Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1505

Vraag aan HvJ EU: wordt fiscale neutraliteit geschonden door uitsluiten verlaagde btw-tarief e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 7 juli 2015, IEFbe 1505, C-390/15 (Rzecznika Praw Obywatelskich PRO)
Verlaagd btw tarief e-books. Verzoeker (Poolse ombudsman) is een procedure gestart op 06-12-2013 omdat hij van mening is dat enkele artikelen van de btw-wet onverenigbaar zijn met de Poolse Gw. Het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk, en uitgaven op gegevensdragers (cd’s, cassete enz) maar niet op elektronische publicaties waarvoor 23% wordt gerekend. Dit schendt de fiscale gelijkheid in de zin van de Gw. Verweerders (vertegenwoordigers van de wetgevende macht, en het OM) stellen dat het hier omzetting van RL 2006/112 betreft, zodat de Poolse wetgever dit als EULS niet anders kon regelen. Zij stellen dat de bepalingen het beginsel van fiscale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid niet schenden omdat het verschil objectief gerechtvaardigd is. Boeken en andere elektronische publicaties zijn geen goederen, maar diensten. De vorm is van belang, niet de inhoud. Minister van Financiën stelt nog dat het onderscheid voor de btw berust op de methode van productie en levering, en dat het onderscheid dan ook gerechtvaardigd is. Verzoeker wijst erop dat door het verschil in btw-tarief de economische situatie verslechtert van ondernemers die op de markt waren aanbieden die, wat het relevante wezenlijke kenmerk betreft (namelijk de intellectuele inhoud), identiek zijn. De consumenten betalen uiteindelijk de prijs.

De verwijzende Poolse rechter (Constitutioneel Hof) gaat na hoe de EUR wetgevingsprocedure voor Richtlijn 2009/47 (wijziging van punt 6 van bijlage III van Richtlijn 2006/112) heeft plaatsgevonden en hij vraagt zich af of hier sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (raadpleging EP na vaststelling definitieve, gewijzigde versie, ook volgens vaste rechtspraak van het HvJEU). Het EP heeft zich dan ook niet over E-boeken uitgesproken. De verwijzende rechter concludeert dat het hier wel om een wezenlijk verschil ging. Hij betwijfelt ook de geldigheid van artikel 98, lid 2, juncto punt 6 van bijlage III wegens schending van het beginsel van fiscale neutraliteit. Overeenkomstig punt 6 van bijlage III kunnen de verlaagde tarieven op de levering van boeken worden toegepast op alle fysieke dragers. Voorts, aldus artikel 98, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zijn „de verlaagde tarieven [...] niet van toepassing op langs elektronische weg verrichte diensten”. Het HvJEU heeft geoordeeld dat toepassing van een verlaagd tarief als uitzonderingsregel eng moet worden uitgelegd. De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op boeken op fysieke dragers, terwijl het tegelijk verboden is verlaagde tarieven toe te passen op boeken die in elektronische vorm worden geleverd, schendt het beginsel van fiscale neutraliteit. De verwijzende rechter acht boeken op andere fysieke dragers dan papier en elektronisch geleverde boeken soortgelijk en met elkaar concurrerende goederen. Ze hebben overeenkomstige kenmerken en voorzien in dezelfde behoeften van de consument. Hij wijst op het arrest van het HvJEU over de verkoopmethode van computerprogramma’s Used Soft waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen verkoop op een drager of door downloaden. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1) Is punt 6 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, met wijzigingen), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116, blz. 18), ongeldig doordat in de wetgevingsprocedure het wezenlijke vormvereiste dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd, is geschonden?
2) Is artikel 98, lid 2, van de in de eerste vraag vermelde richtlijn 2006/112 juncto punt 6 van bijlage III bij deze richtlijn ongeldig op grond dat het het beginsel van fiscale neutraliteit schendt daar het de toepassing van het verlaagde btw-tarief op boeken die in digitale vorm worden uitgegeven en andere elektronische publicaties uitsluit?
IEFBE 1489

Le juge peut-il forcer un artiste à réaliser une œuvre promise?

Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Alexis Dana, Spiegeler Advocaten. Le 24 juin dernier, la Cour de Rotterdam (Pays-Bas) a rendu un jugement remarqué en matière artistique [IEF 14120]. Bert Kreuk, un collectionneur d’art néerlandais, poursuivait l’artiste conceptuel de double nationalité danoise et vietnamienne Danh Vo, lui reprochant de ne pas lui avoir livré d’œuvre pour l’exposition “Transforming the known” qu’il organisait au musée municipal de la Haye (Gemeentemuseum). Kreuk réclamait à l’artiste la somme de 898.000 €.

Si le juge a donné raison au collectionneur d’art, il n’a pas pour autant condamné Vo au paiement d’une telle somme mais l’a enjoint de remplir son contrat, c’est-à-dire “créer une œuvre qui, au premier regard, notamment du fait de sa taille, doit impressionner celui qui la regarde.”

Les représentants de Vo niaient, en l’absence d’écrit, l’existence d’un contrat. Le juge a estimé qu’il y avait suffisamment de preuves de l’existence d’un accord entre le collectionneur d’art et l’artiste pour que ce dernier soit obligé.

Son père ayant eu un accident cérébral peu de temps avant l’exposition, Vo avait prévenu Kreuk qu’il n’était pas certain d’être en mesure d’assurer l’exposition à la Haye.

Kreuk avait répondu qu’il comprenait que l’artiste ne soit pas en mesure de créer quelque chose de spécial mais qu’il ne souhaitait pas rester les mains vides.

Vo avait finalement envoyé une petite œuvre à Kreuk, accompagnée d’une offre de contrat de prêt pour la pièce. Or, Kreuk réclamait une œuvre inédite qu’il pourrait acquérir suite à l’exposition.

