Auteursrecht - Droit d'auteur  

IEFBE 1553

Vragen aan HvJ EU: Is de (onder)verhuurder van marktkraamplaatsen een tussenpersoon?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 augustus 2015, IEF 15365 / IEFbe 1553; C-494/15 (Tommy Hilfiger Licensing ea)
Handhaving. Verweerster Delta Center verhuurt als huurder van een marktterrein in Praag plaatsen op die markt aan onderhuurders (marktkramers). In de standaardovereenkomst is opgenomen dat de marktkramers zich moeten houden aan de geldende regelgeving, en wordt gewaarschuwd voor inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door verkoop van nagemaakte goederen.

Verzoekers hebben een zaak tegen haar aangespannen en eisen dat zij geen overeenkomsten voor onderverhuring van marktplaatsen meer mag aangaan zonder een clausule op te nemen waarin onderhuurders verklaren zich te onthouden van schending van intellectuele eigendomsrechten, dat de verhuurder de huur kan opzeggen wanneer de rechten van verzoekers geschonden worden, dat overtreders in het vervolg van de markt worden geweerd en publicatie van het vonnis. De Rb Praag verwerpt deze eisen omdat zij buiten de corrigerende maatregelen van de nationale regelgeving vallen. Ook ziet hij geen reden de vordering toe te wijzen op grond van bescherming van de goede reputatie aangezien het voor de koper duidelijk is dat de op de markt verkochte goederen namaak zijn en geen goederen van verzoekende partijen.

Verzoekers gaan in beroep bij het Praags gerechtshof, maar daar wordt het vonnis van de eerste rechter bevestigd (05-12-2012). Het hof oordeelde dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de inbreuken op de rechten en de aangeboden diensten (verwijzend naar de considerans en artikel 10 van RL 2004/48). Het ter beschikking stellen door een tussenpersoon van verkoopplaatsen is een normale dienst en het is niet eigen aan die dienst om inbreuk te maken op rechten van derden. Verweerster heeft door de verhuur niet de mogelijkheid geschapen voor de verkoop van nagemaakte goederen. Het door verzoekers aangehaalde arrest C-324/09 is hier niet van toepassing aangezien het daarin een elektronische marktplaats betreft. Verzoekers gaan in cassatie bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende TSJ rechter (Hooggerechtshof) stellen verzoekers dat het Praagse hof het begrip ‘tussenpersoon’ ruim moet uitleggen, verwijzend naar het arrest C-324/09. Er is geen verschil meer tussen een elektronische en een werkelijke marktplaats. Daarnaast blijven zij bij aantasting van de reputatie. De verwijzende rechter stelt de volgende vragen aan het HvJEU:

1. Is de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, een tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectueel-eigendomsrecht in de zin van artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten?
2. Is het mogelijk om aan de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, maatregelen op te leggen zoals voorzien in artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, onder dezelfde voorwaarden als die welke door het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, zijn geformuleerd met betrekking tot het opleggen van maatregelen aan de uitbaters van een elektronische marktplaats?
IEFBE 1552

Vanwege structurele karakter, omvang en illustratiedichtheid geen 'Kuifje-citaatrecht'

Hof Den Haag 27 oktober 2015, IEFbe 1552; ECLI:NL:GHDHA:2015:2910 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Uitspraak ingezonden door Katelijn van Voorst, Foxwaldmeister en Marjolein Driessen, LegalTree. Auteursrecht. Contractenrecht. Zie eerder IEF 13558 en IEF 14977, vgl. IEFbe 1032. Moulinsart niet heeft geen (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de Kuifje-albums. Partijen twisten over de vraag wat de aan Casterman overgedragen exclusieve publicatierechten behelzen. Uit de overeenkomst blijkt niet voldoende duidelijk dat Casterman alleen het recht heeft overgedragen gekregen om de desbetreffende albums in hun geheel te publiceren. Beroep op de citaatexceptie voor overige (losse) afbeeldingen, gaat niet op. Structureel (17x per jaar) en te omvangrijk (50 à 60 afbeeldingen) te citeren, kan niet in overeenstemming zijn met wat het maatschappelijk verkeer betaamt, noch dat dit 'citeren naar billijkheid' is. Beroep op de overige excepties van artikelen 15, 18 en 18b Aw worden ook afgewezen. HG wordt verboden inbreuk te maken op het oeuvre Hergé voor zover dat niet valt onder de overeenkomst van 1942.

Moulinsart en de auteursrechten op de (‘onderdelen van de) Kuifje-albums:
7. In de bodemprocedure heeft het hof geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat ciit een overeenkomst uit 1942 blijkt dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje heeft overgedragen aan uitgever Casterman, en dat Moulinsart dus niet degene is die kan beslissen wie materiaal uit de albums openbaar mag maken en dus niet (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de albums van de avonturen van Kuifje heeft (zie eerdergenoemd arrest van 26 mei 2015 onder 18-23).

