IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 1495

Nullité d’un dessin ou modèle communautaire de ceintures 'diesel'

Tribunal UE 9 septembre 2015, IEFbe 1495; affaire T-278/14; ECLI:EU:T:2015:606 (Diesel design contre DIESEL SpA)
Dessin ou modèle communautaire – Procédure de nullité – Dessin ou modèle communautaire enregistré DIESEL – Marque internationale verbale antérieure DIESEL – Motif de nullité – Usage d’un signe distinctif – Risque de confusion – Article 25, paragraphe 1, sous e), du règlement (CE) n° 6/2002 – Preuve de l’usage sérieux – Suspension de la procédure administrative. Le requérant conclut de accuellir le recours en rejetant la demande en nullité. Le recours est rejeté.

26      La circonstance que la chambre de recours dispose d’un large pouvoir d’appréciation afin de suspendre la procédure en cours devant elle ne soustrait pas son appréciation au contrôle du juge de l’Union. Cette circonstance restreint cependant ledit contrôle quant au fond à la vérification de l’absence d’erreur manifeste d’appréciation ou de détournement de pouvoir (arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 70).

27      À cet égard, ainsi qu’il a été rappelé au point 28 ci-dessus, en matière de suspension de la procédure, la chambre de recours possède un large pouvoir d’appréciation. Ainsi, même s’il a été démontré qu’un recours était pendant devant une juridiction nationale mettant en cause la marque antérieure sur laquelle se fondait la décision attaquée, ladite démonstration ne suffit pas, à elle seule, à qualifier d’erreur manifeste d’appréciation le refus, par la chambre de recours, de suspendre la procédure. En effet, lors de l’exercice de son pouvoir d’appréciation relatif à la suspension de la procédure, la chambre de recours doit respecter les principes généraux régissant une procédure équitable au sein d’une Union de droit. Par conséquent, lors dudit exercice, elle doit tenir compte non seulement de l’intérêt de la partie dont le dessin ou modèle communautaire est contesté, mais également de celui des autres parties. La décision de suspendre ou de ne pas suspendre la procédure doit être le résultat d’une mise en balance des intérêts en cause (voir, par analogie, arrêt ATLAS, point 23 supra, EU:T:2011:213, point 76).

28      En l’espèce, la chambre de recours a estimé, aux points 14 à 16 de la décision attaquée, que, même si les « ceintures » étaient exclues de la protection de la marque antérieure accordée en Espagne, elle pourrait encore statuer sur le recours du requérant en se fondant sur les autres produits encore protégés par l’enregistrement. En outre, elle a considéré qu’il lui était impossible de savoir si la procédure nationale serait terminée dans un délai raisonnable. Ainsi, elle a conclu que la suspension du recours aurait généré une incertitude juridique inacceptable et superflue qui aurait pesé sur la résolution du litige soumis devant elle.



IEFBE 1494

Nietigheidsverzoek tegen de YSL-handtasmodellen afgewezen

Gerecht EU 10 september 2015, IEFbe 1494; ECLI:EU:T:2015:617; zaak T-525/13 en ECLI:EU:T:2015:614 ; zaak T-526/13 (YSL-handtassen)
Gemeenschapsmodel. Modellenrecht. Afwijzing nietigheidsverzoek voor ingeschreven gemeenschapsmodel dat een handtas weergeeft. Ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring heeft H&M (verzoekster), ter staving van haar stelling dat het litigieuze model geen eigen karakter heeft, verwezen naar een ouder model. De kamer van beroep heeft geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven door te verklaren dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Het beroep tegen de afwijzing wordt verworpen en het model blijft in stand.

30      In casu heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de mate van vrijheid van de ontwerper voor modeartikelen zoals handtassen groot was. Overigens wordt dit oordeel niet door verzoekster betwist. Zij voert evenwel in wezen aan dat de kamer van beroep blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven doordat het criterium „vrijheid van de ontwerper” integrerend deel had moeten uitmaken van het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model en doordat zij de fasen van deze redenering heeft omgekeerd. In een eerste fase heeft zij aldus de twee conflicterende modellen vergeleken om tot de slotsom te komen dat zij bij de geïnformeerde gebruikster niet dezelfde algemene indruk wekten en in een tweede fase heeft zij de grief inzake de vrijheid van de ontwerper onderzocht, hetgeen een onjuiste benadering is. Bovendien zijn de verschillen tussen de betrokken modellen niet voldoende groot om bij de geïnformeerde gebruikster een andere algemene indruk te wekken.