Estimant la faute de Vo caractérisée, le juge a appliqué l’article 7:407 du Code civil néerlandais selon lequel :

“Lorsque deux personnes sont engagées, chacune d’elle l’est vis à vis de l’autre de façon illimitée lorsqu’elle défaille dans la réalisation de sa mission, à moins que cette défaillance ne soit pas de son fait.”

L’application de ce texte a conduit à la condamnation de Vo à créer pour le musée municipal de la Haye une ou deux œuvres remplissant une pièce et les délivrer sous peine de payer une astreinte de 10.000 € par jour de retard, limitée à 350.000 €.

Une telle situation serait-elle envisageable en droit français ?

L’article 1142 du Code civil français prévoit que :

« Toute obligation de faire ou de ne pas faire se résout en dommages et intérêts en cas d’inexécution de la part du débiteur. »

Toutefois, les juges nuancent ce principe avec les dispositions selon lesquelles d’une part, « les conventions légalement formées tiennent lieu de loi à ceux qui les ont faites » (Article 1134 du Code civil), d’autre part, « le créancier ne peut être contraint de recevoir autre chose que celle qui lui est due, quoique la valeur de la chose offerte soit égale ou même plus grande » (Article 1243 du Code civil).

En conséquence, contrairement à ce que prévoit l’article 1142 du Code civil, les magistrats français vont privilégier l’exécution en nature de l’obligation.

Cela laisse penser que les magistrats français pourraient forcer un artiste, notamment par le biais d’une astreinte, à réaliser l’œuvre qu’il a promise à un collectionneur d’art.

Or, tel n’est pas le cas.

Il est généralement admis que les obligations en matière littéraire et artistique bénéficient d’une régime de faveur et donc de l’application littérale de l’article 1142 du Code civil. Le caractère personnel de l’obligation souscrite exclut en cette matière toute exécution forcée.

L’artiste qui s’est engagé à réaliser une œuvre artistique ne peut être contraint, même par le biais de l’astreinte, à achever son œuvre ou même à la livrer, une fois achevée, son droit moral le rendant seul et discrétionnairement maitre de la divulgation.

Le projet d’ordonnance de réforme du droit français des obligations élaboré par la chancellerie prévoit que « le créancier d’une obligation peut, après mise en demeure, en poursuivre l’exécution en nature, sauf si cette exécution est impossible ou si son cout est manifestement déraisonnable » (Article 1222). Se pose donc la question de la future interprétation par les magistrats de « l’impossibilité d’exécution » dans le domaine artistique.

Mais il semble peu probable qu’une révolution soit à attendre dans ce domaine ; le recours à l’astreinte ne garantit pas que l’œuvre promise sera correctement réalisée et qu’elle aura toutes les qualités attendues par son commanditaire.

Il est intéressant de noter que dans la bataille médiatique publique ayant suivi le jugement rendu le 24 juin, Danh Vo et son avocat ont estimé qu’en étant forcé, l’artiste avait vu sa liberté artistique restreinte. Il lui était difficile de produire une œuvre sur injonction.

Le Code Civil hollandais (« Burgerlijk Wetboek ») prévoit, en son article 3:296, que la nature de l’obligation envisagée peut empêcher l’obligation de son exécution par voie judiciaire.

Les travaux préparatoires de cet article mentionnent l’exemple d’un auteur qui, s’étant obligé vis-à-vis de son éditeur, ne délivre pas l’œuvre promise. L’éditeur ne peut obtenir l’exécution forcée de l’œuvre ; il ne peut qu’espérer obtenir des dommages et intérêts.

Or, dans l’arrêt rendu le 24 juin, il n’est aucunement fait mention de l’essence de l’obligation. Le juge a décidé que l’artiste devait délivrer une « œuvre remarquable », appréciation éminemment subjective n’appartenant qu’à celui qui contemple l’œuvre.

En juillet 2015, Vo, qui va se pourvoir en appel, a proposé de répondre à sa condamnation par le production d’une œuvre murale géante avec pour texte : “SHOVE IT UP YOUR ASS, YOU FAGGOT” [AD.nl]

Brigitte Spiegeler et Alexis Dana

IEFBE 1479

L'action de ASBL à obtiner des droit d'auteur est non fondée

Cour d'appel de Bruxelles 15 mai 2015, IEFbe 1479 (Incognito ASBL contre Neocity SPRL)
Resumé par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Des droit d'auteur. Mme R., journaliste, a "cédé la gestion fiduciaire" de ses droits d’auteurs à l’ASBL I. Elle est en outre entrée en contact avec N., une maison d’édition de guides touristiques. Un projet de convention a été élaboré. Bien que celui-ci n’ait jamais été signé, Mme R. et N. estiment que ce projet gouverne leurs relatons contractuelles. La convention prévoit que Mme R. écrira un guide touristique bruxellois pour N. et que, en contrepartie de la somme de 4.900 €, elle cèdera à N. "le droit exclusif de reproduire et de représenter, de publier et d’exploiter" le guide touristique et la totalité de ses droits patrimoniaux. Une fois le manuscrit envoyé, L’ASBL I. a facturé 4.900 € à N. pour les prestations de Mme R. N a refusé de la payer arguant qu’elle n’avait aucun lien avec l’ASBL I.

