Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1401

Geen auteursrechtoverdracht bewezen met kopie van paragraaf met krabbel

Hof van beroep Gent 19 januari 2015, IEFbe 1401 (Calzados Evori tegen Calzaturificio)
Auteursrecht. Overdracht. Bewijs. Beide partijen zijn fabrikanten van lederwaren, waaronder schoenen. Evori legt beslag inzake namaak op de Yessica-schoenen bij de C&A vanwege inbreuk op auteursrecht Brako Kosix 2239. Via 5.3 EEX Vo heeft de Belgische stakingsrechter rechtsmacht. Het hof kan het bewijs niet als een overdracht van auteursrechten aanvaarden; een kopie van een paragraaf die uit een ander stuk is gehaald, met een krabbel. In het beste geval is het een paraaf, maar kan niet worden toegeschreven aan of verbonden aan de auteur. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis, het beroep is toelaatbaar, maar ongegrond en veroordeelt appellante tot betaling van de kosten (€1.320,00).

13. (...) Van in eerste aanleg zijn de auteursrechten van Evori door Carmens betwist.

In hoger beroep ligt enkel stuk 15 als bewijs voor dat de ontwerper van de schoenen, naar verluidt de heer Oscar Argaiz Pascual, zijn auteursrechten op de modellen Kosix nummers 2238 en 2239 en Glass 2133 "etc." ("enz.") zou overgedragen hebben.

Het hof kan dit stuk niet als bewijs van overdracht van auteursrechten aanvaarden. Een origineel stuk wordt niet voorgelegd. Stuk 15 gaat om een kopie van een paragraaf, die uit een ander stuk is gehaald. De handtekening is een krabbel, in het beste geval als een paraaf te omschrijven. Er is geen handtekening die op enige wijze aan de auteur van de tekst is toe te schrijven en toelaat de tekst met de schrijver ervan te verbinden. De naam van de auteur komt niet voor onderaan het document, bij de handtekening. Eigenaardig genoeg komt een gedeelte van deze "ondertekening" voor op de vertaling van het gekopieerde stuk. (ommezijde van stuk 15).

Andere modellen worden bovendien in deze tekst bovendien niet vermeld, zodat voor deze andere modellen al helemaal niet bewezen is dat Evori auteursrechthebbende zou zijn. De vermelding "etc." ("enz." ) in de verklaring geldt niet als bewijs van een overdracht van auteursrechten voor de andere schoenen die in de huidige betwisting voorkomen.

het is niet omdat C&A een dading sluit met Evori dat mogelijke auteursrechten van Evori voor deze en andere schoenen die zij op de markt brengt tegenover iedereen bewezen zijn en vast staat.
(...)
IEFBE 1385

Toestemming aan omroeporganisatie omvat mededeling aan het publiek

Hof van Beroep Brussel 9 juni 2015, IEFbe 1385 (Airfield/TV Vlaanderen tegen Agicoa)
Uitspraak ingezonden door Alexis Hallemans, CMS. Auteursrecht. Eerder werden prejudicieel gestelde vragen beantwoord [IEFbe 108 - Airfield] werd tussenarrest gewezen. Airfield (nu opgevolgd en met commerciële aanduiding: TV Vlaanderen) zou inbreuk op rechten plegen door het repertoire van Agicoa openbaar mee te delen via haar eigen zenderpakket. Er is sprake van één enkele mededeling aan het publiek per satelliet en die is ondeelbaar. De toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties omvat ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen. Ten onrechte is in eerdere instantie een stakingsbevel gegeven.

13. Het hof oordeelt dan ook dat er wordt aangetoond dat de toestemming die de rechthebbenden hebben verleend aan de omroeporganisaties ook de mededeling aan het publiek door TV Vlaanderen omvat. Het publiek waarvan zij weten dat het door deze mededeling aan het publiek kan worden bereikt, met name het abonneepubliek van TV Vlaanderen. Het uitdrukkelijk toestemming verlenen om te verdelen via TV Vlaanderen houdt in dat het publiek dat TV Vlaanderen bereikt, in ogenschouw werd genomen op het moment van het verlenen van de toestemming.

Daarenboven wordt niet aangetoond dat TV Vlaanderen de werken toegankelijk maakt aan een nieuw publiek, zijnde een publiek waarmee de rechthebbenden geen rekening hebben gehouden op het moment dat zij de hierboven bedoelde toestemming aan de omroeporganisaties verleenden om hun werken ook mee te delen via TV Vlaanderen. 14. Uit al deze overwegingen volgt dat het hoger beroep van TV Vlaanderen gegrond is. In het bestreden vonnis wordt haar ten onrechte een stakingsbevel opgelegd.

IEFBE 1383

BGH bevestigt: geen vergoeding voor achtergrondmuziek tandartswachtkamer

BGH 18 juni 2015, IEFbe 1383 (GEMA - Duitse tandartspraktijk; persbericht)
Auteursrecht. Naburige rechten. CBO. Duitsland Partijen hebben in augustus 2003 een auteursrechtelijk licentieovereenkomst gesloten voor het laten horen van radiozenders in de wachtruimte van de tandartspraktijk. Na het Marco Del Corso-arrest [IEF 9859], heeft de tandarts de overeenkomst beëindigd zonder opzegtermijn te hanteren. Het BGH is gebonden aan de uitleg van het Europese gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie en volgt haar dan ook in het oordeel dat er geen vergoeding verschuldigd is, omdat de casus gelijk is.

Der Beklagte hat der Klägerin zum 17. Dezember 2012 die fristlose Kündigung des Lizenzvertrags erklärt. Diese hat er damit begründet, dass die Wiedergabe von Hintergrundmusik in Zahnarztpraxen nach dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 (C-135/10) keine öffentliche Wiedergabe darstelle.

