IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 3833
25 november 2024
Artikel

Union-IP Round Table in Paris over fast fashion

 
IEFBE 1590

Kangeroeschoen is geen vormmerk

Gerecht EU 26 november 2015, IEFbe 1590; T-390/14; ECLI:EU:T:2015:897 (KANGOO JUMPS)
Positie/vormmerk. Établissement Amra vraagt een gemeenschapspositiemerk aan voor Kangoo Jumps, dat wordt geweigerd op absolute gronden vanwege het ontbreken van onderscheidend vermogen. Het beroep wordt afgewezen. Het aangevraagde merk is slechts de som van elementen die een technische, functionele of ornamentele rol vervullen en daarom geen herkomstfunctie heeft.

22      In that connection, first, it should be recalled that it is clear from the case-law that, in so far as the applicant relies on the distinctive character of the mark applied for, notwithstanding the examiner’s findings, the onus is on the applicant to provide specific and substantiated evidence that the trade mark applied for has an intrinsic distinctive character, since it is much better placed to do so, given its thorough knowledge of the market (see judgments of 15 March 2006 in Develey v OHIM (Shape of a plastic bottle), T‑129/04, ECR, EU:T:2006:84, paragraphs 19 and 21 and the case-law cited, and 15 June 2010 in X Technology Swiss v OHIM (Orange colouring of the toe of a sock), T‑547/08, ECR, EU:T:2010:235, paragraph 43 and the case-law cited).

23      Furthermore, it should be observed that when the Board of Appeal finds that the mark applied for has no intrinsic distinctive character, it may base its examination on the facts arising from practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods which are likely to be known by anyone and are, in particular, known by the consumers of those goods. In such cases, the Board of Appeal is not obliged to give examples of such practical experience (see judgments of 3 February 2011 in Gühring v OHIM (Combination of the colours broom yellow and silver grey), T‑299/09 and T‑300/09, EU:T:2011:28, paragraph 36 and the case-law cited, and of 19 September 2012 in Fraas v OHIM (Tartan pattern in dark grey, light grey, black, beige, dark red and light red), T‑50/11, EU:T:2012:442, paragraph 27).

24      Therefore, in the light of the case-law cited in paragraphs 22 and 23 above, it must be held, first, that it is indeed for the applicant to provide specific and substantiated evidence establishing the distinctive character of the mark applied for and, second, that the Board of Appeal could, where appropriate, base its reasoning on practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods, the goods covered by the mark applied for belonging to that category.

25      Second, it should be recalled that novelty or originality are not relevant criteria for the assessment of the distinctive character of a trade mark, so that, in order for a trade mark to be registered it is not sufficient for it to be original, but it must differ substantially from the basic shapes of the goods concerned, commonly used in trade, and that it does not appear as a simple variant of those shapes (see judgments of 14 September 2009 in Lange Uhren v OHIM (Geometric shapes on a watch face), T‑152/07, EU:T:2009:324, paragraph 71 and the case-law cited and of 11 July 2013 in Think Schuhwerk v OHIM (Red shoe lace end caps), T‑208/12, EU:T:2013:376, paragraph 47).

26      As OHIM rightly states, it cannot be held that the applicant’s trade mark, which is essentially composed of two arching springs separated by elastic plastic straps, departs significantly from the basic shape of the goods concerned. The way in which the elements of the mark applied for are combined cannot confer on it a distinctive character. The mark applied for therefore consists of a simple variation of the basic shapes of the goods concerned. The fact that various models of rebound boots exist on the market does not give the model covered by the mark applied for a distinctive character. Even if the lower part of the model of the applicant’s rebound boots could be regarded as unusual that is not sufficient, in the present case, to influence the overall impression made by the mark applied for to such a degree that it could be said to depart significantly from the norm or customs of the sector and thereby to be capable of fulfilling its essential function.