21. Uit de overeenkomst blijkt niet voldoende duidelijk dat Casterman alleen het recht heeft overgedragen gekregen om de desbetreffende albums in hun geheel te publiceren, en dat zij verder geen exploitatierechten heeft ten aanzien van (onderdelen uit) die albums.
25. Naar het oordeel van het hof bestaat er, het voorgaande tezamen in aanmerking nemende, teveel onduidelijkheid over de vraag wie welke rechten heeft op het oeuvre Hergé, en meer in het bijzonder over de vraag of Moulinsart (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de losse onderdelen van de Kuifje-albums heeft. De overgelegde verklaring van een notaris (productie 3 1 Moulinsart) biedt geen soelaas. De eerdergenoemde legal opinion overtuigt niet; deze bevat in de kern genomen niet meer dan een interpretatie van wat partijen bij de overeenkomst bedoeld zouden hebben.
Het hof passeert het aanbod van Moulinsart tot het horen van getuigen nu daarvoor in dit kort geding geen plaats is.
Overige afbeeldingen
31. HG beroept zich eerst en vooral op de citaatexceptie in artikel 15a Auteurswet. De betrokken afbeeldingen vormen volgens HG geen inbreuk op auteursrechten omdat deze afbeeldingen — ieder op zichzelf beschouwd maar ook indien tezamen genomen — onder de citaatexceptie vallen. Moulinsart bestrijdt dat. Volgens haar moeten deze afbeeldingen tezamen worden beschouwd en komt HG, gelet op het structurele karakter, de omvang en de illustratiedichtheid van de overnames/citaten, geen beroep op de citaatexceptie toe. Subsidiair betoogt HG, onder verwijzing naar de Conclusie A-G Trstenjak voor HvJ EU 1 december 2011, nr. C-145/10, ECLI:EU:C:201 1:798, IER 2012/16, NJ 20 13/66 (Painer/Standard Verlags), dat de afbeeldingen ook ieder afzonderlijk beschouwd niet als citaat kunnen worden beschouwd omdat zij (in de meeste gevallen) geen basis voor een betoog zijn en/of decoratief zijn.
33. Naar voorlopig oordeel van het hof kan HG zich niet op de citaatexceptie beroepen.
Naar Moulinsart onbetwist heeft gesteld, geeft HG jaarlijks 17, 18 publicaties uit (...) Op basis van daarvan en de onder 30 genoemde lijst kan worden aangenomen dat HG jaarlijks zo’n 50 â 60 afbeeldingen overneemt uit het (te dezen relevante) oeuvre van dezelfde auteur, Hergé (in 2014: circa 25 in Duizend Bommen!, circa 13 in Sapristil!  en — geëxtrapoleerd naar tien afleveringen — naar schatting circa 20 in Potverpillep@p;  daarbij zijn andere uitgaven zoals folders, uitnodigingen, enz. niet meegerekend). Dat doet zij structureel, ieder jaar. Naar voorlopig oordeel van het hof kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat dit citeren — zo daarvan sprake is — in overeenstemming is met hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is, zoals artikel 15a Auteurswet vereist. Evenmin kan worden gezegd dat dit citeren naar billijkheid geschiedt, zoals artikel 5 lid 3 sub d van Richtlijn 2001/29/EG (de Auteursrechtrichtlijn) vereist. De vraag of de afbeeldingen ieder afzonderlijk een toegelaten citaat zijn, kan derhalve in het midden blijven. Ook indien dat het geval zou zijn, brengt het structurele en te omvangrijke karakter van het citeren immers mee dat niet kan worden gezegd dat aan bovengenoemde vereisten is voldaan.
34. HG beroept zich ook op de artikelen 15, 18 en 18b Auteurswet.
35. Haar beroep op artikelen 18 en 18b Auteurswet heeft zij naar het oordeel van het hof evenwel niet dan wel onvoldoende onderbouwd en faalt mitsdien. Voor zover zij dit beroep enigszins heeft onderbouwd ten aanzien van enkele specifieke afbeeldingen in bij lage 1 bij de memorie van antwoord, behoeft dat verweer geen behandeling omdat die afbeeldingen niet staan op de lijst genoemd onder 30. HG heeft daar in dit verband ten pleidooie ook niet meer op gereageerd.
36. HG’s beroep op artikel 15 Auteurswet faalt eveneens. HG roept deze exceptie in, naar liet hof begrijpt, voor beeldmateriaal in nieuwsberichten en aankondigingen die in de nieuwsbrieven van HG (Sapristi!! en Potverpillep@p) zijn opgenomen en die HG heeft overgenomen van websites van derden, zoals Moulinsart zelf, die dezelfde functie vervullen als de in artikel 15 Auteurswet genoemde media. Dit betoog faalt.
Deze exceptie heeft, waar het overnames uit gedrukte media en daarmee gelijk te stellen websites betreft, geen betrekking op beeldmateriaal.