31      Ten eerste dient te worden vastgesteld dat een „redenering in twee fasen”, waarvoor verzoekster pleit, noch door de toepasselijke regelgeving noch door de rechtspraak wordt opgelegd.

35      De kamer van beroep heeft geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven door te verklaren dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Zij heeft dus terecht geoordeeld dat aan de hand van deze factor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd, zonder dat het gaat om een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat een van hen een eigen karakter heeft.

36      Ten tweede heeft de kamer van beroep aangaande de vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en het oudere model wekken, in punt 30 van de bestreden beslissing erop gewezen dat deze indrukken verschillen als gevolg van drie kenmerken die van doorslaggevend belang zijn voor de algemene visuele verschijningsvorm ervan, namelijk de algemene vorm, de structuur en de afwerking van het oppervlak van de tas.
IEFBE 1493

In de tijdschriften/dans les revues 2015-08

Hieronder een selectie van de hoofdartikelen uit de vakbladen van deze maand, mede mogelijk gemaakt door Praktijkgebied IE.nl (ook via Legal Intelligence of Rechtsorde), voor de losse tijdschriftensites dient u apart in te loggen:

AMI 2015 juli/augustus

BIE juli/augustus 2015


Informatie / aanvragen

AMI
Op weg naar een wettelijk stelsel van extended collective licensing voor massadigitalisering?
S.J. van Gompel & P.B. Hugenholtz
60 jaar Voorontwerp Meijers titel 1 boek 9
R.J.F. Wigman

Jurisprudentie
Nr. 6 • HvJ EU 11 september 2014, Eugen Ulmer KG/TU Darmstadt m.nt. A.C. Beunen
Rechtspraak in het kort, actualiteiten, agenda

Berichten Industriële Eigendom
ARTIKEL Databankenrecht en zoekmachines: de stand van zaken – Sophie van Loon en Joran Spauwen
RECHTSPRAAK
OCTROOIRECHT
Nr. 33 HvJ EU 12 februari 2015, C 539/13, Merck/Sigma, IEF 14645, ECLI:EU:C:2015:87 (toetreding EU Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Bulgarije, Roemenië, Kroatië; specifiek mechanisme; vrij verkeer van goederen; artikel 30 VWEU; uitputting) – met noot van D.F. de Lange

RECHTSPRAAK IN HET KORT
OCTROOIRECHT
Nr. 34 Rechtbank Overijssel 31 maart 2015, SpeedProSystems/curator FSPS, IEF 14839 (overdrachtsakte niet rechtsgeldig)
Nr. 35 Rechtbank ’s-Gravenhage 22 april 2015, Synthon/Teva, IEF 14885 (overdrachtsakte niet rechtsgeldig)
MERKENRECHT
Nr. 36 Vzr. Rechtbank Rotterdam 16 maart 2015, eisers/gedaagde, IEF 14801 (merkenrecht; geldig merk nu naar voorlopig oordeel geen sprake is van gebruikelijke benaming of verwatering van het woordmerk; slaafse nabootsing)
Nr. 37 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, Weduwe Kopland/Stichting Het Kopland, IEF 14892 (geen toepassing negatieve reflexwerking artikel 2.19 BVIE nu gebruik pseudoniem geen merkgebruik is; geen schending zorgvuldigheidsnorm nu de belangenafweging bij gebreke van een concreet belang van de appellante dient uit te vallen in het voordeel van de Stichting)
Nr. 38 Rechtbank Den Haag 13 mei 2015, Brite Strike Technologies Inc./Brite Strike Technologies SA, IEF 14983 (prejudiciële vragen; bevoegdheidsregeling, samenloop, EEX-Vo oud)