27      Third, it must be stated that the word and figurative elements of the mark applied for, namely the expression ‘kangoo jumps’, placed on the upper and lower spring layer and the groups of letters ‘kj’ and ‘xr’ appearing on the ends of the intermediate elastic plastic straps are extremely minor in the mark applied for, regardless of the quality of the representation of the latter provided by the applicant and, therefore, they are of such a superficial nature that they do not bring any distinctive character to the mark applied for as a whole. In the present case, such elements do not present any aspect enabling that mark to accomplish its essential function as regards the goods and services concerned by the application for registration.

28      Fourth, as regards the argument, that the relevant public is easily able to recognise the shape of the spring mounted on the applicant’s rebound boots as that shape appears in different media such as video clips, magazines or promotional articles, which show that rebound boots carrying the mark applied for are widely distributed in the European Union, it suffices to hold that at no time has the applicant claimed the existence of distinctive character acquired through use, for the goods for which registration is sought, within the meaning of Article 7(3) of Regulation No 207/2009. Furthermore, the applicant has not produced any evidence to show that its presence on the market could establish in itself that the mark applied for had intrinsic distinctive character within the meaning of the case-law cited in paragraph 22 above.

29      Therefore, the finding of the Board of Appeal, in paragraph 30 of the contested decision, that the mark applied for as a whole is only the sum of various elements fulfilling a technical, functional or ornamental role and that it is accordingly not capable of indicating the origin of the goods must be upheld.

IEFBE 1589

The Legal Aspects Of 3D Printing From A European Perspective

White paper ‘The Legal Aspects Of 3D Printing From A European Perspective’.
Bijdrage ingezonden door Willem Balfoort, Natascha van Duuren, Teun Pouw, De CLERCQ Advocaten Notarissen. This white paper discusses the extent to which current laws and regulations address legal issues raised in the wake of the rapid development in the area of 3D printing. The emphasis lies on the issues that arise from intellectual property law (IP), and more specifically copyright law, patent law, design rights law, and trademark law. In addition to these IP issues, this white paper also discusses the doctrine of product liability as it relates to 3D printing.
Lees verder

IEFBE 1588

Beeldmerk Pickanterie vervallen verklaard wegens niet normaal gebruik

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 6 november 2015, IEFbe 1588 (Gold Meat Belgium tegen Leyco)
Uitspraak ingezonden door Lisbeth Depypere en Tom Heremans, CMS. Merkenrecht. Geen normaal gebruik beeldmerk. Vervallenverklaring. Gold Meat is houdster van het beeldmerk Pickanterie. Waar eerst Gold Meat leverancier van pikanterie aan Delhaize was, werd begin 2015 deze positie overgenomen door Leyco. Gold Meat vordert dat Leyco het gebruik van het beeldmerk staakt. De voorzitter oordeelt het beeldmerk vervallen wegens gebrek aan normaal gebruik. De vorderingen worden afgewezen.

24. Uit de van het dossier blijkt dat Gold Meat op haar internet-pagina's enkel de omschrijvende woorden "pickanterie” of "Pick'antede" gebruikt, maar niet haar beeldmerk, om pickanterie aan te duiden (zie stukken C1 en C2 bundel Delhaize). Dat wordt bevestigd door het merendeel van de stukken die Gold Meat zelf voorlegt waarin geen enkele keer het beeldmerk voorkomt:
(…)
AI die stukken hebben gemeen dot er nergens gebruik wordt gemaakt van het litigieuze beeldmerk. Ze bevatten Iouter een verwijzing naar het soortproduct pickanterie (zoals bijvoorbeeld ook naar kipkap wordt verwezen), overigens zonder dat zelfs maar wordt bewezen dat dat woord - laat staan her beeldmerk - op de producten zelf werd aangebracht.

25. Het gebruik van de woorden "pickanterie" of "Pick'anterie" is geen normaal gebruik van het beeldmerk, noch is het gebruik van een gewijzigd teken een normaal gebruik van het beeldmerk.