Op andere blogs:
Kracht advocatuur

Novagraaf

IEFBE 1545

Inbreuk op modelrecht Babymoov Babyni en staking exacte kopie doseerdoos

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 21 november 2014, IEFbe 1545 (ALT Partners Babymoov c.s. tegen Vox Populi en Chamo)
Modellenrecht. Auteursrecht. ALT Partners Babymoov is gespecialiseerd in kinderverzorging, Vox Populi is producent van babyproducten van het merk "Bo Jungle" die zij levert aan babyartikelgroothandelaar Chamo. Er bestaat een exclusieve distributieovereenkomst tussen ALT Partners en Chamo. Alt Partners is titularis van het gemeenschapsmodelrecht op Babymoov Babyni. Met het model Bo Jungle B-nest maakt zij inbreuk, omdat er geen visuele verschillen zijn.

De B-Bottle Warmer Flower maakt geen auteursrechtinbreuk op de Babymoov Chauffe Biberons: de gelijkenissen zijn van functionele en ergonomische aard. Wel is er auteursrechtinbreuk op de tekst van de verpakking. De poederdoseerdozen van ALT zijn niet origineel en worden niet auteursrechtelijk beschermd. De tekst van de verpakking van de bewaardoosjes van Babymoov Baby Bol evenmin. De Babymoov Amis de bain ontbeert alle originaliteit. Ook het gebruik van het woord "vriendjes" is banaal en alomtegenwoordig in de wereld van kinderspeelgoed. De Jungle B-Dose van verwerende partij moet wel gestaakt worden omdat dit een exacte kopie betreft. Het woord "Dose" kan niet worden verboden. Er is geen sprake van slaafse kopie, namaak of aanhaking bij de doseer- en bewaardoosjes van Alt Partners. Vorderingen van ALT Partners zijn deels gegrond.

40. De stakingsrechter beslut dat de Babymoov Babyni wel degelijk bescherming geniet als gemeenschapsmodel. De vordering tot nietigverklaring van verwerende partijen is ongegrond.

48. De stakingsrechter besluit dat het model Bo Jungle B-nest van verwerende partijen inbreukmakend is op het Gemeenschapsmodel (...) van eisende partijen. Dit oordeel van de vordering is derhalve gegrond.

65. De verdere vergelijkenissen die op vormelijk vlak zouden kunnen bestaan zijn allemaal bepaald door de functionele en ergonomische vereisten van het product.

70. (...) De betrokken tekst draagt dus wel degelijk het stempel van de auteur, zodat zij wel degelijk origineel is.

78. Het aantal voorbeelden tonen dat de poederdoseerdozen van eisende partij niet de bestaande tendensen overstijgen en dus neit origineel zijn.

79. Het ontwerp is derhalve niet auteursrechtelijk beschermd.

85. Het ontwerp is niet auteursrechtelijk beschermd.

90. De verschillende andere voorbeelden die verwerende partijen aanhalen bewijzen het gebrek aan originaliteit (...).

91. Eisende partijen voeren aan dat de benaming van verwerende partijen "Bo Jungle B-Friends" zou aanhaken op de benaming van "Babymoov Les Amis du bain". Het gebruik van het woord vriendjes (...), is geheel banaal en alomtegenwoordig in de wereld van het kinderspeelgoed, in het bijzonder in de wereld van de bad speeltjes. (...)

104. Naar het oordeel zijn dergelijke banale en alomtegenwoordige elementen niet van aard om verwarring te stichten.

113. Uit het voorgaande blijkt dat er in casu geen namaak, slaafse kopie of aanhaking is. Bovendien is elk gevaar tot verwarring omwille van onder meer de verschillen tussen de producten en de verschillende tekens waraonder zij op de markt worden gebracht, objectief uitgesloten.

122. Er is derhalve geen onrechtmatige nabootsing of aanhaking. Eisende partijen bewijzen evenmin enige begeleidende omstandigheden zoals verwarringstichting of afleiding van goodwill.

133. De stakingsrechter is van oordeel dat de rechten van partijen afdoende worden beschermd door het opleggen van een stakingsbevel waaraan een dwangsom wordt verbonden. (...)
IEFBE 1534

Exemption de la rémunération équitable pour les professions libérales

Cour de Cassation 11 septembre 2015, IEFbe 1534 (SIMIM en Playright contre État Belge)

Resumé par Michaël De Vroey, Baker McKenzie. En vertu de l'ancienne loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins, la rémunération équitable au profit des artistes-interprètes ou exécutants et des producteurs est déterminée par la commission pour la rémunération équitable (la « Commission Article 42 »). Les décisions de ladite commission sont rendues obligatoires à l'égard des tiers par arrêté royal.