PROCESRECHT
Nr. 39 Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 januari 2015, Herman Jansen Beverages/Di Fiorito, IEF 14905 (een overeenkomstig art. 700 Rv. gegeven verlof tot beslaglegging kan naar zijn aard niet buiten Nederland ten uitvoer worden gelegd.)
Nr. 40 Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, Wieland/GIA, IEF 15098, ECLI:NL:RBDHA:2015:8082 (Haagse voorzieningenrechter legt prejudiciële vragen aan Hoge Raad voor over de vergoedbaarheid van gedaagdes proceskosten, al dan niet ex art. 1019h Rv, na intrekking door eiser van een kort geding)
Nr. 41 HvJ EU 16 juli 2015, C-681/13. Diageo Brands BV/Simiramida-04 EOOD, IEF 15118, ECLI:EU:C:2015:471

IEFBE 1491

Edmedical maakt inbreuk op art. 2.20 lid 1 onder a) BVIE

Rechtbank van Koophandel Gent 3 september 2015, IEFbe 1491 (NV Koninklijke Philips tegen BVBA Edmedical)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers en Tim Robrechts, Hoyng Monegier LLP.
Merkenrecht. Philips heeft zich vergewist van de mogelijkheid dat de door Edmedical verhandelde sensoren een niet authentieke oorsprong kenden, terwijl ze wel onder het label "Philips" werden verhandeld. Edmedical ontkent niet expliciet dat minstens een aantal bij haar aangetroffen en door haar in China aangekochte sensoren op enkele plaatsen zijn voorzien van de merknaam Philips. Echter, toont Philips niet afdoende aan dat deze exemplaren niet van Philips afkomstig zijn. De rechtbank oordeelt dat er wel verschilpunten zijn. Inbreuk op art. 2.20 lid 1 a) BVIE wordt aanwezig geacht. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook al zouden de verdeelde instrumenten uit China een legale Philips oorsprong hebben, Edmedical zich alsnog schuldig maar aan onrechtmatige parallel import van merkgoederen waarvoor zij de toestemming van de merkhouder niet heeft gekregen.

4. De beoordeling
b) De rechtbank stelt vast dat de twee voorgebrachte doosjes met inhoud vrijwel identiek zijn zowel in uiterlijke vormgeving, maatvoering en begeleidende teksten en opdrukken zodat op het eerste zicht geen afwijkende kenmerken worden waargenomen die wijzen op een andere niet authentieke oorsprong. (...) Er zijn op grond van wat vooraf gaat evenwel voldoende indiciën die de rechtbank doen besluiten dat er met betrekking tot de bij verweerster aangetroffen en verkochte sensoren met de vermelding 'Philips' sprake is van een hoedanigheid en oorsprong die niet verenigbaar is met de toestellen die onder het label van eiseres worden gefabriceerd. Inbreuk op art. 2.20.1 a) van het BVIE wordt bewezen geacht. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs in de veronderstelling van een bewezen legale Philips oorsprong va nde door Edmedical verdeelde instrumenten in China, zij zich hoe dan ook schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige parallel import van merkgoederen waarvoor zij de toestemming van de merkhouder niet verkregen heeft.
IEFBE 1490

Prejudiciële vragen: Kan niet-geregistreerde modellenrechtlicentiehouder optreden?

HvJ EU 13 november 2015, IEFbe 1490; zaak C-419/15 (Thomas Philipps Waschball)
Via gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns an infringement of a registered Community design for a laundry ball.

1. Does the first sentence of Article 33(2) of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs preclude a licensee who has not been entered in the register of Community designs from bringing claims for the infringement of a registered Community design?

 

Lees hier de (verwijzingsuitspraak / html)

IEFBE 1489

Le juge peut-il forcer un artiste à réaliser une œuvre promise?

Contribution envoyée par Brigitte Spiegeler et Alexis Dana, Spiegeler Advocaten. Le 24 juin dernier, la Cour de Rotterdam (Pays-Bas) a rendu un jugement remarqué en matière artistique [IEF 14120]. Bert Kreuk, un collectionneur d’art néerlandais, poursuivait l’artiste conceptuel de double nationalité danoise et vietnamienne Danh Vo, lui reprochant de ne pas lui avoir livré d’œuvre pour l’exposition “Transforming the known” qu’il organisait au musée municipal de la Haye (Gemeentemuseum). Kreuk réclamait à l’artiste la somme de 898.000 €.

