie

Bijdrage ingezonden door professor Bernt Hugenholtz, Instituut voor Informatierecht te Amsterdam. Korte voordracht gehouden tijdens debatavond over plagiaat in de kunsten, Akademie van Kunsten, Amsterdam, 19 februari 2015 [luister naar het VPRO-radioverslag]. Heeft Luc Tuymans het auteursrecht van fotografe Katrijn van Giel geschonden? Men hoeft geen hoogleraar auteursrecht te zijn om het antwoord op deze juridische vraag te kunnen geven: vanzelfsprekend. Tuymans heeft toegegeven het werk van Van Giel te hebben bewerkt, maar beriep zich voor de Antwerpse rechter op de ‘parodie-beperking’, die ook in de Nederlandse Auteurswet (art. 18b) voorkomt. Op grond van deze regel is het gebruik van andermans werk zonder toestemming toegestaan, maar dan moet er wel sprake zijn van een humoristische of spottende intentie.[Hof van Justitie EU 3 september 2014, zaak C-201/13 (Deckmyn)] Dat was volgens de rechter hier niet het geval. Vordering toegewezen! [Rechtbank van eerste aanleg (en afd.) Antwerpen 15 januari 2015, IEFbe 1158 (Van Giel/Tuymans), te vinden op www.IE-Forum.be.]

In Nederland hadden negen van de tien rechtbanken precies zo geoordeeld als de Antwerpse rechtbank van eerste aanleg, hoewel een dwangsom van EUR 500.000 per overtreding wel enigszins over the top is.

Het tumult dat in de media n.a.v. deze uitspraak is ontstaan doet een kloof vermoeden tussen het in de 19e eeuw ontwikkelde auteursrecht, dat de oorspronkelijkheid van de vorm centraal stelt, en de mores (‘deontologie’) van de postmoderne beeldende kunst, waarin de focus gaandeweg van de originele vorm naar de semantiek verschoven lijkt te zijn, en het hergebruik van bestaande vormen (appropriation art) tot de gebruikelijke beeldentaal lijkt te behoren.

Hoe deze kloof te dichten?

Binnen het auteursrechtelijk systeem zou bijvoorbeeld meer ruimte geschapen kunnen worden voor het kunstcitaat. De bestaande wettelijke regeling van het citaatrecht in de Auteurswet (art. 15 a Aw) lijkt ondanks de verruiming van dit artikel in 2004 nog onvoldoende ruimte te bieden voor knip- en plakwerk louter pour l’art.

Een andere mogelijkheid zou zijn om naar Duits voorbeeld binnen het auteursrechtelijke systeem meer ruimte te maken voor de “vrije bewerking” (freie Benutzung). Volgens het Bundesgerichtshof kan de overname van (delen van) een werk geoorloofd zijn als het nieuwe werk ondanks de uiterlijke overeenstemming – met name door een antithematische Behandlung – voldoende ‘innerlijke afstand’ houdt, hetgeen bijvoorbeeld bij een parodie of een karikatuur het geval is. Maar het BGH laat in zijn jurisprudentie ook ruimte voor andere situaties waarin aan het overgenomen werk een andere semantische lading wordt gegeven.[BGH 20 maart 2003 - I ZR 117/00 (‘Gies-Adler’)]

De uitingsvrijheid en in het bijzonder de vrijheid van kunst, die tegenwoordig in het Handvest van de EU gewaarborgd zijn, [Art. 11 en 13 Handvest van de Grondrechten van de EU] pleiten ongetwijfeld voor zo’n verruiming. Maar voordat we het auteursrecht aanpassen aan de normen en waarden van de hedendaagse kunst, moeten we wel zeker weten dat daarover (over die deontologie) binnen de kunstwereld consensus bestaat.