Le 8 avril 2013 [ed. playright-news], la Commission Article 42 a décidé à la majorité des voix d’exempter les professions libérales du paiement de la rémunération équitable pour l’utilisation de musique dans les salles d’attente, ce à la suite de l’arrêt de la Cour de justice de l'Union européenne du 15 mars 2012 dans l'affaire Del Corso (C‑135/10). Les sociétés de gestion SIMIM et Playright qui avaient voté contre cette décision lors de la réunion de la Commission Article 42, ont alors demandé au président du tribunal de première instance de Bruxelles, siégeant en référé, de suspendre à titre provisoire les effets de la décision du 8 avril 2013 et d'interdire à l’État belge, en la personne de son ministre de l’Économie, de présenter à la signature du Roi un projet d’arrêté royal en vue de rendre ladite décision obligatoire à l’égard des tiers. Par une ordonnance du 30 mars 2013, le président a déclaré l'action recevable et partiellement fondée.

Aux termes d’un arrêt du 21 février 2014, la Cour d'appel de Bruxelles [ed. voir ici et Tribunal de première instance Bruxelles] a toutefois considéré qu’une telle demande en suspension des effets de la décision de la Commission Article 42 à l’égard de SIMIM et de Playright était non fondée à défaut d’urgence. La Cour s'est par ailleurs déclarée sans juridiction pour statuer sur la demande visant à empêcher l’adoption et la publication d’un arrêté royal donnant force obligatoire à la décision du 8 avril 2013 en raison du principe de la séparation des pouvoirs et de l’article 6 du Code judiciaire. Elle a par ailleurs souligné qu’une telle interdiction aurait des effets erga omnes dès lors qu’« en l’absence de cet arrêté royal, les titulaires de professions libérales ne pourront pas invoquer la décision de la commission du 8 avril 2013 pour échapper au payement de la rémunération équitable ; que la mesure sollicitée, si elle est accordée, affectera les droits et obligations de tous les titulaires de professions libérales qui sont redevables d’une rémunération équitable sous le régime de l’arrêté de 1999 et ne le seraient plus en vertu de la décision du 8 avril 2013; que cette décision aboutirait donc à modifier erga omnes le régime réglementaire applicable entre les sociétés de gestion des droits voisins, d’une part, et l’ensemble des professions libérales, d’autre part ». Ceci n’exclut toutefois pas que « certains titulaires de professions libérales ou autres débiteurs invoqueront peut-être la jurisprudence Del Corso pour ne pas payer, mais ceci n’est pas la conséquence de la décision de la commission ».

Par un arrêt du 11 septembre 2015, la Cour de Cassation a rejeté le pourvoi des sociétés de gestion SIMIM et Playright contre l'arrêt de la Cour d'appel de Bruxelles du 21 février 2014.

Sur le premier moyen, la Cour a considéré que la décision de la Commission Article 42 prise à la majorité des voix ne lie ni les sociétés de gestion ni les organisations représentant les débiteurs de la rémunération avant que cette décision n’ait été rendue obligatoire à l’égard des tiers par arrêté royal de sorte que ce moyen, reposant sur le soutènement contraire, manque en droit.

Sur le deuxième moyen, la Cour a estimé qu'en considérant que les cours et tribunaux de l’ordre judiciaire sont sans juridiction pour interdire au pouvoir exécutif d’adopter et de publier un arrêté royal à portée générale, la Cour d'appel a légalement justifié sa décision de se déclarer sans juridiction pour statuer.

Michaël De Vroey

IEFBE 1513

Aucun droit d'auteur pour une adaption purement technique à cause de l'absence d’originalité

Cour d'appel de Bruxelles 11 juin 2015, IEFbe 1513 (André contre Belgacom)
André est un agent statutaire, un mécanicien, de Belgacom. Un concept pour recueillir et primer les idées, inventions et suggestions des membres du personnel, est institué chez Belgacom. André fait grief à Belgacom de s'être appropriée ces trois « inventions » et les a exploitées en violation de ses droits d'auteur. La seule condition pour bénéficier de la protection par le droit d'auteur est la mise en forme d'une œuvre originale. Toutefois, les dites inventions ne sont nullement une mise en forme originale mais uniquement une amélioration technique d'un système préexistant. Il ne s'agit dès lors pas d’œuvres protégeables par le droit d'auteur. La demande d'indemnisation d'André n'est donc pas fondée.