L’ASBL I. et Mme R. ont introduit une action devant le TPI de Bruxelles et ont été déboutées. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier juge. L’ASBL I. n’a pas la qualité à agir car elle n’est ni partie à la convention conclue avec N., ni cessionnaire des droits d’auteur de Mme R.  Selon Mme R. et l’ASBL I., la cession fiduciaire opérée peut être assimilée à la cession, par un auteur, de ses droits à une société de gestion collective.  Il ne s’agit toutefois que d’un mandat  permettant d’intervenir pour le compte de l’auteur et non d’une cession des droits d’auteur. Or, l’ASBL I. n’étant pas une société de gestion collective, elle ne bénéficie pas de l’habilitation spécifique prévue par la LDA pour réclamer en justice le paiement des droits associés au droit d’auteur. L’action de l’ASBL I. visant à obtenir le paiement de la facture est donc irrecevable.
L’action de Mme R. visant à obtenir une indemnité pour contrefaçon ainsi que des droits d’auteur pour chaque exemplaire commercialisé est, elle, non fondée. Le prix prévu par le projet de convention couvre la cession de l’ensemble des droits de Mme R. Mme R. a également soutenu pouvoir bénéficier de la protection prévue par la loi sur les bases de données. Cependant, n’ayant contribué qu’au contenu de la base de données et non à l’ossature, à la structure de celle-ci, elle n’est que rédacteur et non producteur de la base de données. La Cour rappelle que: 20. (…) Les données mêmes d’une base de données ne sont pas protégées par l’article 20 bis LDA et le sont par le jeu des règles générales de la loi du 30 juin 1994.
Ce chef de la demande de Mme R. est également non fondé.

IEFBE 1483

Ceysens en Wilrycx willen panoramavrijheid van foto's van openbare gebouwen en kunstwerken

Een bijdrage van Thomas Leys, Open Vld. Een kiekje nemen voor het Atomium in Brussel of de Totem van Fabre op het Leuvense Ladeuzeplein? In principe moet je toestemming vragen of auteursrechten betalen voor de reproductie van deze bouw- of kunstwerken in het openbaar domein. Open Vld Kamerleden Patricia Ceysens en Frank Wilrycx hebben een wetsvoorstel klaar dat hieraan verhelpt door het panoramarecht te erkennen in ons auteursrecht.

Lees hier: vaakgestelde vragen.

In dit digitaal tijdperk van sociale media en smartphones maakt iedereen wel eens een leuke foto of selfie. “Onschuldig in de meeste gevallen, maar een foto kan een reproductie zijn van een auteursrechtelijk beschermd werk, zoals een gebouw of kunstwerk. In principe moet je hiervoor steeds de toestemming van de maker vragen, of auteursrechten betalen”, legt Patricia Ceysens uit.
Deze regelgeving leidt echter tot een bijzondere situatie bij foto’s gemaakt in het straatbeeld. “Volgens de regel mag je ook geen foto’s nemen van architecturale parels of kunstwerken die zich in de openbare ruimte bevinden. Concreet: voor een foto van de Totem op het Ladeuzeplein moet je eerst de toestemming vragen van Jan Fabre. En een foto van het Atomium bijvoorbeeld mag in principe niet tot 2075, wanneer de ontwerper Waterkeyn 70 jaar zal overleden zijn. Zo kreeg in 2005 een restaurantuitbater een factuur van 400 euro van Sabam”, aldus Frank Wilrycx. Ook alle gebouwen van Victor Horta, waaronder het Centraal Station in Brussel, kunnen pas vanaf 2017 worden gefotografeerd, namelijk 70 jaar na het overlijden van de architect.
Dat is een brug te ver voor de liberale Kamerleden van de commissie Bedrijfsleven: “De vrijheid van het individu om foto’s te nemen in de publieke ruimte moet volgens ons primeren op de auteursrechtelijke bescherming van kunstwerken en gebouwen op dat openbare domein. Dat is de logica zelve, te meer omdat de kunstwerken doorgaans met publieke middelen werden aangekocht en het de bedoeling is dat zij daar permanent blijven. Daarom willen wij met ons wetsvoorstel het zogenaamde ‘panoramarecht’ in ons wetboek en auteursrecht opnemen.”
Wat mag er concreet volgens het wetsvoorstel en wat niet? Je mag naar hartenlust foto’s mogen nemen van gebouwen en kunstwerken in de publieke ruimte. Je mag ze bijvoorbeeld ook delen op sociale media, publiceren in een boek of op websites.  Het moet gaan om een reproductie van het werk zoals het zich daar bevindt in de natuurlijke omgeving. Een modeltekening van het Atomium gebruiken, kan dus bijvoorbeeld niet. Het moet gaan om werken die permanent in het openbaar domein aanwezig zijn. Een kunstwerk in een museum of bij een tijdelijke tentoonstelling blijft echter beschermd door het auteursrecht.
Het panoramarecht bestaat in alle Europese lidstaten, met uitzondering van België, Frankrijk, Italië, Griekenland en Luxemburg. Bovendien nam het Europees parlement onlangs een rapport aan waarin het panoramarecht expliciet werd erkend. Bedoeling is om op termijn te evolueren naar een Europees auteursrecht. Daar zijn Ceysens en Wilrycx voorstanders van: “In een eengemaakte markt als Europa is het een groot voordeel als over eigendomsrechten gelijklopende of gelijke regels gelden. Dat is in het belang van auteurs, de burgers, de individuele lidstaten en in het bijzonder de Europese economie.”
IEFBE 1482

IViR-Study: Renumeration of authors and performers for the use of works and fixations of performances

L. Guibault , O.M. Salamanca , S.J. van Gompel, Remuneration of authors and performers for the use of their works and the fixations of their performances, IViR, carried out for the European Commission.
This study analyses the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audio-visual sectors. We compare, from both a legal and economic perspective, the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also explore the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined. Finally, the study outlines a series of policy recommendations based on the analysis conducted.

(...) Executive Summary
Europe Economics and the Institute for Information Law at the University of Amsterdam were commissioned by DG Internal Market to undertake a study of the remuneration of authors and performers (or the “creators”) for the use of their works and the fixations of their performances.

