IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 447

Het citaat in Midnight in Paris

Een redactionele bijdrage van Thijs van den Heuvel, Bird & Bird LLP.
Deze vrijdagmiddagbijdrage gaat niet over de - in de avondschemering van Parijs verreden - afsluitende etappe van de Tour de France 2013, maar over auteursrecht. Aanleiding is een recente uitspraak uit de Verenigde Staten over Woody Allen's film Midnight in Paris [red. US District Court Mississippi 18 juli 2013, CASE NO. 3:12cv100 (Faulkner tegen Sony Pictures)]. In deze, met een Oscar bekroonde, film spreekt de hoofdpersoon de volgende woorden: “The past is not dead. Actually, it’s not even past. You know who said that? Faulkner, and he was right. I met him too. I ran into him at a dinner party.

Een mooi citaat, maar volgens de mensen die waken over de rechten van William Faulkner is hier sprake van inbreuk op zijn auteursrecht. In Faulkner's boek Requiem for a Nun (1950) komt de volgende zin voor: "The past is never dead. It’s not even past.

Lees verder op IE-Forum.nl, IEF 12923.

IEFBE 446

Spider-man web launcher royalties vervallen na het verlopen van octrooi

United States Court of Appeals for the ninth circuit 16 juli 2013, nr. 11-15605 (Kimble en Grabb tegen Marvel Enterprises Inc.)
Amerika. Octrooirecht. Contractenrecht. Royalties. Kimble (uitvinder van een spiderman-speelgoed) verliest de voordelen van de in 2001 gesloten licentieovereenkomst.

De Court of Appeals bevestigt het vonnis van de district court in het voordeel van Marvel Enterprises Inc., inhoudende dat de betaling van de royalties hadden moeten worden beëindigd op het moment dat het octrooi voor het Spiderman-speelgoed - de Web Blaster - verliep. De Court of Appeals oordeelde dat op grond van Brulotte v. Thys Co. (1964) een zogenoemde hybride licentieovereenkomst welke onafscheidelijke 'patent and non-patent rights' omvat, onuitvoerbaar is na de datum waarop het octrooi is verlopen, tenzij de overeenkomst 'a discounted rate for the non-patent rights' bevat 'or some other clear indication that the royalty at issue was in no way subject to patent leverage'.

Kimble further contends that this case is distinguishable because it involved a “hybrid” agreement, that coincidentally included both patent and non-patent rights, as opposed to a “hybrid” product, consisting of both patented and nonpatented ideas. Cf. Boggild, 776 F.2d at 1319 (applying Brulotte to a “patented item”). The flaw with Kimble’s argument is that at the time of the Settlement Agreement, it was uncertain whether the Web Blaster sales infringed the ‘856 Patent and the Settlement Agreement does not contain any clear indication that the Web Blaster royalties were not subject to patent leverage.

(...)We acknowledge our application of the Brulotte rule in this case arguably deprives Kimble of part of the benefit of his bargain based upon a technical detail that both parties regarded as insignificant at the time of the agreement. Indeed, as the Seventh Circuit has explained, Brulotte has been criticized for exactly that reason:

The Supreme Court’s majority opinion reasoned that by extracting a promise to continue paying royalties after expiration of the patent, the patentee extends the patent beyond the term fixed in the patent statute and therefore in violation of the law. That is not true. After the patent expires, anyone can make the patented process or product without being guilty of patent infringement. The patent can no longer be used to exclude anybody from such production. Expiration thus accomplishes what it is supposed to accomplish. For a licensee in accordance with a provision in the license agreement to go on paying royalties after the patent expires does not extend the duration of the patent either technically or practically, because . . . if the licensee agrees to continue paying royalties after the patent expires the royalty rate will be lower. The duration of the patent fixes the limit of the patentee’s power to extract royalties; it is a detail whether he extracts them at a higher rate over a shorter period of time or a lower rate over a longer period of time.
Scheiber v. Dolby Labs., Inc., 293 F.3d 1014, 1017 (7th Cir. 2002).