17. Ici encore il ne s'agit que d'une adaptation purement technique, M. André reconnaissant d'ailleurs que ce principe existait certes depuis longtemps mais il n'était plus adapté à la technologie actuelle : les anciens circuits ont été démantélés de telle sorte qu'il a fallu concevoir le même principe (souligné par la cour) avec du nouveau matériel, de nouveaux circuits.

18. Eu égard à ce qui est décidé par la cour quant à l'absence d'originalité des trois inventions litigieuses, il n’y a pas lieu de statuer sur la condition de titularité et sur une éventuelle cession des droits à Belgacom qui font également l'objet de contestations entre les parties.

IEFBE 1510

Vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk

Hof van beroep Antwerpen 29 juni 2015, IEFbe 1510 (Multiwear tegen Mahr Garments en Balans Sportartikelen)
Auteursrecht. Kledingstukken. Multiwear kocht sportartikelen aan bij Balans, ontwikkeld door Mahr Garments, en distribueerde ze. Nadat de samenwerking met Balans werd stopgezet, pleegde Multiwear inbreuk op zowel de auteursrechten van Mahr Garments als die van Balans (exclusieve toestemming), door de artikelen te reproduceren en verkopen zonder hun toestemming. Er geldt een vermoeden van aanvaarding van auteursrechtelijke bescherming, titulariteit en inbreuk. In beroep is beslist dat de eerste rechter dit vermoeden terecht heeft afgeleid uit de ingebrekestellingen en het gebrek aan protest van de facturen. Het Hof heeft dan ook een auteursrechtelijke inbreuk vastgesteld in hoofde van Multiwear.

“4.2.2.2 (…) De eerste rechter oordeelde terecht dat op een handelaar de verplichting rust om op brieven te reageren wanneer niet wordt ingestemd met de inhoud ervan. Deze verplichting is een gevolg van de positieve betekenis die tussen handelaren aan het stilzwijgen wordt gehecht bij ontvangst van documenten, briefwisseling, enz. De eerste rechter vervolgde terecht dat door het niet-tijdig protesteren van de inhoud van de ingebrekestellingen een feitelijk vermoeden van aanvaarding van de inhoud ervan ontstaat. Dit feitelijk vermoeden is weerlegbaar.
Het is aan de appellante dit vermoeden te weerleggen en zij doet zulks nog steeds niet. De weerlegging door de appellante van de argumentatie van de eerste geïntimeerde is niet afdoende als tegenbewijs van de aanvaarding.”
IEFBE 1505

Vraag aan HvJ EU: wordt fiscale neutraliteit geschonden door uitsluiten verlaagde btw-tarief e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 7 juli 2015, IEFbe 1505, C-390/15 (Rzecznika Praw Obywatelskich PRO)
Verlaagd btw tarief e-books. Verzoeker (Poolse ombudsman) is een procedure gestart op 06-12-2013 omdat hij van mening is dat enkele artikelen van de btw-wet onverenigbaar zijn met de Poolse Gw. Het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk, en uitgaven op gegevensdragers (cd’s, cassete enz) maar niet op elektronische publicaties waarvoor 23% wordt gerekend. Dit schendt de fiscale gelijkheid in de zin van de Gw. Verweerders (vertegenwoordigers van de wetgevende macht, en het OM) stellen dat het hier omzetting van RL 2006/112 betreft, zodat de Poolse wetgever dit als EULS niet anders kon regelen. Zij stellen dat de bepalingen het beginsel van fiscale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid niet schenden omdat het verschil objectief gerechtvaardigd is. Boeken en andere elektronische publicaties zijn geen goederen, maar diensten. De vorm is van belang, niet de inhoud. Minister van Financiën stelt nog dat het onderscheid voor de btw berust op de methode van productie en levering, en dat het onderscheid dan ook gerechtvaardigd is. Verzoeker wijst erop dat door het verschil in btw-tarief de economische situatie verslechtert van ondernemers die op de markt waren aanbieden die, wat het relevante wezenlijke kenmerk betreft (namelijk de intellectuele inhoud), identiek zijn. De consumenten betalen uiteindelijk de prijs.