Die Klägerin hat den Beklagten mit ihrer Klage auf Zahlung der für den Zeitraum vom 1. Juni 2012 bis zum 31. Mai 2013 geschuldeten Vergütung von 113,57 € in Anspruch genommen.
(...)
Die Parteien hatten den Lizenzvertrag am 6. August 2003 in der damals zutreffenden Annahme geschlossen, dass die Rechtsprechung in der Lautsprecherübertragung von Hörfunksendungen in Wartezimmern von Arztpraxen eine - vergütungspflichtige - öffentliche Wiedergabe im Sinne von § 15 Abs. 3 UrhG* sieht, die zum einen in das ausschließliche Recht der Urheber von Musikwerken oder Sprachwerken eingreift, Funksendungen ihrer Werke durch Lautsprecher öffentlich wahrnehmbar zu machen (§ 22 Satz 1 Fall 1 UrhG**) und zum anderen einen Anspruch der ausübenden Künstler auf angemessene Vergütung begründet, soweit damit Sendungen ihrer Darbietungen öffentlich wahrnehmbar gemacht werden (§ 78 Abs. 2 Nr. 3 Fall 1 UrhG***).

Dem Urteil des Gerichtshofs der Europäischen Union vom 15. März 2012 ist zu entnehmen, dass eine öffentliche Wiedergabe im Sinne von Art. 3 Abs. 1 der Richtlinie 2001/29/EG zur Harmonisierung bestimmter Aspekte des Urheberrechts und der verwandten Schutzrechte in der Informationsgesellschaft**** und Art. 8 Abs. 2 Satz 1 der Richtlinie 2006/115/EG zum Vermietrecht und Verleihrecht sowie zu bestimmten dem Urheberrecht verwandten Schutzrechten im Bereich des geistigen Eigentums***** jedenfalls voraussetzt, dass die Wiedergabe gegenüber einer unbestimmten Zahl potentieller Adressaten und recht vielen Personen erfolgt. Der Gerichtshof der Europäischen Union hat mit diesem Urteil ferner entschieden, dass diese Voraussetzungen im Allgemeinen nicht erfüllt sind, wenn ein Zahnarzt in seiner Praxis für seine Patienten Hörfunksendungen als Hintergrundmusik wiedergibt.

Der Bundesgerichtshof ist an die Auslegung des Unionsrechts durch den Gerichtshof der Europäischen Union gebunden und hat die entsprechenden Bestimmungen des nationalen Rechts richtlinienkonform auszulegen. Der vom Bundesgerichtshof zu beurteilende Sachverhalt stimmte darüber hinaus in allen wesentlichen Punkten mit dem Sachverhalt überein, der dem Gerichtshof der Europäischen Union bei seiner Entscheidung vorgelegen hatte. Der Bundesgerichtshof hat daher entschieden, dass die Wiedergabe von Hörfunksendungen in Zahnarztpraxen im Allgemeinen - und so auch bei dem Beklagten - nicht öffentlich und damit auch nicht vergütungspflichtig ist.

IEFBE 947

Tous types d’écrits peuvent prouver la cession d’un droit d’auteur

Cour d'appel de Liège 20 mars 2014, IEFbe 947 (Oxyos contre Auctus-Vion)
Resumé envoyée par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Dans un arrêt du 20 mars 2014, la Cour d’appel de Liège s’est prononcée sur l’exigence d’un écrit à des fins probatoires en matière de cession d’un droit d’auteur sur un programme d’ordinateur. En 1999, la société Auctus a développé un logiciel informatique permettant d’optimiser la productivité des processus industriels en prévoyant et gérant la charge de travail desdits processus. Pour ce faire, Auctus a fait appel à un consultant aux fins de, notamment, programmer le logiciel sur commande (c’est-à-dire de transcrire la méthode développée par Auctus en langage informatique de programmation (code source)).

En 2010, le consultant (personne physique) a conclu, avec la société Vion, un accord de transfert des droits de propriété intellectuelle relatifs au logiciel. Auctus a contesté cette cession étant entendu que, selon elle, le consultant n’était pas titulaire de ces droits de propriété intellectuelle. Après avoir obtenu qu’il soit procédé à une saisie-description à l’encontre du consultant, Auctus a cité le consultant devant le président du tribunal de commerce de Liège statuant comme en référé. Celui-ci a fait droit à la demande d’Auctus. Le consultant a alors fait appel de ladite décision devant la Cour d’appel de Liège.

La Cour d’appel, après avoir rappelé que la loi relative aux programmes d’ordinateur ne déroge pas au principe du droit d’auteur belge selon lequel le titulaire du droit, l’auteur, est la personne physique qui a créé l’œuvre, a cherché à identifier cet auteur. Etant donné l’impossibilité pour Auctus d’établir qu’un de ses dirigeants ou employés aurait pris une part effective à la programmation du logiciel, Auctus ne pouvait faire valoir aucun droit indivis sur le logiciel. La Cour d’appel en a donc conclu que le consultant était le titulaire originaire des droits sur le logiciel.

La Cour d’appel s’est ensuite penchée sur la question d’une éventuelle cession du droit d’auteur dont le consultant était le titulaire originaire au profit d’Auctus.

Préalablement à l’analyse de la situation in casu, la Cour d’appel a jugé utile d’énoncer les principes applicables aux cessions de droits d’auteur portant sur des programmes d’ordinateur. Tout d’abord, le fait que le logiciel ait été élaboré par le consultant dans le cadre d’un contrat de commande, moyennant rémunération, ne saurait entraîner automatiquement le transfert des droits de propriété intellectuelle au commanditaire. Ensuite, à défaut de règles spécifiques au contrat de commande dans la loi sur les programmes d’ordinateur, la loi sur le droit d’auteur est d’application. Enfin, étant donné que l’activité d’Auctus, le commanditaire, relève d’une industrie non-culturelle et que le programme d’ordinateur est destiné à cette activité non-culturelle, un régime probatoire allégé est d’application aux cessions de droits. Seules les règles de la cession expresse des droits, de l’exigence d’un écrit à des fins probatoires et le principe de l’interprétation restrictive s’appliquent au contrat de commande relativement aux droits sur un programme d’ordinateur.