26. Het beeldmerk PICK'ANTERIE bevat eveneens belangrijke figuratieve elementen. Die figuratieve elementen domineren her beeldmerk en het zijn bijgevolg die figuratieve elementen die ervoor zouden kunnen zorgen dat her merk eventueel voldoende onderscheidend vermogen heeft om als merk ingeschreven te zijn voor vleesproducten en met name pikanterie. De eenvoudige vermelding van de woord "Pickanterie" en/of "Pick'anterie" ter aanduiding van de pickanterie kan dus bezwaarlijk gelden als een normaal gebruik van het litigieuze beeldmerk.

27. Maar ook het gebruik van een gewijzigd teken kan niet gelden als een normaal gebruik van her Iitigieuze beeldmerk, zoals blijkt uit de geciteerde rechtspraak.

30. Het bewijs van een normaal gebruik moet objectief en concreet worden geleverd: "Het bewijs van her normaal gebruik dient te worden aangetoond aan de hand van concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijk en afdoend gebruik van het merk op de betrokken markt bewijzen.“

Dit afdoend gebruik moet worden bewezen aan de hand van concrete objectieve elementen over "de plaats, de tijd, de omvang en de wijze van bet gebruik.

Het normale gebruik van een merk kan "niet op basis van waarschijnlijkheden of vermoedens (...) worden aangenomen, doch moet worden aangetoond aan de hand van concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijk en afdoend gebruik van bet merk op de betrokken markt bewijzen.

De Rechtbank van koophandel te Gent oordeelde aldus dat het merk POWERROOF moest worden doorgehaald omdat "Uit de door verweerster voorgelegde stukken blijkt dat verweerster bet merk Powerroof gebruikt in haar catalogi, folders en promotiemateriaal zonder dat verweerster een daadwerkelijke commercialisering van de waren op de markt aantoont (...).,,

De loutere publicatie van het litigieuze beeldmerk van Gold Meat in vier advertenties in vaktijdschriften en her gebruik van de drie etiketten bij een etiketcontrole tonen geenszins een daadwerkelijke commercialisering aan van de waren onder dat beeldmerk en gelden niet als een normaal gebruik. Her enige gebruik dat Gold Meat heeft gemaakt in de relevante periode strookt niet met de voornaamste functie van het merk, die erin bestaat de consument of eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van een waar of dienst te waarborgen, door hem in staat te stellen die waar of dienst zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten die een andere oorsprong hebben.

IEFBE 1587

FLUGEL doorgehaald vanwege slogan RED BULL VERLEIHT FLUGEL

OHIM 2 december 2014, IEFbe 1587, eerder als IEF 15454 (Red Bull tegen Asolo)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Gemeenschapsmerk. Red Bull vordert nietigverklaring van het woordmerk Flügel gedeponeerd door Asolo. De OHIM handhaaft de doorhaling van het gemeenschapsmerk Flügel op basis van de oudere merken "Verleiht Flügel" en "Red Bull verleiht Flügel" van Red Bull. Het verweer dat deze slogans door Red Bull nooit als merk zijn gebruikt en zeker niet voor alcoholhoudende dranken gaat niet op. [red. Er wordt beroep ingesteld]