De verwijzende Poolse rechter (Constitutioneel Hof) gaat na hoe de EUR wetgevingsprocedure voor Richtlijn 2009/47 (wijziging van punt 6 van bijlage III van Richtlijn 2006/112) heeft plaatsgevonden en hij vraagt zich af of hier sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (raadpleging EP na vaststelling definitieve, gewijzigde versie, ook volgens vaste rechtspraak van het HvJEU). Het EP heeft zich dan ook niet over E-boeken uitgesproken. De verwijzende rechter concludeert dat het hier wel om een wezenlijk verschil ging. Hij betwijfelt ook de geldigheid van artikel 98, lid 2, juncto punt 6 van bijlage III wegens schending van het beginsel van fiscale neutraliteit. Overeenkomstig punt 6 van bijlage III kunnen de verlaagde tarieven op de levering van boeken worden toegepast op alle fysieke dragers. Voorts, aldus artikel 98, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zijn „de verlaagde tarieven [...] niet van toepassing op langs elektronische weg verrichte diensten”. Het HvJEU heeft geoordeeld dat toepassing van een verlaagd tarief als uitzonderingsregel eng moet worden uitgelegd. De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op boeken op fysieke dragers, terwijl het tegelijk verboden is verlaagde tarieven toe te passen op boeken die in elektronische vorm worden geleverd, schendt het beginsel van fiscale neutraliteit. De verwijzende rechter acht boeken op andere fysieke dragers dan papier en elektronisch geleverde boeken soortgelijk en met elkaar concurrerende goederen. Ze hebben overeenkomstige kenmerken en voorzien in dezelfde behoeften van de consument. Hij wijst op het arrest van het HvJEU over de verkoopmethode van computerprogramma’s Used Soft waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen verkoop op een drager of door downloaden. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1) Is punt 6 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, met wijzigingen), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116, blz. 18), ongeldig doordat in de wetgevingsprocedure het wezenlijke vormvereiste dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd, is geschonden?
2) Is artikel 98, lid 2, van de in de eerste vraag vermelde richtlijn 2006/112 juncto punt 6 van bijlage III bij deze richtlijn ongeldig op grond dat het het beginsel van fiscale neutraliteit schendt daar het de toepassing van het verlaagde btw-tarief op boeken die in digitale vorm worden uitgegeven en andere elektronische publicaties uitsluit?
IEFBE 1489

Le juge peut-il forcer un artiste à réaliser une œuvre promise?

Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Alexis Dana, Spiegeler Advocaten. Le 24 juin dernier, la Cour de Rotterdam (Pays-Bas) a rendu un jugement remarqué en matière artistique [IEF 14120]. Bert Kreuk, un collectionneur d’art néerlandais, poursuivait l’artiste conceptuel de double nationalité danoise et vietnamienne Danh Vo, lui reprochant de ne pas lui avoir livré d’œuvre pour l’exposition “Transforming the known” qu’il organisait au musée municipal de la Haye (Gemeentemuseum). Kreuk réclamait à l’artiste la somme de 898.000 €.

Si le juge a donné raison au collectionneur d’art, il n’a pas pour autant condamné Vo au paiement d’une telle somme mais l’a enjoint de remplir son contrat, c’est-à-dire “créer une œuvre qui, au premier regard, notamment du fait de sa taille, doit impressionner celui qui la regarde.”

Les représentants de Vo niaient, en l’absence d’écrit, l’existence d’un contrat. Le juge a estimé qu’il y avait suffisamment de preuves de l’existence d’un accord entre le collectionneur d’art et l’artiste pour que ce dernier soit obligé.

Son père ayant eu un accident cérébral peu de temps avant l’exposition, Vo avait prévenu Kreuk qu’il n’était pas certain d’être en mesure d’assurer l’exposition à la Haye.

Kreuk avait répondu qu’il comprenait que l’artiste ne soit pas en mesure de créer quelque chose de spécial mais qu’il ne souhaitait pas rester les mains vides.

Vo avait finalement envoyé une petite œuvre à Kreuk, accompagnée d’une offre de contrat de prêt pour la pièce. Or, Kreuk réclamait une œuvre inédite qu’il pourrait acquérir suite à l’exposition.

Estimant la faute de Vo caractérisée, le juge a appliqué l’article 7:407 du Code civil néerlandais selon lequel :

“Lorsque deux personnes sont engagées, chacune d’elle l’est vis à vis de l’autre de façon illimitée lorsqu’elle défaille dans la réalisation de sa mission, à moins que cette défaillance ne soit pas de son fait.”

L’application de ce texte a conduit à la condamnation de Vo à créer pour le musée municipal de la Haye une ou deux œuvres remplissant une pièce et les délivrer sous peine de payer une astreinte de 10.000 € par jour de retard, limitée à 350.000 €.

Une telle situation serait-elle envisageable en droit français ?

L’article 1142 du Code civil français prévoit que :

« Toute obligation de faire ou de ne pas faire se résout en dommages et intérêts en cas d’inexécution de la part du débiteur. »

Toutefois, les juges nuancent ce principe avec les dispositions selon lesquelles d’une part, « les conventions légalement formées tiennent lieu de loi à ceux qui les ont faites » (Article 1134 du Code civil), d’autre part, « le créancier ne peut être contraint de recevoir autre chose que celle qui lui est due, quoique la valeur de la chose offerte soit égale ou même plus grande » (Article 1243 du Code civil).