Suite à un examen des pièces des dossiers des parties, la Cour d’appel a estimé qu’Auctus était parvenue à suffisamment démontrer l’existence d’un écrit et d’une volonté expresse de cession dans le chef du consultant. A cette fin, la Cour d’appel s’est notamment fondée sur les écrits suivants:
- La facturation du consultant qui ne reprend qu’Auctus dans le champ réservé aux clients;
- Le rapport d’expertise attestant de ce que (i) Auctus avait effectué de nombreuses démarches en vue de breveter le logiciel aux Pays-Bas; (ii) le consultant était informé de ces démarches vu qu’il était le destinataire de nombreux courriers électroniques s’y rapportant et qu’il a, lui-même, entrepris certaines démarches en ce sens; (iii) l’adresse électronique utilisée par le consultant pour entamer les démarches appartenait au domaine auctus-consulting.com, ce qui démontre, selon la Cour d’appel, que le consultant agissait au nom d’Auctus et non en son nom propre;
- Le rapport d’expertise mettant en exergue des courriers électroniques dont le consultant était l’un des destinataires par lesquels la qualité de titulaire du logiciel était attribuée à Auctus;
- Les constatations de l’expert selon lesquelles la mention de copyright sur une série de programmes exécutables du logiciel et de versions de la notice d’utilisation du logiciel, qui était depuis de nombreuses années ‘Auctus’, avait été récemment remplacée par le nom du consultant.

La Cour d’appel souligne que, bien qu’un écrit soit nécessaire pour établir une cession en matière de droits d’auteur, il n’est nullement requis qu’un contrat ait été signé à ce titre; tous types d’écrits doivent pouvoir être pris en considération. Selon la Cour d’appel, les documents présentés par les parties mentionnaient clairement Auctus comme étant titulaire des droits sur le logiciel. Selon la Cour d’appel, il ressort clairement de ces documents que le droit d’auteur sur le logiciel appartenait à Auctus lors de la conclusion par le consultant et Vion d’un accord de transfert portant sur ces droits.

IEFBE 1379

Prejudiciële vragen: Is tijdelijke reproductie door streamen uit evident illegale bron onrechtmatig?

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2015, IEFbe 1379; ECLI:NL:RBMNE:2015:4343 (Stichting BREIN tegen Filmspeler)
Eerder gepubliceerd als IEF 15014. Uitspraak ingezonden door Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger, Fulco Blokhuis en Jurian van Groenendaal, Boekx. Filmspeler biedt (technisch verschillende) modellen mediaspelers aan die fungeren als een medium tussen bron van beeld en/of geluidssignalen en een televisie. Er is open source software en add-ons op de filmspeler geïnstalleerd die het mogelijk maken om via hyperlinks naar streamingwebsites te kijken die al dan niet met toestemming van de rechthebbenden films, series en (live)sportwedstrijden aanbieden. Filmspeler adverteert met de mededeling dat downloaden illegaal is, maar streamen uit illegale bron niet. De rechtbank overweegt de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1. Moet artikel 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een "mededeling aan het publiek" in de zin van die bepaling, wanneer iemand een product (mediaspeler) verkoopt waarin door hem add-ons zijn geïnstalleerd die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken, zoals films, series en live-uitzendingen, zonder toestemming van de rechthebbenden, direct toegankelijk zijn gemaakt?

2. Maakt het daarbij verschil:
- of de auteursrechtelijk beschermde werken in het geheel nog niet eerder of uitsluitend via een abonnement met toestemming van de rechthebbenden op internet openbaar zijn gemaakt?
- of de add-ons die hyperlinks bevatten naar websites waarop auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden direct toegankelijk zijn gemaakt, vrij beschikbaar zijn en ook door de gebruikers zelf in de mediaspeler te installeren zijn?
- of de websites en dus de daarop - zonder toestemming van de rechthebbenden - toegankelijk gemaakte auteursrechtelijk beschermde werken, ook zonder de mediaspeler door het publiek te benaderen zijn?

3. Dient artikel 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) aldus te worden uitgelegd dat geen sprake is van "rechtmatige gebruik" in de zin van het eerste lid sub b van die bepaling, indien een tijdelijke reproductie wordt gemaakt door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden?

4. Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt, is het maken van een tijdelijke reproductie door een eindgebruiker bij het streamen van een auteursrechtelijk beschermd werk van een website waarop dit auteursrechtelijk beschermde werk zonder toestemming van de rechthebbende(n) wordt aangeboden, dan strijdig met de "driestappentoets" bedoeld in artikel 5 lid 5 Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG)?

Lees de uitspraak hier (pdf/html)

IEFBE 1370

Conclusie AG: Inning voor gebruik multifunctionele printers toegestaan

Conclusions de l'Avocat Général 11 juin 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; affaire C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium contre Reprobel)
Nederlandse versie hieronder. Rapprochement des législations – Propriété intellectuelle – Droit d’auteur et droits voisins – Directive 2001/29/CE – Droit exclusif de reproduction – Exceptions et limitations – Article 5, paragraphe 2, sous a) et b) – Exception de reprographie – Exception de copie privée – Notion de ‘compensation équitable’ – Perception d’une rémunération au titre de la compensation équitable sur les imprimantes multifonctions – Cumul de rémunérations forfaitaire et proportionnelle – Mode de calcul – Bénéficiaires de la compensation équitable – Auteurs et éditeurs. Conclusions: 

1) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29/CE du Parlement européen et du Conseil, du 22 mai 2001, sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information doit être interprété en ce sens qu’il n’impose pas mais qu’il permet aux États membres de mettre en place un système de perception d’une redevance, destinée à financer la compensation équitable au titre de l’exception de reprographie prévue à cette disposition, sur les imprimantes multifonctions et/ou sur leur utilisation, qui soit différencié selon la qualité de la personne qui les utilise et/ou du but dans lequel elles sont utilisées, pour autant, d’une part, que cette compensation demeure en rapport avec le préjudice subi par les titulaires de droits du fait de l’introduction de cette exception et, d’autre part, qu’une telle différenciation repose sur des critères objectifs, transparents et non discriminatoires.

2) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il ne s’oppose pas, en principe, à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui prévoit, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie en vertu de cette disposition:

– soit la perception d’une rémunération forfaitaire sur la mise en circulation des équipements et des appareils de reprographie auprès de leurs fabricants, importateurs ou acquéreurs, pour autant, premièrement, que celle-ci soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire, deuxièmement, que ces derniers puissent répercuter le montant dont ils sont redevables sur les utilisateurs de ces équipements et appareils et, troisièmement, que son montant soit raisonnablement en rapport avec l’importance du préjudice potentiel que cette mise en circulation est susceptible de causer aux titulaires de droits, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

– soit la perception, auprès des personnes physiques ou morales qui utilisent des équipements et des appareils de reprographie aux fins de reproductions d’œuvres protégées ou à la décharge des premières auprès de celles qui mettent de tels équipements et appareils à la disposition d’autrui, d’une rémunération proportionnelle déterminée par multiplication du nombre de reproductions réalisées par un ou par plusieurs tarifs, pour autant, premièrement, que cette rémunération soit perçue de manière cohérente et non discriminatoire et, deuxièmement, que la différenciation des tarifs appliquée repose sur des critères objectifs, raisonnables et proportionnés, ce qu’il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier.

L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit, en revanche, être interprété en ce sens qu’il s’oppose à une législation nationale telle que celle en cause au principal qui impose, aux fins du financement de la compensation équitable due au titre de l’exception de reprographie qu’elle prévoit, la perception successive et cumulative, auprès d’une même personne, d’une rémunération forfaitaire sur l’acquisition d’un équipement ou d’un appareil de reprographie, puis d’une rémunération proportionnelle sur son utilisation aux fins de reproductions d’œuvres protégées, sans prendre effectivement en compte, dans le cadre de la rémunération proportionnelle, le montant acquitté au titre de la rémunération forfaitaire ou sans prévoir la possibilité pour cette personne d’obtenir le remboursement ou la déduction de la rémunération forfaitaire acquittée.

3) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres attribuent une part de la compensation équitable prévue à cette disposition aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation pour les premiers de faire bénéficier, même indirectement, les seconds de cette part.

Toutefois, la directive 2001/29 doit être interprétée en ce sens qu’elle ne s’oppose pas à ce que les États membres instituent une rémunération spécifique au profit des éditeurs, destinée à compenser le préjudice que ces derniers subissent à raison de la commercialisation et de l’utilisation d’équipements et d’appareils de reprographie, pour autant que la perception et le versement de cette rémunération ne se fassent pas au détriment de la compensation équitable due aux auteurs en application des points a) et b) de l’article 5, paragraphe 2, de la directive 2001/29. C’est à la juridiction de renvoi qu’il appartient de faire les vérifications nécessaires à cet égard.

4) L’article 5, paragraphe 2, sous a), de la directive 2001/29 doit être interprété en ce sens qu’il s’oppose à ce que les États membres mettent en place un système de perception de la compensation équitable susceptible de couvrir la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes.

Questions:

1) Les termes ‘compensation équitable’ repris aux articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effets similaires l’est par tout utilisateur ou par une personne physique pour un usage privé et à des fins non directement ou indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critères cette différence d’interprétation doit-elle se fonder?

2) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme:

- d’une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l’importateur ou l’acquéreur intracommunautaire d’appareils permettant la copie des œuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits, et

- d’une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d’œuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d’autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les États membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l’Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu’un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

3) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des œuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d’une partie de la compensation dont ils sont privés?

4) Les articles 5, paragraphe 2, sous a), et 5, paragraphe 2, sous b), de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les États membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d’un forfait et d’un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes? 

Conclusie AG HvJ EU 6 juni 2015, IEFbe 1370; ECLI:EU:C:2015:389; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Prejudiciële vragen gesteld door Hof van Beroep Brussel [IEFbe 594]. Auteursrecht. Privékopie. Inning van een vergoeding als billijke compensatie op multifunctionele printers – Cumulatie van de forfaitaire en van de evenredige vergoeding. Inclusief bladmuziek. De Advocaat-Generaal concludeert:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht, maar wel toestaat om een stelsel van inning van een heffing ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de in deze bepaling vervatte beperking voor reprografie in te voeren op multifunctionele printers en/of het gebruik ervan, dat is gedifferentieerd naargelang van de hoedanigheid van de persoon die ze gebruikt en/of het doel waarmee zij worden gebruikt, op voorwaarde dat deze compensatie in verhouding blijft tot het nadeel dat de rechthebbenden door de invoering van deze beperking hebben geleden en een dergelijke differentiatie bovendien is gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

 

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het, in beginsel, niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in:

–      hetzij de inning van een forfaitaire vergoeding op het in de handel brengen van reprografie-apparatuur of -apparaten bij de fabrikanten, importeurs of kopers ervan, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd, ten tweede, deze personen het door hen verschuldigde bedrag kunnen doorberekenen aan de gebruikers van deze apparatuur en apparaten en, ten derde, het bedrag ervan in een redelijke verhouding staat tot de omvang van het potentiële nadeel dat door het in de handel brengen van deze apparatuur of apparaten voor de rechthebbenden wordt veroorzaakt, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