The overarching objectives of this study are to analyse the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audiovisual (AV) sectors in order to compare the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also aim to assess the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined.
In doing this we focus specifically on:
 Music:
 Authors — lyricists, composers, songwriters (lyricist and composer).
 Performers — featured artists, session musicians.
 AV:
 Authors — principal directors, screenwriters, composers of music for film or television.
 Performers — TV actors, film actors.

The current legal framework
To conduct our legal analysis, we approached correspondents, a mix of scholars and practising lawyers, in each of the ten countries under study.1  These countries were chosen to reflect differences in regulatory approaches and existing regional idiosyncrasies. The questionnaire we prepared for our correspondents focused on legal framework of each country from both a contract law (lex generalis) and copyright law (lex specialis) perspective. It also focused on the actual contractual practice in their country and whether this practice was aligned or not with the law. Further, the law and contractual practice in the United States was also examined, for the purpose of acomparative analysis.

Copyright and related rights have been fairly well harmonised in European law. All ten Member States considered in this study grant authors an exclusive, transferable right of reproduction, a right of communication to the public, including the right of making available, and a distribution right in conformity with the Information Society Directive (Directive 2001/29/EC). Some differences can be observed in the national implementation of the EU acquis, particularly with respect to the existence or the exercise of the rights conferred on authors and performers under the Rental and Lending Rights Directive (Directive 2006/115/EC), the Satellite and Cable Directive (Directive 1993/83/EEC), as well as with respect to certain performers’ rights under the Information Society Directive. Variations in legislation have occurred primarily as a result of the options left in the acquis for the implementation of European norms by the Member States but some differences are the result of conscious decisions on the part of the national legislator to go beyond the minimum harmonisation in the acquis. Further, we provided some insight into the nature and implications of exclusive rights versus the so-called remuneration rights. In addition to these differences in implementation, we also analysed the different interpretations given in the Member States to particular uses (e.g. webcasting) that may fall in a different category of rights, or cover more than a single right, depending on the Member State.

On the basis of the answers provided by the correspondents in the ten jurisdictions, it appears that the general provisions of contract law play a very limited role in granting support to authors and performers in the negotiation of exploitation agreements and the determination of the level of remuneration. General contract law may affect the way a contract is interpreted or executed, but in general it does not influence the outcome of the negotiation on the transfer of rights or on the remuneration to be paid. But because authors and performers are traditionally seen as the weaker party to contractual negotiations, some Member States, like France, Germany and Spain have implemented in their copyright legislation a number of imperative rules on the formation, execution and interpretation of authors’ and performers’ contracts. Between these solutions and contractual freedom many variations exist in the laws of the Member States.

Furthermore, authors and performers often organise themselves into unions (wherever permitted) or freelance associations. Many of these unions and associations negotiate model exploitation contracts with representatives of the industry. Nevertheless, trade unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States. Where they have, the type and the extent of collective action vary, both as regards the unions’ and associations’ role in the negotiation and in the enforcement of contracts.

Collective rights management organisations (CRMOs) also play a role in establishing the level of remuneration received by authors and performers, although the importance of this role differs by right holder, sector and Member State. Contrary to other exploiters, CRMOs are often not bound by the general or specific rules on authors’ and performers’ contracts found in the legislation of a number of Member States, on the ground that CRMOs are deemed to operate in the interest of their members, e.g. authors, performers or other rights owners.

Even though several mechanisms offered by contract or copyright law provide support to authors and performers, some show a more direct impact on the level of remuneration paid to authors and performers than others. The principal legal elements we have identified in this respect are:
 the structure of the rights conferred by the law (i.e. the ownership and the nature of the rights – exclusive or remuneration rights);
 the existence of statutory provisions to protect authors and performers as weaker parties to a contract; and
 the use of collective bargaining and role of trade unions and associations

Key findings
The key findings of our analysis are:
 Transparency — there is a lack of transparency of the remuneration arrangements in the contracts of authors and performers in relation to the rights transferred. The payment flows in the music industry are particularly complex. Moreover, the differences in the national implementation of the cable retransmission right, the right of making available and the rental right pose noticeable cross-border transparency problems. The absence of information on which to base an estimate of likely earnings in different Member States undermines the ability of authors and performers to effectively exercise their freedom of movement across jurisdictions (non-tariff trade barrier) and has an adverse effect on the functioning of the Internal Market.
 Scope of transfer — certain groups of authors and performers, such as those new to the industry, are in a weaker bargaining position than others. Problems however arise if they get locked into long contracts with relatively unfavourable terms, in particular if they become successful. This issue is also pertinent with respect to the development of new modes of exploitation. To alleviate this problem, the laws of a number of Member States, in different ways, expressly regulate the transfer of rights relating to forms of exploitation that are unknown or unforeseeable at the time the copyright contract was concluded, as well as the transfer of rights relating to future works and performances.
 Role of trade unions and freelance associations — in some Member States collective action by trade unions and associations (and CRMOs that that fulfil similar functions) play an important role, especially for authors and performers in the audio-visual sector. Besides providing support at the time of negotiating remuneration agreements (including both direct support and the assistance provided through the union’s involvement in preparing and promoting model contracts), unions and associations can also be effective at the moment of enforcing agreements. Nevertheless, unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States or, where they have, for all categories of authors and performers.

Policy recommendations: (...)
 Policy 1: Specify remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers.
 Policy 2: Improve the cross-border transparency of the national systems.
 Policy 3: Limit the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation.
 Policy 4: Create a more conducive environment to support the role of trade unions, freelance associations and CRMOs when they fulfil similar functions.
 Policy 5: Facilitate the exercise of the right of making available. This policy option effectively represents a fall-back in the event that the other policies fail to protect authors and performers sufficiently and is broken down into three possibilities:
 Voluntary collective management of the right of making available.
 Unwaivable right to obtain equitable remuneration from the producer/publisher.
 Unwaivable right to equitable remuneration administered by a CRMO.