The Seventh Circuit’s criticism is particularly apt in this case. The patent leverage in this case was vastly overshadowed by what were likely non-patent rights, and Kimble may have been able to obtain a higher royalty rate had the parties understood that the royalty payments would stop when the patent expired. Nonetheless, Brulotte and its progeny are controlling. We are bound to follow Brulotte and cannot deny that it applies here. Accordingly, the district court’s judgment is AFFIRMED.

IEFBE 445

Foutief uit het oogpunt van objectieve berichtgeving

Rechtbank van Eerste Aanleg Mechelen 15 januari 2013, A.R. 12/694/A (Schoeters tegen De Smet)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Willem De Vos en Thomas De Graeve, Sirius Legal.
Bij vonnis van 15 januari 2013 veroordeelde de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen Yves Desmet,  hoofdredacteur van de krant De Morgen, tot betaling van een morele schadevergoeding van 1 euro aan de echtgenote van de Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois voor een opiniestuk (De vele facetten van een diamantoorlog) dat hij schreef over de rol van Liégeois bij het gerechtelijk onderzoek naar diamantfraude.

De Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois stond begin 2012 dagen in het oog van de storm door de zogeheten diamantoorlog, waarbij Liégeois publiekelijk ruzie maakte met zijn ondergeschikte, substituut-procureur des Konings Peter Van Calster van het Antwerps parket. Liégeois wilde namelijk een schikking treffen met de diamantsector door hun proces te laten afkopen terwijl Van Calster verlangde dat de rechtbank zou oordelen over een boete en/of straf. Desmet schaarde zich achter het standpunt van Van Calster in een opiniestuk in De Morgen en herhaalde zijn kritiek op Liégeois in een tv-interview op de regionale Antwerpse tv-zender ATV. 

Hierop dagvaardde de echtgenote van procureur-generaal Liégeois Desmet voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen tot betaling van een schadevergoeding van 19.000 euro voor de schade die zij zou geleden hebben ten gevolge van de kritiek die Desmet had geuit aan het adres van Liégeois in zijn opiniestuk en mediaoptreden. De echtgenote van Liégeois argumenteert dat de indruk wordt gewekt van corruptie en partijdigheid in hoofde van procureur-generaal Liégois, waardoor diens goede naam en dus ook die van zijn echtgenote wordt besmeurd. Desmet werpt de ongegrondheid van de vordering op vermits hij met zijn opiniestuk zich juist kritisch wou uitlaten over de aanpak van Liégeois in het gerechtelijk onderzoek. Ondergeschikt riep hij de onverenigbaarheid in met de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door artikel 10 lid 2 EVRM.

De rechtbank oordeelt dat Desmet een fout beging in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek bij het vormen van zijn opinie en stelde dat er sprake was van suggestieve, niet gefundeerde meningen die de procureur-generaal in diskrediet konden brengen bij het publiek. Bepaalde bewoordingen in het opiniestuk waren namelijk van die aard zijn om bij het publiek de indruk te wekken van corruptie of partijdigheid in hoofde van de procureur-generaal. Dit kon hem en zijn familie, waaronder zijn echtgenote, schade toebrengen en blootstellen aan de openbare verachting. Verder stelt de rechtbank  dat haar beslissing de wijze waarop Desmet gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting veroordeeld, maar verder de vrijheid van meningsuiting zelf onberoerd laat. Desmet wordt bijgevolg veroordeeld tot betaling van een symbolische schadevergoeding van één euro.

Desmet heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis en de zaak werd reeds ingeleid voor het Hof van Beroep te Antwerpen begin mei 2013. Interessant detail: Liègeois oefent zijn ambt van procureur-generaal uit bij het Parket-Generaal te Antwerpen. Vermits het Parket-Generaal advies moeten uitbrengen lijkt het dan ook aangewezen dat een ander Hof van Beroep de zaak behandeld.