The abovementioned evidence indicates that the earlier trade mark has been used tor a substantial period of time and it is generally known to a significant part of the Austrian public in the relevant market in conneetion with energy drinks, as it has been attested by independent sources, in particular the FESSEL-GfK and Karmasin market studies. As demonstrated by the 1997 survey, the mark ' ... VERLEHIT FLÜGEL' was known to 79% of the respondents and a total of 66% have seenlheard the expression one year before. Moreover, a total of 86% spontaneously associated the slogan with the applicant. lt is therefore considered that under such recognition numbers, this document, albeit with not much support from other evidence, serves to conclude that the aarlier mark already enjoyed a degree of recognition among the relevant public by the filing of the contested CTM. Additionally, the 2010 survey (which shows, among others, that 98% of all the interviawed persons and 100% of the energy drinks consumers always refer to Red Bull when hearing or seeing the slogan' ... VERLEHIT FLÜGEL') supported by the sales figures and marketing efforts show that the trade mark has a consolidated position in the market Moreover, the applicant refers to a decision of 27/11/2003 of the Regional Court of Appeal of Vienna which confirms the well-known character of the slogan ' ... VERLEHIT FLÜGEL'. Although national decisions are not binding for the Office, still they are admissible means of evidence and may have evidentiary value, especially if they originate from the Membar State the territory of which is also relevant for the proceedings at hand. In the present case, it is considered that the decision serves as an indication of the reputation of the earlier mark and the evidence submitted by the applicant also services to support the findings of that decision. Under these circumstances, the Cancellation Division finds that, taken as a whole, the evidence indicates that the aarlier trade mark enjoys a certain degree of recognition among the relevant public, which leads to the conclusion that the aarlier trade mark enjoys a reputation. Whether the dagree of recognition is sufficient for Artiele 8(5) CTMR to be applicable depends on other factors relevant under Artiele 8(5) CTMR such as, for example, the dagree of similarity between the signs, the inherent characteristics of the aarlier trade mark, the type of goods and services in question, the relevant consumers, etc.


First, it has to be noted that all the eontested goods in the present case (namely beers; mineral and aerated waters and ether non-aleohotic drinks; fruit drinks and fruit juices; syrups and other preparations tor the preparatien of drinks in Class 32 and aleohotic drinks (except trom beers); aleoho/ie essences; aleoho/ie extracts; fruit extracts [alcoholic} in Class 33) are conneeled to the reputed energy drinks to some extent, as explained in detail in sectien c) above.

Second, the evidenee adduced in the present case, shows that the applicant's earlier mark enjoys a reputation in Austria in conneetion with energy drinks. Furthermore, the applicant submitted a study (see above under Enelosure 2 'Fiügel association' carried out in 2010 by Karmasin Motivforschung) which showed that 85% of the total interviewed, 80% of the people aged between 14-36 and 88% of the energy drink eensurners assoeiate the CTM proprietor's product 'Fiügel' with the applicant.

Bearing in mind the foregoing, it is considered that, in view of the special connections between the earlier reputed goods and the contested ones, a substantial part of eensurners may decide to turn to the CTM proprietor's goods in Classes 32 and 33 in the belief that the contested sign is somehow linked to the applicant's reputed mark ' .. . VERLEIHT FLÜGEL', thus misappropriating its attractive powers and advertising value. This may stimulate the sales of the CTM proprietars products to an extent which may be disproportionately high in camparisen with the size of its own promotional investment and thus lead to the unacceptable situation where the propriator is allowed to take a 'free-ride' on the investment of the applicant in promoting and building-up good will for its mark.

IEFBE 1586

Absence de risque de confusion entre une et deux lignes

Tribunal UE 25 novembre 2015, IEFbe 1586; ECLI:EU:T:2015:882; T-320/14 (Sephora contre OHMI)
Nederlandse versie zie hieronder. Marque communautaire. Procédure d’opposition. Demande de marque communautaire figurative représentant deux lignes verticales ondulées. Marques nationale et internationale figuratives représentant une ligne verticale ondulée. Motif relatif de refus. Absence de risque de confusion. Article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 207/2009. Le recours est rejeté.

Gerecht EU 25 november 2015, IEF 15449, ECLI:EU:T:2015:882; T-320/14 (Sephora tegen OHMI)
Merkenrecht. Oppositieprocedure. Sephora vordert vernietiging van het besluit van de vierde kamer van beroep van het OHIM. Zij besloot dat de merken op visueel vlak genoeg van elkaar verschilden en dat zij fonetisch en begripsmatig niet vergeleken konden worden nu zij als beeldmerk zijn gedeponeerd. Het Gerecht is het eens met de vierde kamer van beroep en oordeelt dat er geen overeenstemming bestaat tussen de tekens en daarom ook geen verwarringsgevaar is te vrezen. De vordering wordt afgewezen.