En conséquence, contrairement à ce que prévoit l’article 1142 du Code civil, les magistrats français vont privilégier l’exécution en nature de l’obligation.

Cela laisse penser que les magistrats français pourraient forcer un artiste, notamment par le biais d’une astreinte, à réaliser l’œuvre qu’il a promise à un collectionneur d’art.

Or, tel n’est pas le cas.

Il est généralement admis que les obligations en matière littéraire et artistique bénéficient d’une régime de faveur et donc de l’application littérale de l’article 1142 du Code civil. Le caractère personnel de l’obligation souscrite exclut en cette matière toute exécution forcée.

L’artiste qui s’est engagé à réaliser une œuvre artistique ne peut être contraint, même par le biais de l’astreinte, à achever son œuvre ou même à la livrer, une fois achevée, son droit moral le rendant seul et discrétionnairement maitre de la divulgation.

Le projet d’ordonnance de réforme du droit français des obligations élaboré par la chancellerie prévoit que « le créancier d’une obligation peut, après mise en demeure, en poursuivre l’exécution en nature, sauf si cette exécution est impossible ou si son cout est manifestement déraisonnable » (Article 1222). Se pose donc la question de la future interprétation par les magistrats de « l’impossibilité d’exécution » dans le domaine artistique.

Mais il semble peu probable qu’une révolution soit à attendre dans ce domaine ; le recours à l’astreinte ne garantit pas que l’œuvre promise sera correctement réalisée et qu’elle aura toutes les qualités attendues par son commanditaire.

Il est intéressant de noter que dans la bataille médiatique publique ayant suivi le jugement rendu le 24 juin, Danh Vo et son avocat ont estimé qu’en étant forcé, l’artiste avait vu sa liberté artistique restreinte. Il lui était difficile de produire une œuvre sur injonction.

Le Code Civil hollandais (« Burgerlijk Wetboek ») prévoit, en son article 3:296, que la nature de l’obligation envisagée peut empêcher l’obligation de son exécution par voie judiciaire.

Les travaux préparatoires de cet article mentionnent l’exemple d’un auteur qui, s’étant obligé vis-à-vis de son éditeur, ne délivre pas l’œuvre promise. L’éditeur ne peut obtenir l’exécution forcée de l’œuvre ; il ne peut qu’espérer obtenir des dommages et intérêts.

Or, dans l’arrêt rendu le 24 juin, il n’est aucunement fait mention de l’essence de l’obligation. Le juge a décidé que l’artiste devait délivrer une « œuvre remarquable », appréciation éminemment subjective n’appartenant qu’à celui qui contemple l’œuvre.

En juillet 2015, Vo, qui va se pourvoir en appel, a proposé de répondre à sa condamnation par le production d’une œuvre murale géante avec pour texte : “SHOVE IT UP YOUR ASS, YOU FAGGOT” [AD.nl]

Brigitte Spiegeler et Alexis Dana

IEFBE 1479

L'action de ASBL à obtiner des droit d'auteur est non fondée

Cour d'appel de Bruxelles 15 mai 2015, IEFbe 1479 (Incognito ASBL contre Neocity SPRL)
Resumé par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Des droit d'auteur. Mme R., journaliste, a "cédé la gestion fiduciaire" de ses droits d’auteurs à l’ASBL I. Elle est en outre entrée en contact avec N., une maison d’édition de guides touristiques. Un projet de convention a été élaboré. Bien que celui-ci n’ait jamais été signé, Mme R. et N. estiment que ce projet gouverne leurs relatons contractuelles. La convention prévoit que Mme R. écrira un guide touristique bruxellois pour N. et que, en contrepartie de la somme de 4.900 €, elle cèdera à N. "le droit exclusif de reproduire et de représenter, de publier et d’exploiter" le guide touristique et la totalité de ses droits patrimoniaux. Une fois le manuscrit envoyé, L’ASBL I. a facturé 4.900 € à N. pour les prestations de Mme R. N a refusé de la payer arguant qu’elle n’avait aucun lien avec l’ASBL I.