A full impact assessment should be conducted on any policies considered to properly assess the costs and benefits of different options and the potential for unintended consequences that may distort the market. Based on our initial high-level review we recommend the following policies should be considered in more detail:
 Harmonised requirement for the specification of remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers — policy option one relating to the provision of written contracts with remuneration for individual rights broken down by mode of exploitation.
 Improve the cross-border transparency of the national systems — policy option two relating to the ability of authors and performers to understand whether or not they are likely to be better off by working in a different country.
 Harmonised limits on the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation — policy option three relating to the ability of authors and performers to limit the scope of any rights transfer so as to prevent them being locked into less beneficial contracts for long periods.
With respect to options four and five we recommend conducting more detailed research to understand more fully the impact these options would have on the remuneration of authors and performers. In each case it is important to consider the relevance of any policy proposal for the different types of authors and performers and the different industries. Furthermore, consideration must be given to countries where similar practices are already in place so that the design of the policy does not entail unnecessary and potentially costly changes.

The information and views set out in this report are those of the author(s) and do not necessarily reflect the official opinion of the Commission. The Commission does not guarantee the accuracy of the data included in this report. Neither the Commission nor any person acting on the Commission’s behalf may be held responsible for the use which may be made of the information contained therein.

This study was carried out for the European Commission by Europe Economics and Lucie Guibault, Olivia Salamanca and Stef van Gompel of the University of Amsterdam (IViR).  ISBN 9789279471629
DOI: 10.2759/834167

See also: https://ec.europa.eu/

IEFBE 1481

Bright Communications maakt zich niet schuldig aan parasitaire concurrentie

Hof van beroep Antwerpen 4 juni 2015, IEFbe 1481 (Big Media Group tegen Bright Communications)
Auteursrecht. Magazine. Parasitaire concurrentie. Big Media Group vordert dat Bright Communications zich schuldig maakt aan een inbreuk op artikel 95 WMPC door onder andere misleidende en verwarring stichtende reclame te voeren tegenover Big Media Group, het gebruik van afbeeldingen in uitoefening van de dienstverleningsovereenkomst, het gebruik van bedrijfsmateriaal van Big Media Group, onrechtmatige afwerving van personeel en cliënteel en auteursrechtelijk inbreuk te maken op fotografisch materiaal. Bright Communications vordert met succes staking van het gebruik van de benaming Sterck Magazine en Sterck Netwerck door Big Media Group en de overdracht van domein sterckmagazine.be.

Er wordt geen parasitaire concurrentie/aanhaking aangetoond. Het business concept van appellante vormt geen creatieve inspanning nu er vergelijkbare initiatieven op de markt zijn, en geïntimeerde heeft voldoende eigen creatieve inspanningen geleverd. Appellante kon bovendien niet bewijzen auteursrechthebbende te zijn op de foto's.

I. De feiten, antecedenten en vorderingen
2. Op 19 september 2013 liet de NV Big Media Group, huidig appellante, de BVBA Bright Communications, huidig geïntimeerde, dagvaarden zoals in kort geding. De vordering van Big Media Group, zoals  gewijzigd en uitgebreid in haar conclusies conform artikel 807-808 Ger. W. strekte er samengevat toe:
- het horen vaststellen dat Bright Communications zich schuldig maakt aan een inbreuk op art. 95 WMPC: * Door misleidende en verwarring stichtende reclame te voeren tegenover Big Media Group * Door het gebruik van afbeeldingen genomen in uitoefening van de dienstverleningsovereenkomst * Door gebruik te maken van bedrijfsmateriaal van Big Media Group (inclusief de aan haar toebehorende benaming Sterck Netwerk, Sterck Magazine alsook alle beeldmateriaal) * Door de onrechtmatige afwerving van cliënteel * Door de onrechtmatige afwerving van personeel * Door slechtmaking * Door een auteursrechtelijke inbreuk op het gebruik van fotografisch materiaal (waarvan de rechten haar toebehoren, meer specifiek de foto's genomen van de ondernemers en de heer Bonroy)
- Het staken en gestaakt houden van vermelde inbreuk onder verbeurte van een dwangsom van 2.500,00 euro per inbreuk per dag - De publicatie van het uit te spreken vonnis in aangegeven dagbladen binnen de drie werkdagen onder verbeurte van een dwangsom van 2.500,00 euro per dag vertraging
- De betaling van een provisionele schadevergoeding van 1,00 euro en voor de definitieve begroting van de schadevergoeding de zaak uit te stellen op een latere datum.
- De betaling door Bright Communications van de kosten van het geding, waarbij de rechtsplegingsvergoeding begroot werd op 1.320,00 euro. Ondergeschikt vroeg de Big Media Group tevens om haar toe te laten aan de hand van getuigenissen te bewijzen dat, met regelmaat van de klok, Bright Communications via haar aangestelden op happenings cliënteel van Big Media Group aanspreekt met de mededeling dat Big Media Group nagenoeg failliet is en dus met andere woorden geen waardige zakenpartner meer is. Wat de tegenvordering betreft stelde Big Media Group dat deze niet ontvankelijk minstens ongegrond is.