Relevante rechtsoverwegingen: 3.12 t.e.m. 3.15

Willem De Vos en Thomas De Graeve

IEFBE 444

Advies OM: Geeltint niet geschikt voor onderscheidend vermogen

Advies van het Openbaar Ministerie Arbeidshof Brussel 12 juli 2013, 2013/AR/77 (N.V. Telenet tegen BBIE)
België. Advies OM. Merkenrecht. Advies tot afwijzing. Telenet is een telecombedrijf dat haar activiteiten ontplooit in Vlaanderen en Brussel en dat in haar mededelingen bestemd voor het publiek sedert lang geel als dominante kleur gebruikt.

Telenet heeft zich tot het Hof gericht ten einde een bevel tot vernietiging te verkrijgen van een beslissing van het BBIE dat haar de definitieve weigering meedeelde over te gaan tot inschrijving van het merk dat het voorwerp uitmaakte van haar aanvraag onder het depotnummer 1222275. Het betreft een aanvraag tot  inschrijving van een abstract contourloos kleurmerk (een geeltint, geïdentificeerd in de aanvraag als RAL 1018) voor de volgende diensten: “Triple play (TV, Telefonie, Internet) diensten”.

Besluit - Er kan niet vastgesteld worden dat het “teken” van Telenet in de perceptie van het relevante publiek geschikt zou zijn om de diensten waarvoor de inschrijving is gevraagd, als afkomstig van eiser te identificeren en dus om deze diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden. De vordering van Telenet er toe strekkend dat de inschrijving zou bevolen worden van het merk aangevraagd onder het nummer 1222275 dient o.i. derhalve ongegrond verklaard te worden. Om deze reden adviseert mijn ambt uw Hof, het beroep van de eisende partij als ongegrond af te wijzen.

Lees het advies 2013/AR/77

IEFBE 443

HvJ EU staat lager maximumpercentage reclamezendtijd voor betaalzenders toe

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-234/12 (Sky Italia) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Tribunale Amministrativo Regionale Per il Lazio, Italië.
Mediarecht. Inzake betaalzenders en minder reclametijd per uur dan vrij toegankelijke zenders. Uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2010/13/EU inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten. Uitlegging van de artikelen 49, 56 en 63 VWEU en van artikel 11 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 10 EVRM zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Maximumpercentage voor reclamezendtijd. Nationale regeling die voorziet in een lager maximumpercentage voor betaalzenders dan voor andere televisiezenders.

Uit het persbericht: The Italian rule on television advertising, which lays down lower hourly limits for advertising for pay-TV broadcasters than for free-to-air TV broadcasters, is, in principle, compatible with European Union law. The principle of proportionality must however be observed.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, van [de richtlijn audiovisuele mediadiensten], alsook het beginsel van gelijke behandeling en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die voor betaalzenders kortere maximumzendtijden voor televisiereclame vastlegt dan voor vrij toegankelijke zenders, mits – hetgeen ter beoordeling is van de verwijzende rechterlijke instantie – het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd.

Gestelde vragen:

Moeten artikel 4 van richtlijn 2010/13/EU, het algemene gelijkheidsbeginsel en de voorschriften van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake het vrije verkeer van diensten, het recht van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de in artikel 38, lid 5, van decreto legislativo nr. 177/2005 vastgestelde regeling, die aan betaalzenders minder reclamezendtijd per uur toekent dan aan vrij toegankelijke zenders?

Staan artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in het licht van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, en in het bijzonder het beginsel van pluralisme op informatiegebied, in de weg aan de in artikel 38, lid 5, van decreto legislativo nr. 177/2005 vastgestelde regeling, die aan betaalzenders minder reclamezendtijd per uur toekent dan aan vrij toegankelijke zenders, waardoor de mededinging wordt verstoord en op de markt voor televisiereclame gemakkelijker machtsposities kunnen worden gecreëerd of versterkt?