Uit de reacties die ik tot dus ver ben tegengekomen op het Antwerpse vonnis concludeer ik voorlopig dat dat nog niet het geval is. Hoewel velen in de kunstsector (meer) ruimte willen laten voor het hergebruik van (auteursrechtelijke beschermd) beeldmateriaal, vooral als dit zo “sterk” is als Van Giels foto van politicus Dedecker, kom ik ook andere geluiden tegen. Waarom zou Van Giels prachtige foto – ook kunst! – eigenlijk vogelvrij zijn? Waarom heeft Tuymans aan haar geen toestemming willen vragen? Waarom zou Van Giel geen aandeel verdienen in de – naar verluidt – riante verkoopopbrengst van zijn “Belgian politician” aan een steenrijke Amerikaanse verzamelaar? Had Tuymans niet op zijn minst aan naamsvermelding kunnen doen?

Kortom, laat de kunstgemeenschap zich eerst maar eens uitspreken over de mores van de ontleningskunst. Dat is, toegegeven, gemakkelijker gezegd dan gedaan; zeker voor een kunstsector die zichzelf welhaast per definitie geen regels wenst op te leggen.

Maar het is geen onmogelijke opgave.

In de Verenigde Staten is door een multidisciplinair team van juristen, kunsthistorici, museumdirecteuren en kunstenaars – onder auspiciën van de College Art Association en onder leiding van wetenschappers van American University – gedurende het afgelopen jaar hard gewerkt aan het opstellen van een Code of Best Practices in Fair Use for the Visual Arts. De Code is zeer recent gepubliceerd.

De Code weerspiegelt een consensus in de Amerikaanse kunstwereld over fair use (geoorloofd hergebruik) in de beeldende kunsten. Het is dus geen interpretatie door de hoogste Amerikaanse rechter, maar eerder een richtsnoer voor de branche (“best practices”), en wellicht ook een leidraad voor de rechter.

De Code bevat onder meer richtlijnen voor artistiek hergebruik van werken:
• Artists should avoid uses of existing copyrighted material that do not generate new artistic meaning, being aware that a change of medium, without more, may not meet this standard.
• The use of a preexisting work, whether in part or in whole, should be justified by the artistic objective, and artists who deliberately repurpose copyrighted works should be prepared to explain their rationales both for doing so and for the extent of their uses.
• Artists should avoid suggesting that incorporated elements are original to them, unless that suggestion is integral to the meaning of the new work.
• When copying another’s work, an artist should cite the source, whether in the new work or elsewhere (by means such as labeling or embedding), unless there is an articulable aesthetic basis for not doing so.

Zo’n project zou ook in Nederland de moeite waard zijn. Weliswaar kennen we in Nederland geen algemene regel van fair use, maar een codificatie van wat volgens de kunstsector wel en niet “moet kunnen” zou een belangrijke stap kunnen zijn in de richting van nieuwe auteursrechtelijke normen.

Hier ligt, kortom, een mooie taak voor de Akademie van Kunsten.

Bernt Hugenholtz
[meer hierover lezen bij Egbert Dommering]

IEFBE 1218

Softwarelicentie werd aangekocht om geldig door te verkopen

Hof van beroep Gent 26 januari 2015, IEFbe 1218 (AE Architects for Business & ICT tegen Flexsoft c.s.)
Uitspraak mede aangebracht door Stephane Criel, Van Eeghem & Criel.
Auteursrecht. Software. UsedSoft-toepassing. AE is een IT-adviesbureau. Flexsoft ontwikkelt een softwarepakket voor tandartspraktijken genaamd Titanium; hierbij kan een tandarts gebruik maken van een elektronisch leestoestel om de SIS-kaart en elektronische identiteitskaart van patiënten te lezen aan de Titanium-software. NV ARENA IT SOLUTIONS levert het type kaartlezertoestel. Appellante wist dat de Software Development Kit (SDK) bestemd is om te integreren en ARENA IT SOLUTIONS deze aankocht om door te verkopen voor commerciële exploitatie en distributie. De eerste rechter heeft terecht geoordeeld dat de distributierechten van appellanten zijn uitgeput. Het hoger beroep is ontvankelijk, doch ongegrond.