II. De beoordeling
5.1. Er is slechts sprake van parasitaire concurrentie in strikte omstandigheden. Begaat in beginsel geen daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken, de verkoper die: het aanbod van een andere marktdeelnemer in verband met diensten of producten nabootst, tenzij de verkoper hierdoor, hetzij, een door de wetgeving op de intellectuele eigendom beschermd recht miskent, hetzij, dit aanbod doet onder begeleidende omstandigheden die indruisen tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken, zonder zelf een creatieve inspanning te leveren, rechtstreeks voordeel haalt uit belangrijke inspanningen of investeringen gewijd aan een creatie met economische waarde van een andere verkoper. De rechter kan nochtans op grond van het behalen van een voordeel om een andere reden dan het louter nabootsen, oordelen dat dit handelen onrechtmatig is. Die andere redenen bestaan niet alleen uit de miskenning van intellectuele eigendomsrechten of verwarring stichtende reclame, maar kunnen elke vorm van onrechtmatig gedrag zijn. In casu wordt geen parasitaire concurrentie/aanhaking aangetoond. Vooreerst vormt het business concept van appellante (het uitbouwen van een netwerk met als rode draad een magazine) geen creatieve inspanning nu er heel wat vergelijkbare initiatieven (magazines en netwerkorganisaties) op de markt zijn. Verder merkt de eerste rechter terecht op dat geïntimeerde voldoende eigen creatieve inspanningen heeft geleverd: zowel de naam van het tijdschrift (en het netwerk) als de lay-out/vormgeving ervan als de gehanteerde kleur zijn verschillend. Ook de nevenactiviteiten, alhoewel gelijkwaardig, verkregen een deels andere invulling. Van enige verwarringstichting tussen beide concepten kan evenmin sprake zijn.
5.2. (...) Niet alleen bewijst appellante niet de auteursrechthebbende te zijn op de foto's doch bovendien toont appellante niet aan dat foto's/afbeeldingen genomen tijdens happenings van appellante en/of bestemd voor het tijdschrift van appellante in het tijdschrift van geïntimeerde werden gebruikt en/of tijdens de onderhandelingen met potentieel cliënteel werden aangewend. Ook ter zitting hierover ondervraagd kon appellante hierover geen voorbeeld/uitsluitsel verstrekken. Noch een vermeende auteursrechtelijke inbreuk op het fotografisch materiaal noch een vermeende verwarring door het gebruik van afbeeldingen dienstig voor het tijdschrift van appellante worden bewezen.
5.3. Het afwerven van cliënteel staat evenmin vast, gezien er geen inbreukmakende begeleidende omstandigheden worden aangetoond: noch het onrechtmatig gebruik van confidentiële klantendatabanken (het vermeende "clienteel" is publiek toegankelijk en kan gemakkelijk ook via andere analoge tijdschriften opgespoord worden), noch het misbruik van identiteit (dat de heer Bonroy in het verleden voor appellante werkte, verhindert als zo danig niet dat hij althans voor een concurrent, geïntimeerde, prestaties levert) noch de slechtmaking worden op afdoende wijze hard gemaakt. Slechtmaking veronderstelt overigens dat een bijzonder schadelijke aanval wordt uitgevoerd op een handelaar (thans onderneming), waardoor afbreuk wordt gedaan aan zijn reputatie of aan de reputatie van zijn producten, diensten of activiteiten, door een lasterlijke of eer rovende daad, of zelfs door een eenvoudige kritiek die toelaat hem te identificeren. Ter zake worden geen overtuigende stukken bijgebracht. Enige vermeende desorganisatie/destabilisatie van appellante wordt evenmin aangetoond. Het loutere feit dat appellante belangrijkste omzetdalingen kent, bewijst op zich uiteraard geen onrechtmatige afwerving van cliënteel.
8. Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat Bright Communications voldoende naar recht bewijst dat Big Media Group niet enkel te kwader trouw doch anterieur aan het door Bright Communications gedeponeerde beeldmerk overging tot het depot van drie woordmerken onder de nummers 0937403, 0937404 en 0937405. De voorwaarden tot nietigverklaring op grond van het BVIE (art. 2.28.3.b juncto art. 2.4.f. BVIE en art.2.28.3.a juncto art. 2.3. BVIE) zijn vervuld en de vordering tot nietigverklaring is gegrond. Het oordeel van de eerste rechter wordt integraal onderschreven en hierbij hernomen.
10. Verder weerhield de eerste rechter ook met reden een inbreuk op art. 4 en 6 van de Domeinnaamwet en werd de vordering tot staking en overdracht op grond van deze wet gegrond verklaard. Er werd hierbij vastgesteld dat de door appellante geregistreerde domeinnaam zodanig overeenstemmend is met de oudere handelsnaam van geïntimeerde en met het dominant onderdeel van het beeldmerk van geïntimeerde dat er verwarringsgevaar ontstaat, dat appellante geen recht noch legitiem belang heeft jegens de domeinnaam en dat appellante de domeinnaam registreerde met het doel een ongerechtvaardigd voordeel te halen uit het gebruik ervan.
12. Besluit: Het hoger beroep is ongegrond. De hoofdvordering van appellante werd terecht ongegrond verklaard en de tegenvorderingen van geïntimeerde werden met reden deels gegrond verklaard.

IEFBE 1480

Magazine met dezelfde lettertypes, opmaak, paginanummering en reportages

Hof van beroep Antwerpen 18 mei 2015, IEFbe 1480 (appellanten tegen BVBA DOLCE PUBLISHING, voorheen BVBA ARKA-SOFT)
Auteursrecht. Magazine. Appellanten vorderen met succes staking van een aantal auteursrechtelijk beschermde werken die hen toebehoren en publicatie van het DOLCE-magazine die een slaafse kopie van het magazine PHI is. In het bijzonder wordt aanwending gemaakt van dezelfde lettertypes, dezelfde opmaak, dezelfde paginanummering en dezelfde reportages. Geïntimeerden hebben geen enkel gevolg verleend aan het tussenarrest van 22 december 2014.

 

6. Beoordeling.
6.1. Aangaande de resterende vorderingen van de appellanten.
6.1.1. De appellanten vorderen de staking te bevelen van:
- het gebruik door de geïntimeerden van een aantal auteursrechtelijk beschermde werken die hen toebehoren;
- de publicatie door de geïntimeerden van het DOLCE-magazine wegens met de eerlijke handelspraktijken strijdige daden.