Si le juge a donné raison au collectionneur d’art, il n’a pas pour autant condamné Vo au paiement d’une telle somme mais l’a enjoint de remplir son contrat, c’est-à-dire “créer une œuvre qui, au premier regard, notamment du fait de sa taille, doit impressionner celui qui la regarde.”

Les représentants de Vo niaient, en l’absence d’écrit, l’existence d’un contrat. Le juge a estimé qu’il y avait suffisamment de preuves de l’existence d’un accord entre le collectionneur d’art et l’artiste pour que ce dernier soit obligé.

Son père ayant eu un accident cérébral peu de temps avant l’exposition, Vo avait prévenu Kreuk qu’il n’était pas certain d’être en mesure d’assurer l’exposition à la Haye.

Kreuk avait répondu qu’il comprenait que l’artiste ne soit pas en mesure de créer quelque chose de spécial mais qu’il ne souhaitait pas rester les mains vides.

Vo avait finalement envoyé une petite œuvre à Kreuk, accompagnée d’une offre de contrat de prêt pour la pièce. Or, Kreuk réclamait une œuvre inédite qu’il pourrait acquérir suite à l’exposition.

Estimant la faute de Vo caractérisée, le juge a appliqué l’article 7:407 du Code civil néerlandais selon lequel :

“Lorsque deux personnes sont engagées, chacune d’elle l’est vis à vis de l’autre de façon illimitée lorsqu’elle défaille dans la réalisation de sa mission, à moins que cette défaillance ne soit pas de son fait.”

L’application de ce texte a conduit à la condamnation de Vo à créer pour le musée municipal de la Haye une ou deux œuvres remplissant une pièce et les délivrer sous peine de payer une astreinte de 10.000 € par jour de retard, limitée à 350.000 €.

Une telle situation serait-elle envisageable en droit français ?

L’article 1142 du Code civil français prévoit que :

« Toute obligation de faire ou de ne pas faire se résout en dommages et intérêts en cas d’inexécution de la part du débiteur. »

Toutefois, les juges nuancent ce principe avec les dispositions selon lesquelles d’une part, « les conventions légalement formées tiennent lieu de loi à ceux qui les ont faites » (Article 1134 du Code civil), d’autre part, « le créancier ne peut être contraint de recevoir autre chose que celle qui lui est due, quoique la valeur de la chose offerte soit égale ou même plus grande » (Article 1243 du Code civil).

En conséquence, contrairement à ce que prévoit l’article 1142 du Code civil, les magistrats français vont privilégier l’exécution en nature de l’obligation.

Cela laisse penser que les magistrats français pourraient forcer un artiste, notamment par le biais d’une astreinte, à réaliser l’œuvre qu’il a promise à un collectionneur d’art.

Or, tel n’est pas le cas.

Il est généralement admis que les obligations en matière littéraire et artistique bénéficient d’une régime de faveur et donc de l’application littérale de l’article 1142 du Code civil. Le caractère personnel de l’obligation souscrite exclut en cette matière toute exécution forcée.

L’artiste qui s’est engagé à réaliser une œuvre artistique ne peut être contraint, même par le biais de l’astreinte, à achever son œuvre ou même à la livrer, une fois achevée, son droit moral le rendant seul et discrétionnairement maitre de la divulgation.

Le projet d’ordonnance de réforme du droit français des obligations élaboré par la chancellerie prévoit que « le créancier d’une obligation peut, après mise en demeure, en poursuivre l’exécution en nature, sauf si cette exécution est impossible ou si son cout est manifestement déraisonnable » (Article 1222). Se pose donc la question de la future interprétation par les magistrats de « l’impossibilité d’exécution » dans le domaine artistique.

Mais il semble peu probable qu’une révolution soit à attendre dans ce domaine ; le recours à l’astreinte ne garantit pas que l’œuvre promise sera correctement réalisée et qu’elle aura toutes les qualités attendues par son commanditaire.

Il est intéressant de noter que dans la bataille médiatique publique ayant suivi le jugement rendu le 24 juin, Danh Vo et son avocat ont estimé qu’en étant forcé, l’artiste avait vu sa liberté artistique restreinte. Il lui était difficile de produire une œuvre sur injonction.