IEFBE 442

Waarom FIFA en EURO in lijst evenementen van aanzienlijk belang zijn opgenomen

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-201/11P (UEFA tegen Commissie); zaken C-204/11P C-205/11P  (FIFA tegen Commissie)
Mediarecht. Televisieomroep. Zie eerder Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming, IEF 12126. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU (T-55/08, T-385/07 en T-68/08), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van de televisieomroeprichtlijn 89/552/EEG verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard. Dat lidstaten geen specifieke motivering voor opneming van FIFA World CupTM in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en de bewijslast om te keren, daarmee is het Unierecht geschonden. Het Hof wijst de beroepen af.

Uit het persbericht: The Court of Justice dismisses the appeal brought by FIFA and UEFA against the judgments of the General Court on television broadcasts of the World Cup and the EURO. Although those judgments are vitiated by errors of law, those errors did not have any impact in the present cases.

In that context, the Court points out that it is for the Member States alone to determine the events which are of major importance and that the Commission’s role in that respect is limited to determining whether the Member States have complied with European Union law in exercising their discretion. Thus, if an event has validly been designated by a Member State as being of major importance, the Commission is to carry out only a limited review of that designation and is required, in particular, to examine only the effects thereof on the freedoms and rights recognised under European Union law which exceed those which are intrinsically linked to such a designation.

Next, the Court notes that not all the matches in the final stage of the World Cup and the EURO are of equal importance for the general public, which tends to attach particular importance to decisive matches between the best teams – such as the final and semi-finals – and those involving the national team. Consequently, those tournaments must be regarded as events which are, in principle, divisible into different matches or stages, not all of which are necessarily capable of being characterised as an event of major importance.

In that regard, the Court also states that, contrary to the grounds given in the judgments under appeal, the Member States are required to communicate to the Commission the reasons justifying why they consider that the final stage of the World Cup or the EURO constitutes,
in its entirety, a single event of major importance for society in the States concerned.

However, those errors did not have any impact in the present cases. The General Court found, on the basis of the information provided by FIFA and UEFA and in the light of the actual perception of the public in the United Kingdom and Belgium, that all the matches in the final stages of those
two tournaments actually attracted sufficient attention from the public to form part of an event of major importance.

Gronden van UEFA:

Rekwirante vordert vernietiging van het bestreden arrest op de volgende gronden:
(a) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van richtlijn 89/5521, wat betreft zowel het vereiste van duidelijkheid en transparantie als de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.
(b) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake mededinging.
(c) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en evenredigheid.
(d) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het eigendomsrecht van de UEFA.
(e) het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd wat betreft (i) de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving, (ii) de mededinging, (iii) het vrij verrichten van diensten, en (iv) het eigendomsrecht.

De meest-omvattende middelen van FIFA (C-205/11P):

1. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552/EEG1, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG2, en van het Unierecht, en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, tegenstrijdige motivering, niet in het bestreden besluit gegeven motivering van de kwalificatie van de FIFA World CupTM waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, en omkering van de bewijslast)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door ter ondersteuning van de vaststelling dat de Commissie de FIFA World CupTM terecht heeft aangemerkt als een evenement dat "een geheel vormt" voor de toepassing van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, gebruik te maken van een niet in het besluit van de Commissie3 gegeven motivering, door een onsamenhangende en tegenstrijdige motivering te geven, door te oordelen dat de lidstaten geen specifieke motivering voor de opneming van de gehele FIFA World CupTM in hun lijst van evenementen van aanzienlijk belang hoeven te geven en door de bewijslast om te keren.
2. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU (de vaststelling dat de Commissie terecht van mening was dat de lijst van Britse maatregelen "duidelijk en transparant" was opgesteld)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de Britse evenementenlijst in overeenstemming met richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36 "op duidelijke en transparante wijze" was opgesteld, en dit afgezien van het feit dat tot opneming van de gehele FIFA World CupTM in die lijst was besloten ondanks de andersluidende unanieme adviezen en aan de Commissie daarvoor met name een motivering werd gegeven die ten tijde van de opstelling van die lijst niet voorhanden was.
3. Onjuiste rechtsopvatting, schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (onjuiste kwalificatie van de FIFA World CupTM, overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing, niet in het bestreden besluit vermelde overwegingen, verkeerde beoordeling van de feiten betreffende de "gewone wedstrijden" waaraan onjuiste juridische conclusies zijn verbonden, vaststelling dat de in het bestreden besluit gegeven motivering toereikend is en verzuim om in te gaan op aangevoerde argumenten)
Het Gerecht heeft volgens rekwirante het Unierecht geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de gehele FIFA World CupTM een evenement van aanzienlijk belang voor de Britse samenleving in de zin van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, is. In het bijzonder heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en aan de feiten onjuiste juridische conclusies verbonden door de niet-onderbouwde vaststelling van de Commissie te bevestigen dat de gehele FIFA World CupTM "een bijzondere algemene weerklank binnen het Verenigd Koninkrijk" heeft, traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.
4. Onjuiste rechtsopvatting, schending van het Unierecht, schending van artikel 3 bis, leden 1 en 2, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36, onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU en schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie (miskenning van de omvang van de rechterlijke toetsing, vaststelling dat de Commissie terecht van mening was en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht en dat de daaruit voortvloeiende beperkingen evenredig zijn, en miskenning van de omvang van het recht op informatie en van het publieke belang van ruime toegang tot op televisie uitgezonden evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving)
Dit middel bevat drie onderdelen.
Eerste onderdeel: rekwirante stelt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van de vrijheid van vestiging. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van de vrijheid van vestiging evenredig zijn en dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van het vrij verrichten van diensten evenredig zijn.
Tweede onderdeel: rekwirante betoogt dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met het Unierecht, ofschoon in het bestreden besluit niet is ingegaan op de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de beperkingen van het eigendomsrecht van de FIFA evenredig zijn.
Derde onderdeel: rekwirante voert aan dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld en toereikend heeft gemotiveerd dat de aangemelde Britse maatregelen verenigbaar zijn met de Unierechtelijke mededingingsregels aangezien de beperkingen van het vrij verrichten van diensten gerechtvaardigd zijn. Het Gerecht heeft het Unierecht tevens geschonden door te oordelen dat de Commissie de relevante markt niet behoefde af te bakenen voor de beoordeling van mededingingsbeperkingen en dat die maatregelen niet tot verlening van bijzondere rechten in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU hebben geleid.

IEFBE 441

HvJ EU: Combineerd gebruik van afzonderlijk ingeschreven beeld- en woordmerk is normaal gebruik

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-252/12 (Specsavers tegen Healthcare) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Court of Appeal, Engeland & Wales.
Gebruik van apart ingeschreven woord- en beeldmerk tezamen gebruiken, levert gebruik ex art. 15 en 51 op? Uitlegging van de artikelen 9, lid 1, sub b en c, 15 en 51 van Gemeenschapsmerkverordening. Begrip „normaal gebruik”. Gecombineerd gebruik van afzonderlijk ingeschreven beeldmerk en woordmerk. Merk ingeschreven zonder kleur, maar gebruikt in een bepaalde kleur zodat die kleur bij een deel van het publiek met het merk geassocieerd is geraakt.

Het Hof verklaart voor recht:

1) De artikelen 15, lid 1, en 51, lid 1, sub a, van Gemeenschapsmerkverordening moeten aldus worden uitgelegd dat aan de voorwaarde van „normaal gebruik” in de zin van deze bepalingen kan zijn voldaan wanneer een gemeenschapsbeeldmerk enkel wordt gebruikt in combinatie met een erover geplaatst gemeenschapswoordmerk, waarbij de combinatie van beide merken bovendien zelf als gemeenschapsmerk is ingeschreven, voor zover de verschillen tussen de vorm waarin het merk wordt gebruikt en die waarin dit merk is ingeschreven, het onderscheidend vermogen van dat merk zoals dit is ingeschreven, niet wijzigen.