–      hetzij de inning bij natuurlijke of rechtspersonen die deze reprografie-apparatuur en -apparaten gebruiken voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken of met decharge voor eerstgenoemden bij hen die dergelijke apparatuur en apparaten ter beschikking stellen van anderen, van een evenredige vergoeding die wordt vastgesteld door het aantal gemaakte reproducties te vermenigvuldigen met een of meerdere tarieven, mits, ten eerste, deze vergoeding op samenhangende en niet-discriminerende wijze wordt geïnd en, ten tweede, de toegepaste tariefdifferentiatie berust op objectieve, redelijke en evenredige criteria, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, die ter financiering van de billijke compensatie, welke krachtens deze bepaling verschuldigd is uit hoofde van de beperking voor reprografie, voorziet in de opeenvolgende en cumulatieve inning bij een en dezelfde persoon van een forfaitaire vergoeding op de aankoop van reprografie-apparatuur of een reprografie-apparaat, en vervolgens van een evenredige vergoeding op het gebruik ervan voor de vervaardiging van reproducties van beschermde werken, zonder bij de vaststelling van de evenredige vergoeding daadwerkelijk rekening te houden met het als forfaitaire vergoeding betaalde bedrag of zonder voor deze persoon in de mogelijkheid te voorzien om terugbetaling te krijgen van de betaalde forfaitaire vergoeding of deze vergoeding in mindering te brengen.

3)       Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een deel van de in deze bepaling bedoelde billijke compensatie toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op dat deel.

Niettemin moet richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de lidstaten een specifieke vergoeding ten behoeve van de uitgevers instellen die bedoeld is ter compensatie van het nadeel dat de uitgevers ondervinden wegens het in de handel brengen en het gebruik van reprografie-apparatuur en -apparaten, op voorwaarde dat de vergoeding voor de uitgevers niet wordt geïnd en gestort ten koste van de billijke compensatie die krachtens de punten a) en b) van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29 aan de auteurs is verschuldigd. Het staat aan de verwijzende rechter om dienaangaande de nodige vaststellingen te verrichten.

4)      Artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/29 moet aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten een stelsel van inning van de billijke compensatie instellen waaronder de kopie van bladmuziek en van inbreukmakende reproducties kan vallen.

Gestelde vragen:

 

1) Moeten de termen ‚billijke compensatie’ als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a), en in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?

2) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

- een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gekopieerd, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van het aantal kopieën dat het kopieerapparaat per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en,

- een evenredige vergoeding, die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met decharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie als billijk kan worden beschouwd en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt bereikt?

3) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om de auteurs, zelfs indirect, aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4) Moet artikel 5, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

Op andere blogs:
IPnews.be

IEFBE 1369

Over donderbomse knuppelfenomenen(1)

Redactionele bijdrage door Peter Blomme, & de Bandt. Alleman weet dat Kuifje het baasje is van Bobbie. Het arrest van het Hof van Den Haag van 26 mei 2015 zaait evenwel twijfel over wie het echte baasje is van Kuifje zelf. Bij beslissing van 26 mei 2015 oordeelde het Hof Den Haag in Nederland [IEFbe.1351] (op het eerste zicht) dat Moulinsart, de vennootschap die de rechten van Fanny Rodwell (de weduwe van Hergé) op het werk van Hergé beheert, niet de eigenaar is van de exclusieve publicatierechten ten aanzien van onder meer de serie albums ‘De avonturen van Kuifje’ en zich daardoor ook niet kan verzetten tegen de openbaarmaking en verveelvoudiging van publicaties uit deze albums.

Het door het Nederlandse Hof van Den Haag gevelde arrest is uitgesproken in het geschil tussen Moulinsart en het Hergé Gennootschap (hierna kortweg ‘HG’), een fanclub van het werk van Hergé die met Moulinsart onder andere een licentieovereenkomst heeft gesloten op 1 januari 2012 (hierna het ‘Charter’) welke Moulinsart opzegde op 23 juni 2013, over de door HG gemaakte publicaties. In deze bijdrage sta ik even kort stil bij de omstandigheden waaronder het Hof tot de hierboven geformuleerde conclusie is gekomen, teneinde erop te wijzen dat het arrest wellicht niet de draagwijdte heeft die de pers eraan toewijst. Verder wordt er kort nagegaan of de Belgische rechtbanken en hoven tot een gelijkaardig besluit zouden komen.

1) Omstandigheden van de Nederlandse beslissing
Vooreerst valt op te merken dat de procedure voor het Hof in Den Haag ontaard is in een procedurele soep, aangezien Moulinsart het geweer meermaals van schouder heeft gewisseld. Daarbij merken wij op dat de procedurele verwarring zo ver ging, dat Moulinsart zelf zich nog in eerste aanleg waande, en steevast over het ‘vonnis’ en de ‘rechtbank’ sprak, tot ergernis van het Hof (r.o. 6 en 7 van de geannoteerde beslissing).

Zonder ons te verliezen in deze procedurele rompslomp, lijkt het mij nuttig de historiek hiervan mee te nemen. Aanvankelijk baseerde Moulinsart de relevante vordering op haar auteursrechten. Nadien heeft Moulinsart de auteursrechtelijke grondslag evenwel geëcarteerd (r.o. 16 van de geannoteerde beslissing). Bijgevolg beriep Moulinsart zich enkel nog op de contractuele grondslag voor de periode van 1 januari 2012 tot 23 juni 2013, hierbij stellend dat HG zich niet volledig heeft gehouden aan de voorwaarden van het Charter, op grond waarvan HG werken uit het oeuvre Hergé openbaar mocht maken en verveelvoudigen (r.o. 17 van de geannoteerde beslissing).