Le Code Civil hollandais (« Burgerlijk Wetboek ») prévoit, en son article 3:296, que la nature de l’obligation envisagée peut empêcher l’obligation de son exécution par voie judiciaire.

Les travaux préparatoires de cet article mentionnent l’exemple d’un auteur qui, s’étant obligé vis-à-vis de son éditeur, ne délivre pas l’œuvre promise. L’éditeur ne peut obtenir l’exécution forcée de l’œuvre ; il ne peut qu’espérer obtenir des dommages et intérêts.

Or, dans l’arrêt rendu le 24 juin, il n’est aucunement fait mention de l’essence de l’obligation. Le juge a décidé que l’artiste devait délivrer une « œuvre remarquable », appréciation éminemment subjective n’appartenant qu’à celui qui contemple l’œuvre.

En juillet 2015, Vo, qui va se pourvoir en appel, a proposé de répondre à sa condamnation par le production d’une œuvre murale géante avec pour texte : “SHOVE IT UP YOUR ASS, YOU FAGGOT” [AD.nl]

Brigitte Spiegeler et Alexis Dana

IEFBE 1488

HvJ EU: Aanmerkelijk gedeelte van de EU betekent bekendheid in de EU

HvJ EU 3 september 2015, IEFbe1488; zaak C-125/14 (Iron&Smith tegen Unilever)
Merkenrecht. Gekleurde beeldteken "Be Impulsive". Conclusie AG -IEF 14794 en verzoek IEF13873. Het Hof van Justitie antwoordt: 1) Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een ouder gemeenschapsmerk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, dat in voorkomend geval kan overeenkomen met het grondgebied van één enkele lidstaat, die niet noodzakelijk de lidstaat is waar een verzoek om inschrijving van een jonger nationaal merk is ingediend, moet worden aangenomen dat dit merk bekend is in de Europese Unie. De criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van het gemeenschapsmerk zijn als zodanig irrelevant om vast te stellen of er sprake is van „bekendheid” in de zin van artikel 4, lid 3, van die richtlijn.


2)      Wanneer het oudere gemeenschapsmerk reeds bekendheid heeft verworven in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, maar niet bij het relevante publiek van de lidstaat waar is verzocht om inschrijving van het jongere nationale merk waartegen oppositie is ingesteld, kan de houder van het gemeenschapsmerk de door artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95 geboden bescherming genieten wanneer blijkt dat een commercieel niet te verwaarlozen deel van dit publiek dat oudere gemeenschapsmerk kent en in verband brengt met het jongere nationale merk, en dat er, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, op dat ogenblik daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het gemeenschapsmerk in de zin van die bepaling dan wel, in het andere geval, sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet.

Gestelde vragen:

1)      Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van [de richtlijn], ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?

2)      Kunnen de beginselen die [het Hof] heeft ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?

3)      Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend - die een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken - kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat genoegzaam bewijs te leveren?

4)      Indien [vraag 3] ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de interne markt, mogelijk dat een merk dat in een aanmerkelijk gedeelte van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek, en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde voor de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, aangezien er geen risico is dat afbreuk wordt gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze tweede voorwaarde vervuld zou zijn?

 
IEFBE 1484

BreakFASTtalks: octrooien en fiscale maatregelen

Link 
Informele brunch van Brantsandpatents:
Beste Innoverende Ondernemer, U als innovator bent de sturende factor van onze economie. Vindt u ook dat u daarvoor te weinig beloond wordt en te veel belastingen dient te betalen? U bent niet alleen … Wist u echter dat de overheid sinds 2007 voorziet in een fiscale steunmaatregel, gekend als octrooiaftrek, voor innovatieve bedrijven zoals het uwe? In 2012 bedroeg het totale bedrag van de fiscale octrooiaftrek ongeveer 570 miljoen euro. De statistieken bewijzen bovendien dat meer en meer bedrijven dit toepassen en verwacht wordt dat deze trend in de toekomst alleen maar in stijgende lijn zal gaan. Deze octrooiaftrek kan worden toegepast voor alle innovatieve bedrijven die investeren in octrooien of patenten. In principe komt elk bedrijf dat investeert in innovatie en R&D in aanmerking voor het nemen van een octrooi en deze octrooiaftrek. Maar hoe zit dit precies in elkaar? De toepassing van deze aftrek van octrooi-inkomsten en de voorwaarden zijn niet altijd duidelijk. Brantsandpatents nodigt u daarom uit op een informele brunch in aanwezigheid van de FOD Financiën, om al uw vragen te beantwoorden omtrent het nemen van octrooien en het toepassen van de octrooiaftrek.