2) Artikel 9, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een gemeenschapsmerk niet in kleur is ingeschreven, maar de houder het op ruime schaal in een specifieke kleur of kleurencombinatie heeft gebruikt, waardoor een aanzienlijk deel van het publiek dit merk met die kleur of kleurencombinatie is gaan associëren, de kleur of kleuren die een derde gebruikt voor de weergave van een teken dat beweerdelijk inbreuk maakt op dat merk, relevant zijn bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar of van het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van deze bepaling.
3) Artikel 9, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar en van het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van deze bepaling relevant is dat de derde die gebruikmaakt van een teken dat beweerdelijk inbreuk maakt op het ingeschreven merk, door een aanzienlijk deel van het publiek wordt geassocieerd met de specifieke kleur of kleurencombinatie die hij gebruikt om dat teken weer te geven.

Gestelde vragen:

A. Indien een handelaar houder is van afzonderlijk ingeschreven gemeenschapsmerken voor
i) een beeldmerk;
ii) een woordmerk;
en deze beide tezamen gebruikt, kan dit dan gebruik van het beeldmerk voor de toepassing van de artikelen 15 en 51 van verordening nr. 207/2009 opleveren? Zo ja, hoe dient het gebruik van het beeldmerk te worden beoordeeld?
B. Maakt het daarbij verschil of:
i) het woordmerk over het beeldelement is geplaatst?
ii) de handelaar ook de combinatie van het beeldelement en het woordmerk als gemeenschapsmerk heeft ingeschreven?
C. Hangt het antwoord op vraag A of B ervan af of het beeldelement en de woorden door de gemiddelde consument worden opgevat als i) afzonderlijke tekens; of ii) tekens met elk een zelfstandige onderscheidende rol? Zo ja, hoe?
D. Is de kleur (of kleuren) waarin de verwerende partij het omstreden teken gebruikt, relevant bij de globale beoordeling van i) het verwarringsgevaar in de zin van artikel 9, lid 1, sub b, of ii) het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, indien een gemeenschapsmerk niet in kleur is ingeschreven, maar de houder het op ruime schaal heeft gebruikt in een bepaalde kleur of kleurencombinatie, waardoor het bij een aanzienlijk deel van het publiek (in een deel van, maar niet in de gehele Gemeenschap) met die kleur of kleurencombinatie geassocieerd is geraakt? Zo ja, hoe?
E. Zo ja, is het voor de globale beoordeling relevant dat de verwerende partij zelf bij een aanzienlijk deel van het publiek geassocieerd is geraakt met de kleur of kleurencombinatie die zij voor het omstreden teken gebruikt?

IEFBE 440

Inaanmerkingneming van extra bewijsmateriaal na door BHIM gestelde termijn

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-621/11 P (New Yorker SHK Jeans/BHIM) - dossier
Zie eerder IEF 10258. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 29 september 2011, New Yorker SHK Jeans / BHIM (T415/09), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot vernietiging dat door de aanvrager van het woordmerk „FISHBONE”, voor waren van de klassen 18 en 25, is ingesteld tegen beslissing R 1051/20081 van de eerste kamer van beroep van het BHIM tot gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het nationale merk „FISHBONE BEACHWEAR”, voor waren van klasse 25, alsook van het in het economische verkeer gebruikte nationale teken „Fishbone” is ingesteld. Normaal gebruik van het oudere merk. Inaanmerkingneming van extra bewijsmateriaal.

De hogere voorziening wordt afgewezen. Gerecht heeft terecht geoordeeld dat het niet verboden is voor het BHIM om na het door BHIM gestelde termijn ingeleverde bewijzen in aanmerking te nemen ex 76 lid 2.

26 In casu heeft de oppositieafdeling van het BHIM deze regel toegepast en Vallis K.‑Vallis A. een termijn gesteld om dat bewijs te leveren. Bovendien staat vast dat Vallis K.‑Vallis A. binnen deze termijn verschillende bewijzen van het gebruik van het oudere merk heeft overgelegd.