In essentie draait het om het verweer dat HG formuleerde op deze contractueel geïnspireerde vordering. HG argumenteerde immers dat zij gedwaald had bij het afsluiten van het Charter, teneinde de nietigheid te bekomen zodat er geen sprake kon zijn van enige inbreuk op de voorwaarden van het Charter. HG ging er bij het afsluiten van het Charter vanuit dat de weduwe van Hergé alle auteursrechten ten aanzien van oeuvre Hergé bezat en dat Moulinsart al deze rechten voor haar exploiteerde en beheerde. Nu produceerde HG een overeenkomst uit 1942 waaruit zou blijken dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje had overgedragen (zie verder) aan uitgever Casterman, zodat Moulinsart niet de relevante auteursrechten bezat.

Het Hof van Den Haag volgde de argumentatie van HG, in mijn mening (deels) aangezien er geen daadwerkelijk verweer is gevoerd tegen de door HG op basis van de overeenkomst van 1942 uitgebouwde argumentatie. Moulinsart trachtte immers het hele argument van de dwaling om procedurele redenen van tafel te vegen (een laattijdig beroep), wat evenwel in dovemansoren viel bij het Hof van Den Haag aangezien Moulinsart zelf al zo vaak en onverwacht was overgegaan tot eisveranderingen (r.o. 19.1.). Ook werd er door het Hof niet ingegaan op het verzoek van Moulinsart ten pleidooie om de dwaling later te behandelen (r.o. 19.3.). Blijkbaar heeft Moulinsart de overeenkomst uit 1942 niet betwist, maar enkel opgemerkt dat het aantoonbaar onjuist is dat Hergé een deel van zijn auteursrechten zou hebben overgedragen aan Casterman. Voor het Hof was deze betwisting niet voldoende gemotiveerd, en viel niet in te zien waarom de stelling aantoonbaar onjuist zou zijn. Ik lees hierin dat Moulinsart niet echt een verweer tegen de door HG gepresenteerde argumentatie heeft geformuleerd.

De algemeen door de pers geportretteerde conclusie uit het arrest, met name dat Moulinsart de auteursrechten op het Hergé oeuvre niet in bezit zou hebben, dient dan minstens ook te worden geplaatst in de bovenstaande procedurele eigenaardigheden. Het Hof beperkt de nietigverklaring van het Charter trouwens zelf tot wat betreft ‘de publicatie van tekeningen en teksten uit de (in de overeenkomst van 1942 bedoelde) albums van Hergé’).

2) En naar Belgisch recht?
De overeenkomst van 9 april 1942 die de kern van het antwoord bevat, is gesloten tussen twee Belgische partijen, de heer Georges Remi (Hergé) en de uitgeverij Casterman, in België (Doornik) en had in eerste instantie ongetwijfeld de bedoeling de strips uit te geven in België (de internationale doorbraak kon niet worden voorspeld). De overeenkomst dient dan ook te worden geanalyseerd naar Belgisch recht. Hierbij kan men zich afvragen of de Belgische rechtbanken en hoven eveneens zouden oordelen dat de rechten door Hergé zijn overgedragen aan Casterman.

Vooreerst staan wij stil bij de bewoording van het contract van 1942. Zo bepalen de in de Nederlandse procedure aangehaalde artikelen 1 en 2 als volgt:

“Art. 1 - Monsieur Georges REMI concède aux Etablissements CASTERMAN le droit exclusif de publication de la série des Albums LES AVENTURES DE TINTIN, QUICK ET FLUPKE, GAMINS DE BRUXELLES et autres parus ou à paraître, dont il est l’auteur sous le pseudonyme de HERGE.

Art. 2 - Le droit de publication concédé s'étend pour toutes éditions en langue française et étrangères.” (Nadruk toegevoegd)

Hieruit blijkt m.i. dat de conclusie van het Hof van Den Haag wel eens zou kunnen zijn ingegeven door een taalverwarring. Het in het contract gebruikte werkwoord is immers ‘CONceder’, en niet ‘ceder’. Deze verwarrende terminologie heeft betrekking op een onderscheid tussen het verstrekken van een licentie (een tijdelijk gebruiksrecht) en een eigendomsoverdracht. Dit is onlangs nog in zo veel woorden gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (7 december 2011; B 11/1589):

“A défaut de production du contrat d’édition, qui permettrait d’établir s’il y a eu cession (c’est-à-dire entraînant le transfert de propriété) ou bien concession (c’est-à-dire portant sur le droit d’exploiter une œuvre protégée) des droit d’auteur du premier requérant, le seul fait avéré est que la création et le dessin des personnages de bandes dessinées procède de l’activité professionnelle du premier requérant, de sorte que ses droits d’auteur sont générateurs de revenus professionnels”.

Hetzelfde blijkt eveneens uit de conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl van 14 september 1982 (C-262/81 Coditel).
Artikel 9 uit de overeenkomst, die vreemd genoeg niet aan bod is gekomen in de Nederlandse procedure, lijkt deze interpretatie verder volstrekt te volgen. Dit artikel bepaalt immers als volgt:

“Art. 9 - Monsieur Georges REMI reste propriétaire de ses ouvrages mais il garantit aux Etablissements CASTERMAN, pour lui ou ses ayants droit, le droit de les rééditer aux conditions générales ci-dessus stipulées.”

Indien uitdrukkelijk bepaald wordt dat Hergé de eigenaar blijft van zijn werken, kan de ‘concessie’ moeilijk worden beschouwd als een definitieve eigendomsoverdracht van de publicatierechten.