Oneerlijke handelspraktijken:
6.1.6. Terecht laten de appellanten dienaangaande gelden wat volgt: "In casu volstaat het wat de nagebootste prestaties betreft de beide magazines te vergelijken om tot de vaststelling te komen dat het dezelfde materialen betreft, hetzelfde concept en dezelfde vormgeving. Partijen ontwikkelen bovendien gelijkaardige activiteiten en opereren beiden op de Belgische markt zodat er een verhoogd verwarringsrisico bestaat. Derhalve leidt het geen twijfel dat ARKA-SOFT verwarring schept door onrechtmatige kopie-en op de markt te brengen van de producten van concluanten. 1. Het magazine DOLCE PASSIE VOOR DE BELGISCHE GASTRONOMIE is ontegensprekelijk de vrucht van de creatieve inspanningen en investeringen van concluanten. De economische waarde van de gekopieerde inspanning van concluanten staat buiten kijf. Bovendien volstaat het dat de gekopieerde prestatie effectief wordt gecommercialiseerd, hetgeen in casu duidelijk het geval is; 2. ARKASOFT put een rechtstreeks voordeel uit de vermelde inspanningen en investeringen van concluanten, o.m. bestaande uit het ontlopen van onderzoeks-, ontwerp- en ontwikkelingskosten. Bovendien bespaart zij belangrijke marketing-en publicatiekosten door een kopie van het magazine van concluanten op de markt te brengen waarvan ze weet dat deze reeds succesvol zijn bij het publiek; 3. ARKA-SOFT heeft niet de minste creatieve inspanningen geleverd om haar prestaties te onderscheiden van deze van concluanten en dit terwijl de betrokken magazines in talloze materialen, kleuren, vormen, versieringen, e.d. kunnen worden ontworpen. In casu staat onbetwistbaar vast dat DOLCE PUBLISHING zich schuldig maakt aan onrechtmatig kopiëren met verwarringstichting. Het door geïntimeerden gepubliceerde DOLCE-magazine is manifest een slaafse kopie van het door de appellanten uitgegeven magazine PHI. In het bijzonder wordt aanwending gemaakt van dezelfde lettertypes, dezelfde opmaak, dezelfde paginanummering en dezelfde reportages. De namaak staat vast.  

IEFBE 1475

BGH over aansprakelijkheid van access provider voor Sharehoster-linksite

BGH 30 juli 2015, Sachen I ZR 3/14 (3dl.am)
In Duitsland heeft GEMA Duitslands grootste telecomonderneming in haar rol als acces-provider aangesproken op auteursrechtinbreuk die door derden zijn begaan door het verzamelen van hyperlinks naar sharehosters (RapidShare, netload, Uploaded).

Persbericht: Die Klägerin ist die Gesellschaft für musikalische Aufführungs- und mechanische Vervielfältigungsrechte (GEMA). Sie nimmt ihr von Komponisten, Textdichtern und Musikverlegern aufgrund von Berechtigungsverträgen eingeräumte urheberrechtliche Nutzungsrechte an Musikwerken wahr.

Die Beklagte ist Deutschlands größtes Telekommunikationsunternehmen. Sie war Betreiberin eines zwischenzeitlich von einer konzernverbundenen Gesellschaft unterhaltenen Telefonnetzes, über das ihre Kunden Zugang zum Internet erhielten. Als sogenannter Access-Provider vermittelte die Beklagte ihren Kunden auch den Zugang zu der Webseite "3dl.am".

Nach Darstellung der Klägerin konnte über diese Webseite auf eine Sammlung von zu urheberrechtlich geschützten Musikwerken hinführenden Hyperlinks und URLs zugegriffen werden, die bei Sharehostern wie "RapidShare", "Netload" oder "Uploaded" widerrechtlich hochgeladen worden seien. Die Klägerin sieht hierin eine Verletzung der von ihr wahrgenommenen Urheberrechte, wobei sie geltend macht, Inhaberin des Rechts der öffentlichen Zugänglichmachung im Einzelnen benannter Musikwerke zu sein. Sie macht geltend, die Beklagte habe als Störerin für das Bereithalten der einen Download durch beliebige Nutzer ermöglichenden Links und URLs auf der Webseite "3dl.am" einzustehen, da es ihr möglich und zumutbar sei, derartige Rechtsverletzungen zu unterbinden. Die Klägerin hat die Beklagte auf Unterlassung in Anspruch genommen, über von ihr bereitgestellte Internetzugänge Dritten den Zugriff auf Links zu den streitbefangenen Werken über die Webseite "3dl.am" zu ermöglichen.

Das Landgericht hat die Klage abgewiesen. Das Berufungsgericht hat die Berufung der Klägerin zurückgewiesen. Es hat angenommen, auch ein Access-Provider könne zwar grundsätzlich als Störer für Urheberrechtsverletzungen Dritter haften. Die Voraussetzungen, bei deren Vorliegen einem Access-Provider untersagt werden könne, Dritten solche Rechtsverletzungen zu ermöglichen, lägen im Streitfall jedoch nicht vor. Der Beklagten sei es - ohne eine ausdrückliche gesetzliche Grundlage - insbesondere mit Blick auf die mit möglichen Sperrmaßnahmen verbundenen Beeinträchtigungen von (Grund-)Rechten Dritter nicht zuzumuten, den Zugang zu den streitbefangenen Links und URLs zu unterbinden.