30 Uit hetgeen voorafgaat volgt dat, zoals het Gerecht in het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, wanneer zoals in casu bewijzen die relevant worden geacht om het gebruik van het betrokken merk aan te tonen zijn overgelegd binnen de termijn die het BHIM krachtens regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 heeft gesteld, het na verloop van deze termijn nog mogelijk blijft bijkomende bewijzen van dat gebruik aan te dragen. In dat geval is het voor het BHIM geenszins verboden, zoals het Gerecht ook terecht heeft geoordeeld en in de punten 22 en 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, om dergelijke te laat overgelegde bewijzen in aanmerking te nemen op grond van de krachtens artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 hem toegekende beoordelingsbevoegdheid. 31 Derhalve moet het primaire onderdeel van het enige middel worden afgewezen.
IEFBE 439

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

IEFBE 438

Het verschil tussen rode veters en rode zolen

Een redactionele bijdrage van Suzanne van Duijn, LinkedIn-profiel.
Recentelijk is geoordeeld dat rode schoenveteruiteinden niet als gemeenschapsmerk kunnen worden geregistreerd. Het Gerecht EU bepaalde dat het rode schoenveteruiteinden aan onderscheidend vermogen ontbrak [IEF 12862]. Al eerder oordeelde het HvJ EU over oranje sokpunten dat deze evenmin als gemeenschapsmerk kunnen worden ingeschreven [IEF 9811]. Ook hier was het ontbreken van onderscheidend vermogen de reden. De vraag die rijst is waarom op de rode zool van Louboutin [IEF 12573] dan wel een merkrecht kan rusten. Waarin verschillen deze gekleurde onderdelen?

In de eerste zaak wilde de aanvrager een merk (laten) inschrijven dat de rode veteruiteinden van schoenen beschermt. Het betrof hier een zogezegd ‘Positionsmarke’, wat ziet op een merk met een bepaalde positie op of aan het product. Verzoeker heeft echter niet kunnen bewijzen dat andere schoenontwerpen wezenlijk anders zijn dan de onderhavige, of dat rode schoenveteruiteinden afwijken van de normen of gebruiken in de (schoenen)branche. Kortom: de rode schoenveteruiteinden missen het cruciale onderscheidend vermogen.

Een andere aanvrager wilde een merk inschrijven ter bescherming van de oranje kleur van de punt van een sok [IEF 9811]. Deze aanvraag is eveneens geweigerd wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen. Dit omdat het aangevraagde merk volgens HvJ EU door het relevante publiek als een decoratief element zal worden opgevat. Oranje sokpunten wijken immers niet af van wat in de branche normaal of gebruikelijk is: het merk valt samen met de waren.

Wijken de rode zolen van Louboutin wel af van het in de branche gebruikelijke, en valt dit merk dan niet samen met de waren? In de meest recente rode zolenzaak Louboutin/VanHaren [IEF 12573] oordeelde de rechter dat (de kleur van) zolen wel degelijk samenvallen met de waren. Echter, Louboutin heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het relevante publiek het zoolmerk herkent als van Louboutin. Het zoolmerk is dus ingeburgerd. In tegenstelling tot rode schoenveteruiteinden en oranje sokpunten bezitten rode zolen van Louboutin (inmiddels) dus wel onderscheidend vermogen.

Enige kanttekening is dat ook rode zolen niet onderscheidend worden geacht indien sprake is van rode (hooggehakte) schoenen. Bij een geheel rode schoen is het immers niet per se afwijkend dat de schoen ook rode zolen heeft.

Dit biedt perspectief voor rode schoenveteruiteinden en oranje sokpunten. Wellicht moet Louboutin (ook) hier als inspiratiebron gebruikt worden, en moeten de schoenen, veters en sokken in verhouding met de schoenveteruiteinden en sokpunten consequent een meer contrasterende kleur krijgen. Blijkbaar kan iets dergelijks op den duur inburgeren, en kunnen rode schoenveteruiteinden en oranje sokpunten dan ook als merk worden ingeschreven. Een tweede kanttekening is dan wel: pas op voor na-apers!

Suzanne van Duijn