L’ASBL I. et Mme R. ont introduit une action devant le TPI de Bruxelles et ont été déboutées. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier juge. L’ASBL I. n’a pas la qualité à agir car elle n’est ni partie à la convention conclue avec N., ni cessionnaire des droits d’auteur de Mme R.  Selon Mme R. et l’ASBL I., la cession fiduciaire opérée peut être assimilée à la cession, par un auteur, de ses droits à une société de gestion collective.  Il ne s’agit toutefois que d’un mandat  permettant d’intervenir pour le compte de l’auteur et non d’une cession des droits d’auteur. Or, l’ASBL I. n’étant pas une société de gestion collective, elle ne bénéficie pas de l’habilitation spécifique prévue par la LDA pour réclamer en justice le paiement des droits associés au droit d’auteur. L’action de l’ASBL I. visant à obtenir le paiement de la facture est donc irrecevable.
L’action de Mme R. visant à obtenir une indemnité pour contrefaçon ainsi que des droits d’auteur pour chaque exemplaire commercialisé est, elle, non fondée. Le prix prévu par le projet de convention couvre la cession de l’ensemble des droits de Mme R. Mme R. a également soutenu pouvoir bénéficier de la protection prévue par la loi sur les bases de données. Cependant, n’ayant contribué qu’au contenu de la base de données et non à l’ossature, à la structure de celle-ci, elle n’est que rédacteur et non producteur de la base de données. La Cour rappelle que: 20. (…) Les données mêmes d’une base de données ne sont pas protégées par l’article 20 bis LDA et le sont par le jeu des règles générales de la loi du 30 juin 1994.
Ce chef de la demande de Mme R. est également non fondé.

IEFBE 1483

Ceysens en Wilrycx willen panoramavrijheid van foto's van openbare gebouwen en kunstwerken

Een bijdrage van Thomas Leys, Open Vld. Een kiekje nemen voor het Atomium in Brussel of de Totem van Fabre op het Leuvense Ladeuzeplein? In principe moet je toestemming vragen of auteursrechten betalen voor de reproductie van deze bouw- of kunstwerken in het openbaar domein. Open Vld Kamerleden Patricia Ceysens en Frank Wilrycx hebben een wetsvoorstel klaar dat hieraan verhelpt door het panoramarecht te erkennen in ons auteursrecht.

Lees hier: vaakgestelde vragen.

In dit digitaal tijdperk van sociale media en smartphones maakt iedereen wel eens een leuke foto of selfie. “Onschuldig in de meeste gevallen, maar een foto kan een reproductie zijn van een auteursrechtelijk beschermd werk, zoals een gebouw of kunstwerk. In principe moet je hiervoor steeds de toestemming van de maker vragen, of auteursrechten betalen”, legt Patricia Ceysens uit.
Deze regelgeving leidt echter tot een bijzondere situatie bij foto’s gemaakt in het straatbeeld. “Volgens de regel mag je ook geen foto’s nemen van architecturale parels of kunstwerken die zich in de openbare ruimte bevinden. Concreet: voor een foto van de Totem op het Ladeuzeplein moet je eerst de toestemming vragen van Jan Fabre. En een foto van het Atomium bijvoorbeeld mag in principe niet tot 2075, wanneer de ontwerper Waterkeyn 70 jaar zal overleden zijn. Zo kreeg in 2005 een restaurantuitbater een factuur van 400 euro van Sabam”, aldus Frank Wilrycx. Ook alle gebouwen van Victor Horta, waaronder het Centraal Station in Brussel, kunnen pas vanaf 2017 worden gefotografeerd, namelijk 70 jaar na het overlijden van de architect.
Dat is een brug te ver voor de liberale Kamerleden van de commissie Bedrijfsleven: “De vrijheid van het individu om foto’s te nemen in de publieke ruimte moet volgens ons primeren op de auteursrechtelijke bescherming van kunstwerken en gebouwen op dat openbare domein. Dat is de logica zelve, te meer omdat de kunstwerken doorgaans met publieke middelen werden aangekocht en het de bedoeling is dat zij daar permanent blijven. Daarom willen wij met ons wetsvoorstel het zogenaamde ‘panoramarecht’ in ons wetboek en auteursrecht opnemen.”
Wat mag er concreet volgens het wetsvoorstel en wat niet? Je mag naar hartenlust foto’s mogen nemen van gebouwen en kunstwerken in de publieke ruimte. Je mag ze bijvoorbeeld ook delen op sociale media, publiceren in een boek of op websites.  Het moet gaan om een reproductie van het werk zoals het zich daar bevindt in de natuurlijke omgeving. Een modeltekening van het Atomium gebruiken, kan dus bijvoorbeeld niet. Het moet gaan om werken die permanent in het openbaar domein aanwezig zijn. Een kunstwerk in een museum of bij een tijdelijke tentoonstelling blijft echter beschermd door het auteursrecht.
Het panoramarecht bestaat in alle Europese lidstaten, met uitzondering van België, Frankrijk, Italië, Griekenland en Luxemburg. Bovendien nam het Europees parlement onlangs een rapport aan waarin het panoramarecht expliciet werd erkend. Bedoeling is om op termijn te evolueren naar een Europees auteursrecht. Daar zijn Ceysens en Wilrycx voorstanders van: “In een eengemaakte markt als Europa is het een groot voordeel als over eigendomsrechten gelijklopende of gelijke regels gelden. Dat is in het belang van auteurs, de burgers, de individuele lidstaten en in het bijzonder de Europese economie.”