Tot slot dient er te worden gewezen op het algemene principe van de restrictieve interpretatie. Onder Belgisch recht zal de rechtbank de bedingen uit een overeenkomst steeds op een restrictieve wijze uitleggen, d.w.z. in het voordeel van de auteur. Hedendaagse auteurs geven zelfs als voorbeeld dat wanneer wordt gesproken van een “overdracht” zonder dat duidelijk is of er een vervreemding dan wel een licentie werd bedoeld, zal worden besloten tot de laatste optie omdat die op een minder verregaande wijze de rechten van de auteur aantast (F. Gotzen en M.-C. Janssens, Wegwijs in het intellectueel eigendomsrecht, Vanden Broele, Brugge, 2014, 70). Dit principe van restrictieve interpretatie was ook reeds gekend op het ogenblik van het afsluiten van het contract (9 april 1942). Inderdaad, bij arrest van 13 februari 1941 oordeelde het Hof van Cassatie dat elke afstand van auteursrechten beperkend moet worden geïnterpreteerd (Pas. 1941, I, 40; later bevestigd: Cass. 11 november 1943, Pas. 1944, I, 47 en Cass. 19 januari 1956, Ing.-Cons. 1956, 84). Aangezien het moeilijk te geloven is dat een uitgeverij van het formaat van Casterman niet op de hoogte zou zijn van een dergelijk belangrijk Cassatiearrest, zie ik des te meer reden in een restrictieve interpretatie van de overeenkomst. Indien men werkelijk een eigendomsoverdracht beoogde, had men deze expliciet gestipuleerd in het licht van de Cassatierechtspraak.

Los van de vraag of het contract voorziet in een eigendomsoverdracht, dan wel een licentie, zou men verder op basis van dit principe van de restrictieve interpretatie, en de bewoording uit artikel 1 van het contract (“le droit exclusif de publication de la série des Albums”) kunnen argumenteren dat elke aanwending van tekeningen van Hergé, anders dan in de vorm van het volledige stripalbum (zoals bijvoorbeeld op een postkaart), het akkoord van Moulinsart vergt.

Wel dient erop te worden gewezen dat de gebruiken tussen de contractspartijen mettertijd kunnen afwijken van de contractuele bepalingen, zeker als de relatie lange tijd loopt. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat Casterman niet enkel albums, maar ook postkaarten van Kuifje zou hebben gepubliceerd. Op basis van al het bovenstaande lijkt het mij evenwel logisch dat het enkel om een uitbreiding van de licentie zou gaan, en niet om een daadwerkelijke overdracht van de auteursrechten.

Wie aldus een prent van Bianca Castafiore wenst te publiceren, zou er volgens mij toch goed aan doen om (minstens ook) even bij Moulinsart aan te kloppen. Het laatste woord is hierover wellicht nog niet gezegd. En in België moet men in elk geval best ook rekening houden met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel dat heeft vastgesteld dat Moulinsart de titularis is voor de hele wereld van het geheel van vermogensrechtelijke exploitatierechten van de werken van Hergé (IEFbe.1031).

Peter Blomme

(1) Een van de vele opmerkelijke uitspraken van Kapitein Archibald Haddock.

IEFBE 1364

Afweging in overweging: Kunst versus kunst

Cour de cassation 15 mai 2015, IEFbe 1364; ECLI:FR:CCASS:2015:C100519 (Klasen tegen Malka)
Bijdrage ingezonden door Rein-Jan Prins, Prins-avocat. De Franse hoogste rechter heeft op 15 mei jl. een belangrijk auteursrechtelijk arrest gewezen in een zaak die sterke gelijkenis vertoont met de “Luc Tuymanszaak” beslist door de Antwerpse voorzieningenrechter op 15 januari van dit jaar [IEF 14611] en ook met de “Louis Vuitton/Plesnerzaak”)[IEF 9614] die de Haagse voorzieningenrechter (op de grondslag van modelrecht) besliste op 4 mei 2011. De Franse Cour de Cassation lijkt niet de Antwerpse, maar veeleer de Haagse voorzieningenrechter gelijk te geven.

Peter Klasen, is een schilder van de Figuration Narrative. Hij had een aantal modefoto’s blauw gekleurd en in een van zijn schilderwerken opgenomen. De modefoto’s, die volgens hem het symbool vormden van “reclame en overconsumptie”, had hij uit een Italiaans modetijdschrift gehaald. De modefotograaf die de foto’s had gemaakt, Alix Malka, pikte dat niet en dagvaardde de schilder wegens auteursrechtinbreuk.

De schilder voerde primair als verweer het gebrek aan oorspronkelijkheid van de modefoto’s, subsidiair beriep hij zich op de uitzondering van vrijheid van artistieke expressie (art. 10 EVRM).Verder baseerde hij zich ook nog op de parodie-exceptie en de citeervrijheid.

In eerste instantie verloor de fotograaf omdat de rechtbank meende dat zijn foto’s onvoldoende persoonlijk karakter vertoonden en dus niet voor auteursrechtelijk bescherming in aanmerking kwamen, terwijl “ten overvloede” Klasen zich op de parodie-exceptie zou kunnen beroepen.

Voor het Hof Parijs [artdroit.org] voerde Malka aan dat de foto’s oorspronkelijk waren, immers het resultaat vormden van eigen esthetische keuzes en dat zowel zijn exploitatierechten als zijn morele rechten waren geschonden door de ongeoorloofde gewijzigde verveelvoudigingen in blauw zonder naamsvermelding. Het hof volgde Malka en achtte de foto’s, ook binnen het genre “glamourfotografie” voor modetijdschriften, voldoende oorspronkelijk.
Voor zover hier van belang verwierp het hof vervolgens de op art. 10 EVRM gebaseerde exceptie die Klasen inriep. De vrijheid van artistieke expressie kan beperkt worden teneinde andere individuele rechten te respecteren en, aldus het hof, het overnemen van beeldmateriaal van een ander om het door middel van een eigen creatie aan de kaak te stellen kan niet de auteursrechten in dat beeldmateriaal terzijde schuiven. De auteursrechten van de schilder zijn niet belangrijker, bij afwezigheid van een hoger staand algemeen belang, dan die van de fotograaf waarvan ze afgeleid zijn.
Voorts kon het hof er ook niet de humor van inzien die een parodie-exceptie zou legitimeren.
En de overname was te belangrijk in het schilderwerk om er een citaat in te zien.