Waar en wanneer:
 22 september (NL) – Brantsandpatents – Pauline Van Pottelsberghelaan 24 9051 Gent (volzet)
13 oktober (NL) – Brantsandpatents – Pauline Van Pottelsberghelaan 24 9051 Gent
15 oktober (FR) – EEBIC - Joseph Wybranlaan 40 1070 Brussel
10 november (NL) – Brantsandpatents – Pauline Van Pottelsberghelaan 24 9051 Gent
17 november (EN) - Brantsandpatents - Pauline Van Pottelsberghelaan 24 9051 Gent
 
Inschrijving is gratis. Inschrijven kan via deze link of via e-mail naar breakfasttalks@brantsandpatents.com
 

IEFBE 1479

L'action de ASBL à obtiner des droit d'auteur est non fondée

Cour d'appel de Bruxelles 15 mai 2015, IEFbe 1479 (Incognito ASBL contre Neocity SPRL)
Resumé par Thibaut D'hulst et Eléonore Waterkeyn, Van Bael & Bellis. Des droit d'auteur. Mme R., journaliste, a "cédé la gestion fiduciaire" de ses droits d’auteurs à l’ASBL I. Elle est en outre entrée en contact avec N., une maison d’édition de guides touristiques. Un projet de convention a été élaboré. Bien que celui-ci n’ait jamais été signé, Mme R. et N. estiment que ce projet gouverne leurs relatons contractuelles. La convention prévoit que Mme R. écrira un guide touristique bruxellois pour N. et que, en contrepartie de la somme de 4.900 €, elle cèdera à N. "le droit exclusif de reproduire et de représenter, de publier et d’exploiter" le guide touristique et la totalité de ses droits patrimoniaux. Une fois le manuscrit envoyé, L’ASBL I. a facturé 4.900 € à N. pour les prestations de Mme R. N a refusé de la payer arguant qu’elle n’avait aucun lien avec l’ASBL I.

L’ASBL I. et Mme R. ont introduit une action devant le TPI de Bruxelles et ont été déboutées. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier juge. L’ASBL I. n’a pas la qualité à agir car elle n’est ni partie à la convention conclue avec N., ni cessionnaire des droits d’auteur de Mme R.  Selon Mme R. et l’ASBL I., la cession fiduciaire opérée peut être assimilée à la cession, par un auteur, de ses droits à une société de gestion collective.  Il ne s’agit toutefois que d’un mandat  permettant d’intervenir pour le compte de l’auteur et non d’une cession des droits d’auteur. Or, l’ASBL I. n’étant pas une société de gestion collective, elle ne bénéficie pas de l’habilitation spécifique prévue par la LDA pour réclamer en justice le paiement des droits associés au droit d’auteur. L’action de l’ASBL I. visant à obtenir le paiement de la facture est donc irrecevable.
L’action de Mme R. visant à obtenir une indemnité pour contrefaçon ainsi que des droits d’auteur pour chaque exemplaire commercialisé est, elle, non fondée. Le prix prévu par le projet de convention couvre la cession de l’ensemble des droits de Mme R. Mme R. a également soutenu pouvoir bénéficier de la protection prévue par la loi sur les bases de données. Cependant, n’ayant contribué qu’au contenu de la base de données et non à l’ossature, à la structure de celle-ci, elle n’est que rédacteur et non producteur de la base de données. La Cour rappelle que: 20. (…) Les données mêmes d’une base de données ne sont pas protégées par l’article 20 bis LDA et le sont par le jeu des règles générales de la loi du 30 juin 1994.
Ce chef de la demande de Mme R. est également non fondé.