Mit der vom Berufungsgericht zugelassenen Revision verfolgt die Klägerin ihr Unterlassungsbegehren weiter.
IEFBE 1472

(Opdracht tot) Eenzijdig onderzoek naar softwarekopie is auteursrechtinbreuk

Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent 16 september 2011, IEFbe 1472 (Vermeiren tegen Enigma en advocaat Vincent)
Auteursrecht. Software. Enigma heeft in opdracht van Vivid als aangestelde eenzijdig deskundige onderzoek gedaan naar Green Light software, dienstig voor beveiliging van discotheken. Eiser beroept zich terecht op zijn auteursrechten, het was verweerster verboden om eenzijdig onderzoek uit te voeren op de gekopieerde software. Enkel rechtmatige gebruiker van een kopie is gemachtigd om zonder toestemming de werking te observeren, bestuderen. Nu er geen regelmatige licentieovereenkomst is, en het evident is dat bij het onderzoek het programma moet worden ingeladen om het te visualiseren, worden met het auteursrecht strijdige handelingen verricht. Enigma en advocaat Vincent, die opdracht gaf aan Vivid tot eenzijdig onderzoek en een kopie bezorgde, heeft als derde inbreuk gepleegd.

5. Anders was het wanneer het onderzoek tegensprekelijk zou zijn uitgevoerd ingevolge een rechterlijke beslissing die zou ingaan op de argumentatie dat de software waarop eiser auteursrechten claimt, een amalgaam is van bijeengeraapte en illegaal gekopieerde elementen zoals elementen uit het excel-programma van Microsoft zonder enige beschermingswaarde. Het was verweerster niet toegelaten om een onderzoek uit te voeren op de software waarop auteursrechten gevestigd waren zonder daartoe toelating te hebben gekregen van eiser of zonder een opdracht te hebben gekregen door de rechter.
In tussenkomst en vrijwaring van Enigma tegen dhr. Vincent X
1. De vordering strekkende zich te horen vrijwaren door verweerder in tussenkomst voor de aanspraken van eiser Vermeiren is zonder voorwerp nu Wij niet inzien hoe Wij op vordering van Enigma zouden kunnen opleggen dat Vincent X Ons stakingsbevel jegens Enigma zou kunnen naleven ter vrijwaring van Enigma. Zoals terecht door X opgemerkt is impliceert de veroordeling van Enigma een wettelijk onweerlegbare vermoede fout in diens hoofde waarvoor zijzelfs aansprakelijk is. Ook indien Enigma niet op de hoogte was van de werkelijke toedracht van het geschil, dienen Wij de inbreuk op het auteursrecht vast te stellen. Ook als de inbreuk dus "ongewild" zou zijn geweest is dit onrechtmatig.
IEFBE 1470

Softwarelicentie Ugent is rechtmatig verkregen

Hof van Beroep Gent 11 mei 2015, IEFbe 1470 (Leon V.O.F. tegen Universiteit Gent)
Uitspraak aangebracht door Stephane Criel, van Eeghem&Criel. Auteursrechten. Software. Partijen hebben een betwisting over het gebruik van software en het al dan niet rechtmatig karakter daarvan. De vof Leon stelt een vordering in jegens Universiteit Gent op grond van schadevergoeding voor een inbreuk op auteursrechten, nu de software die de Universiteit Gent in licentie kreeg van C-Concept, dezelfde software zou zijn als deze die Leon zou hebben laten ontwikkelen voor C-Concept en waarvoor zij nooit volledig betaald werd. Bestreden vonnis wordt bevestigd. Vordering van vof Leon ongegrond, immers Leon wist of minstens moest weten dat zij via C-Concept voor de Universiteit Gent software ontwikkelde.

2. Situering van de betwisting
3. De partijen hebben een betwisting over het gebruik van software en het al dan niet rechtmatig karakter daarvan. De vof Leon, voorheen "Fahrenheit 04", noch de heer X hebben een contractuele band met de UGent. Fahrenheit 04 had wel een softwareontwikkelingsovereenkomst met de nv C-Concept, die op haar beurt een licentieovereenkomst had met de vakgroep communicatiewetenschappen van UGent. De vof Leon is van oordeel dat de UGent een inbreuk maakt op haar ingeroepen auteursrechten op software. De UGent is van oordeel dat Leon niet bewijst over deze auteursrechten te beschikken. Verder beroept zij zich op de licentieovereenkomst die zij met C-Concept heeft afgesloten. Leon is van oordeel dat deze licentieovereenkomst niet rechtsgeldig is, gelet op het eigendomsvoorbehoud dat zij tegenover C-Concept formuleerde, zolang de facturen niet betaald waren. Leon werd niet volledig betaald door C-Concept voor de diensten die zij leverde in uitvoering van één of meerdere overeenkomsten. Leon stelt haar vordering tegen UGent in op grond van een schadevergoeding voor een inbreuk op auteursrechten, nu de software die de UGent in licentie kreeg van C-Concept, dezelfde software zou zijn als deze die Leon zou hebben laten ontwikkelen voor C-Concept en waarvoor zij nooit volledig betaald werd.

4. De gronden van de beslissing en het antwoord op de middelen van partijen
14. Er is nog meer. C-Concept/Innoxys had betalingsmoeilijkheden, waarvan Leon op de hoogte was. Dit wordt onder meer aangetoond door de mail van 1 augutus 2005 van X en Y, waarin X uitdrukkelijk schrijft dat C-Concept/Innoxys "Zal betalen", maar "onder onnoemelijke financiële druk" staat. Leon wist derhalve dat zij via C-Concept/Innoxys - en mogelijk via Securex- voor de UGent software ontwikkelde. Minstens moet zij dit weten. Zij heeft zelf een risico genomen door toe te laten dat een licentie gegeven werd door haar opdrachtgever aan een derde, terwijl de laatste factuur nog open stond voor een bedrag van 1.637,65 euro en dit niettegenstaande het eigendomsvoorbehoud dat zij opgenomen had in haar contract met C-Concept/Innoxys. Mogelijks heeft zij zelf ingestemd met het geven van de licentie, wat wellicht een kans verschafte om betaald te worden. Door zo te handelen is het oorzakelijk verband doorbroken.