6.2.4. Appellante claimt auteursrechtelijke bescherming op de Software Development Kit (SDK), die per definitie bestemd is om te worden geïntegreerd in een ander softwarepakket. Zelfs appellante erkent dat haar AESS Libraries bestemd is voor inbouw in andere softwarepakketten. Ze wist dat de NV ARENA IT SOLUTIONS de SDK aankocht om door te verkopen, voor commerciële exploitatie en distributie, om deze te integreren in andere software.

6.2.5. (...) De kopier van de software werd meteen geleverd met de bijgehorende licentiesleutel voor onbeperkt gebruik en integratie. Aangezien de NV ARENA IT SOLUTIONS als licentienemer van appellante hiermee instemde, zijn de rechten van de auteursrechthebbende uitgeput betreffende deze licentie die aan eerste geïntimeerde werd verschaft.
(...)
Tevergeefs stelt appellante dat de uitputting enkel betrekking heeft op "één exemplaar", namelijk een fysiek exemplaar. Reeds van bij de eerste bestelling wist appellante namelijk dat de NV ARENA IT SOLUTIONS de AESS Libraries aankocht om ze door te verkopen. Appellante verstuurde aan de NV ARENA IT SOLUTIONS elektronisch de bestanden én de licentiesleutel, wetende dat deze verder zouden verhandeld worden.

Op andere blogs:
Time.lex

IEFBE 1217

Een andere kijk op het vonnis Tuymans-Van Giel

Bijdrage aangebracht door Bart Van Besien, Sirius Legal. Pleegt een schilder auteursrecht-inbreuk door zijn schilderij te baseren op een bestaande foto? Een juridische analyse van het vonnis Van Giel t. Tuymans [IEFbe 1158].

Het vonnis van de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 15 januari 2015 waarbij Luc Tuymans veroordeeld werd voor het “reproduceren” van een foto van fotografe Katrijn Van Giel deed al veel stof opwaaien. In dit artikel probeer ik een korte juridische analyse te geven van deze zaak. Ik ben het daarbij niet eens met de motivering van het vonnis. Dat betekent nog niet dat de veroordeling van Tuymans voor auteursrecht-inbreuk daarom ook verkeerd is (dat zal moeten blijken uit de procedure in hoger beroep).

Een korte schets van de feiten
Fotografe Katrijn Van Giel maakte een foto van politicus Jean-Marie Dedecker, op de avond dat deze een eclatante verkiezingsnederlaag leed. Luc Tuymans maakte op basis van deze foto een schilderij dat hij de titel meegaf “A Belgian Politician”. Katrijn Van Giel vond dat Luc Tuymans – die geen toestemming had gevraagd en de naam van de fotografe nergens vermeldde – hierdoor een inbreuk pleegde op haar auteursrechten en vorderde een stopzetting van de inbreuk op verbeurte van een dwangsom van 500.000 euro per inbreuk.

Is het schilderij van Luc Tuymans een parodie (en dus een uitzondering op het auteursrecht)?

Luc Tuymans erkende dat de foto van Van Giel de inspiratiebron was gewest voor zijn schilderij, maar vond dat het schilderij een “parodie” was en dus geen inbreuk op het auteursrecht.

Het Belgische auteursrecht bepaalt inderdaad dat er uitzonderingen zijn op het auteursrecht waar gebruikers van een beschermd werk géén toestemming moeten vragen aan de auteur om het werk te mogen reproduceren. De “parodie” is één van die wettelijk voorziene uitzonderingen op het auteursrecht (zie artikel XI.190, 10e van het Belgische Wetboek Economisch Recht).

De vraag is dus of het schilderij van Luc Tuymans kan beschouwd worden als een “parodie”, wat dan meteen betekent dat het schilderij geen inbreuk vormt op de auteursrechten van Katrijn Van Giel.