Maar de Cour de cassation casseert dit arrest .
Gezien art. 10 lid 2 EVRM, overweegt de hoogste rechter, naar aanleiding van het oordeel van het hof dat zonder hoger belang de rechten van het afgeleide werk niet boven de rechten van het overgenomen werk kunnen gaan (mijn vertaling; rjp): “ Dat door aldus te oordelen, zonder op concrete wijze uit te leggen waarom het streven naar het bereiken van een juist evenwicht tussen de rechten in kwestie de door hem uitgesproken veroordeling noodzakelijk maakte, het hof geen rechtelijke grondslag heeft gegeven aan zijn beslissing, in het licht van genoemd artikel”.

Met andere woorden, het hof had moeten aangeven waarom de maatschappijkritische werkwijze van de schilder, die daartoe de modefoto’s had gebruikt, moet wijken voor de auteursrechten van de fotograaf, oftewel: waarom het belang van de bescherming van de auteursrechten van de fotograaf zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de rechten van de schilder.

Deze beslissing geeft ruimte voor een meer welwillende afweging van conflicterende auteursrechtelijke belangen, in het nadeel van een ongestoord genot van de oorspronkelijke auteur, in het voordeel van het grondrecht van artistieke meningsuiting van de “toe-eigenende” auteur. Althans daar lijkt het op.

Eens zien of deze zaak over de landsgrenzen heen invloed krijgt!

Rein-Jan Prins

IEFBE 1359

Prejudiciële vragen: is geluidversterking nieuw auteursrechtelijk gebruik?

Prejucidiële vraag aan HvJ EU 30 maart 2015, IEFbe 1359 (Sociedade Portuguesa de Autores tegen Ministério Público)
Auteursrecht. Het Tribunal da Relação de Coimbra (Portugal) stelt de volgende vragen (via IPcuria.eu): 1. Moet het begrip mededeling van werken aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de doorgifte van over de radio uitgezonden werken in commerciële lokalen als bars, cafés, restaurants of andere, gelijksoortige gelegenheden met behulp van televisieontvangsttoestellen, waarbij de verspreiding van de werken wordt versterkt met luidsprekers en/of versterkers, en in zoverre sprake is van nieuw gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken?
2. Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat om het geluid te versterken gebruik wordt gemaakt van luidsprekers en/of versterkers, dat wil zeggen andere technische middelen dan een televisieontvangsttoestel?

IEFBE 1353

Prejudiciële vragen over tweedehands licentie computerprogramma op niet originele cd-rom

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 18 maart 2015, IEFbe 1353; zaak C-116/15 (Ranks & Vasiļevičs)
Auteursrecht. Gebruikte licentie. Strafrecht. Computerprogramma. Verzoekers Aleksandrs Ranks en Jurijs Vasiļevičs worden vervolgd wegens strafbare feiten, te weten illegale verkoop van auteursrechtelijk beschermd materiaal en illegaal en bewust gebruikmaken van andermans merk. Ranks heeft zich in 2001 op de startpagina van E-Bay geregistreerd onder de naam ‘Softhome I’ en een PayPalrekening geopend. Vasilevics registreert zich in 2003 onder de naam ‘Softhome*’. Hij had al sinds 2001 een PayPal-rekening. Samen verenigen zij zich met een misdadig doel, zich voordoend als vertegenwoordigers van het bedrijf Softhome Trading Group, Inc. (juridisch gevestigd te Letland) en als vertegenwoordigers van ‘Softhome’, ‘Softhome*’ en ‘Softhome1’. Via E-Bay verkopen zij kopieën van auteursrechtelijk beschermd materiaal. In de verwijzingsbeschikking worden diverse zaken beschreven van illegale verkoop van Windows-versies, waardoor Microsoft aanzienlijke schade lijdt. Volgens de licentievoorwaarden van Microsoft Corporation mogen deze producten enkel in combinatie met een nieuwe PC verkocht worden. In eerste aanleg worden verzoekers gedeeltelijk schuldig bevonden en gedeeltelijk vrijgesproken. Het OM, en ook Microsoft gaan in beroep. In maart 2013 volgt uitspraak, waarna verzoekers cassatieberoep instellen. De zaak is vervolgens terugverwezen en ligt nu voor bij de verwijzende rechter. De advocaat van verzoekers vraagt de rechter het HvJEU prejudiciele vragen voor te leggen.

Tijdens de behandeling van de strafzaak door de rechter in hoger beroep heeft de advocaat van de verdachten namens de verdachten verzocht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag voor te leggen over de uitlegging van artikel 4, lid 2, en artikel 5, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/24/EG betreffende rechtsbescherming van computerprogramma’s. Volgens de verwijzende Letse rechter (regionale Rb Riga – strafkamer) is het, gelet op de jurisprudentie van het HvJEU en de uniformiteit van het Europees recht noodzakelijk het HvJEU de volgende vragen te stellen:

1) Kan een persoon die een van een „tweedehands” licentie voorzien computerprogramma heeft verkregen op een cd-rom die niet origineel is, maar werkt en door niemand anders wordt gebruikt, zich uit hoofde van artikel 5, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2009/24 van het Europees Parlement en de Raad beroepen op het verval van het recht om controle uit te oefenen op de distributie van een exemplaar (kopie) van het computerprogramma, dat de eerste verkrijger van de rechthebbende met de originele cd-rom, die evenwel beschadigd is, heeft verkregen, wanneer de eerste verkrijger zijn exemplaar (kopie) heeft gewist of niet meer gebruikt?

2) Zo ja, mag een persoon die zich kan beroepen op het verval van het recht om controle uit te oefenen op de distributie van een exemplaar (kopie) van het computerprogramma, dan overeenkomstig artikel 4, lid 2, en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2009/24 dat computerprogramma aan een derde persoon doorverkopen op een cd-rom die niet origineel is?