Het begrip “parodie” volgens het Hof van Justitie van de EU
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft enkele maanden geleden een belangrijke uitspraak gedaan in verband met het begrip “parodie” (arrest Deckmyn t. Vandersteen, 3 september 2014, C-201/13, ook wel het “Deckmyn” arrest of “Suske en Wiske” arrest genoemd).

In dit arrest besliste het Hof van Justitie dat er (slechts) twee essentiële voorwaarden zijn waaraan een “parodie” moet voldoen, namelijk (1) dat er een nabootsing is van een bestaand werk met duidelijke verschillen met dat bestaande werk, en (2) dat aan humor wordt gedaan of spot wordt gedreven.

Het Hof van Justitie verduidelijkte nog dat het niet vereist is dat de parodie een eigen oorspronkelijk karakter (of originaliteit) heeft. Ook niet vereist is dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan worden toegeschreven (verwarringsgevaar is dus geen relevant criterium). Evenmin is het een voorwaarde dat de parodie betrekking heeft op het oorspronkelijke werk zelf (de parodie kan dus ook gericht zijn op iets of iemand anders dan het geparodieerde werk), of dat de bron van het geparodieerde werk vermeld wordt.

Het begrip “parodie” volgens de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen
De Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen hanteert blijkbaar een totaal andere definitie van het begrip “parodie” en houdt dus geen rekening met het recente “Deckmyn” arrest van het Hof van Justitie van de EU.

De Voorzitter in de zaak Van Giel t. Tuymans stelt bijvoorbeeld als voorwaarde dat de parodie “onbetwistbaar voorhanden” moet zijn en dat “hoedanook duidelijk moet blijken dat het enige doel de spot, parodie of sarcasme is.” Dit is niet in overeenstemming met het Europese Deckmyn arrest. Humor of spot kan m.i. ook subtiel gebeuren (dit hoeft er niet al te dik op te liggen). De Voorzitter in de zaak Van Giel t. Tuymans stelt ook als voorwaarde dat het moet gaan om “een vervormde weergave van het oorspronkelijke werk”. Ook dit is in strijd met het “Deckmyn” arrest. In dit arrest werd immers duidelijk gezegd dat een parodie géén betrekking moet hebben op het oorspronkelijke werk zelf, en dat een kunstenaar dus een beschermd werk kan gebruiken voor een parodie die geen verband houdt met dat werk maar met iets externs.

Twee relevante criteria
Eigenlijk had de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg enkel deze twee voorwaarden moeten checken:
1. Vertoont het schilderij van Tuymans duidelijke verschillen met de foto van Van Giel? en
2. Doet het schilderij van Tuymans aan humor of spot?

Wat het eerste criterium betreft, vermeldt de rechter vooral wat de gelijkenissen zijn tussen beide werken (dezelfde kadrering, onderwerp, belichting, enz.). De rechter checkt volgens mij onvoldoende wat de eventuele verschillen zijn (nochtans is dit het relevante criterium). Dat er gelijkenissen zijn tussen beide werken lijkt trouwens nogal evident bij een parodie. De Voorzitter vermeldde wel dat de achtergrond van het schilderij niet zwart was zoals de achtergrond van de foto, maar vond dat dit geen afbreuk deed aan de gelijkenissen, zonder verder op de verschillen in te gaan. Nu kan het volgens mij best zijn dat er inderdaad onvoldoende “duidelijke verschillen” waren tussen het schilderij en de foto, maar dan had ik graag een gemotiveerde uiteenzetting van de rechter hierover gelezen aangezien dit volgens de Europese rechtspraak een relevant criterium is.

Wat het tweede criterium betreft, moet de rechter nagaan of het schilderij “humor” of “spot” bevat. Het lijkt mij niet evident dat een rechter hier een grote zeggingskracht over krijgt. Humor of spot zijn namelijk typisch zeer persoonlijk en subjectief. Men kan zich de vraag stellen of een rechter überhaupt hierover moet oordelen. De Voorzitter verweet aan Tuymans dat zijn schilderij niet rechtstreeks gericht was op de foto van Van Giel. Nochtans had het Europese Hof van Justitie duidelijk gesteld dat dit geen relevant criterium is voor een parodie. Ook verweet de Voorzitter aan Tuymans dat zijn schilderij geen “clowneske” of “sardonische” kenmerken heeft, wat al evenmin een voorwaarde zou mogen zijn voor een parodie.

Evenwicht tussen auteursrecht en artistieke uitingsvrijheid
Volgens het Deckmyn arrest [IEFbe 968] moet er trouwens steeds een correct evenwicht gevonden worden tussen enerzijds het auteursrecht en anderzijds de vrijheid van meningsuiting (inclusief artistieke uitingsvrijheid). De Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg lijkt deze evenwichtsoefening niet te maken. De vraag of een kunstenaar in zijn of haar artistieke uitingsvrijheid begrensd is door bestaande werken van andere kunstenaars is nochtans een vrij fundamentele vraag. Het is dan ook te betreuren dat de rechter deze evenwichtsoefening niet maakte.

Tenslotte lijkt het mij onnodig om voor deze feiten een stakingsbevel en dwangsom (van 500.000 euro per overtreding!) op te leggen. Ook dit deel van het vonnis lijkt onvoldoende onderbouwd en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. De Voorzitter had perfect minder ingrijpende maatregelen kunnen opleggen zoals een verplichte naamsvermelding van Katrijn Van Giel als auteur van de foto of een billijke vergoeding voor de fotografe.

Conclusie
In de praktijk is het vaak moeilijk om een correcte afweging te maken tussen de belangen van auteurs/kunstenaars en de belangen van andere auteurs/kunstenaars die bestaande werken willen gebruiken om nieuwe werken te creëren. Dit is specifiek relevant voor “appropriation artists” zoals Luc Tuymans. Het is natuurlijk perfect toegelaten om inspiratie op te doen bij een ander. Zo kan een kunstenaar bijvoorbeeld vrijelijk ideeën, stijlen, concepten, enz. overnemen. Maar er zijn wel grenzen aan wat en hoeveel je kan overnemen, zeker als het om vormelijke en originele elementen gaat. De parodie-uitzondering is bedoeld om deze evenwichtsoefening mede mogelijk te maken. De rechtbanken moeten dit steeds geval per geval beoordelen, door rekening te houden met de concrete feiten en omstandigheden van elke zaak.

De Voorzitter van de Rechtbank in de zaak Van Giel t. Tuymans heeft volgens mij zijn uitspraak niet op correcte wijze onderbouwd en houdt onvoldoende rekening met de ontwikkelingen van het auteursrecht op Europees niveau.

Daarmee wil ik niet beweren dat de vaststelling dat er een auteursrechtinbreuk was op zich ook verkeerd is. Dit zal moeten blijken uit de uitspraak van het Hof van Beroep. Het lijkt mij vooral relevant of Luc Tuymans al dan niet kan aantonen dat zijn schilderij voldoende “duidelijke verschillen” vertoont met de foto waarop hij zich gebaseerd heeft. Dit is een feitenkwestie die volgens mij meer afhangt van kunst-kritische argumenten dan van juridische argumenten.

Tenslotte wil ik nog volgende bedenking meegeven. Indien Luc Tuymans contact had opgenomen met Katrijn Van Giel (en toestemming had gevraagd of een redelijke vergoeding had betaald), had hij ongetwijfeld veel misverstanden en irritaties kunnen vermijden. Dit lijkt mij sowieso de meest hoffelijke en respectvolle houding, zeker omdat zijn schilderij als parodie niet gericht was op de foto van Van Giel zelf, maar eerder bedoeld was als een vorm van maatschappijkritiek. Deze bedenking houdt natuurlijk geen juridische argumentatie in. Juridisch gezien is het juist belangrijk dat een auteur of kunstenaar géén toestemming moet vragen om een parodie te mogen maken (aangezien de kans groot is dat die geweigerd wordt en dit het begrip parodie zou uithollen).

Bart Van Besien