29 La requérante soutient que les éléments distinctifs et dominants des marques en conflit sont similaires. Ainsi, la taille et la largeur des lignes ondulées des marques en cause ne seraient pas des éléments distinctifs et dominants ; la légère différence de taille et de longueur des lignes ne serait pas un élément mémorisable. Selon la requérante, le public pertinent retiendra avant tout la forme verticale ondulée des lignes en cause et non la direction finale de leurs extrémités. C’est pourquoi elle considère que c’est à tort que la chambre de recours a procédé à une comparaison des signes en cause en prenant en compte certains de leurs composants et conclu que la stylisation graphique des marques en cause était différente alors que leurs éléments distinctifs et dominants seraient similaires.

35 L’impression d’ensemble suscitée par les marques antérieures est la présence d’une ligne sinueuse verticale et compacte alors que celle suscitée par la marque demandée est la présence de deux lignes sinueuses parallèles et penchées. L’impression d’ensemble produite par les signes en conflit est donc différente.

36 Ainsi, même si le consommateur ne mémorise pas des détails tels que la taille ou l’épaisseur des lignes ondulées, l’impression d’ensemble entre une ligne plus compacte et une ligne plus fine est si différente que le consommateur n’établira pas de lien entre les signes en conflit au motif que le nombre d’ondulations des lignes serait le même et que les extrémités desdites lignes seraient effilées.

40 Il y a lieu de constater que la chambre de recours a bien procédé à une comparaison des signes dans leur ensemble en prenant en considération la manière finale dont la forme de ligne ondulée est représentée, ce qui n’exclut pas de procéder à une comparaison des détails composant lesdits signes.

45 S’agissant de l’argument de la requérante selon lequel l’absence d’élément phonétique au sein des signes en conflit contribue à les rapprocher et renforce leur similitude visuelle et que, en conséquence, la chambre de recours n’aurait pas dû les juger différents, il convient de relever que la chambre de recours n’a pas conclu que les signes en conflit étaient différents sur le plan phonétique, mais a constaté que leur caractère figuratif rendait toute comparaison phonétique impossible. La requérante fait donc une mauvaise lecture de la décision attaquée pour reprocher une erreur de droit à la chambre de recours.

46 En ce qui concerne la comparaison des marques en conflit sur le plan phonétique, c’est à juste titre que la chambre de recours a constaté qu’il ne pouvait y être procédé, les signes étant figuratifs et ne pouvant être prononcés.

51 S’agissant de l’argument de la requérante selon lequel l’absence d’élément conceptuel véhiculé par les signes en conflit contribue à les rapprocher et renforce leur similitude visuelle et que, en conséquence, la chambre de recours n’aurait pas dû traiter l’élément conceptuel comme une différence entre lesdits signes, il convient de relever que la chambre de recours n’a pas conclu que les signes en conflit étaient différents sur le plan conceptuel, mais a constaté que leur caractère figuratif rendait toute comparaison conceptuelle neutre. La requérante fait donc une mauvaise lecture de la décision attaquée pour reprocher une erreur de droit à la chambre de recours.

52 Force est de constater qu’aucune des formes graphiques ne présente un contenu conceptuel et qu’aucun élément ne permet de considérer que, aux yeux du public, les formes en cause représenteraient la lettre « s » ou que la marque demandée représenterait des cheveux. En tout état de cause, si le public attribuait un tel contenu conceptuel aux signes en conflit, cela ne ferait que renforcer la différence entre ceux-ci.

53 La chambre de recours a constaté à juste titre, au point 17 de la décision attaquée, que la comparaison conceptuelle était « neutre ».

54 Au vu des considérations qui précèdent, il doit être conclu que c’est à juste titre que la chambre de recours a considéré, dans la décision attaquée, que les signes en cause n’étaient pas similaires.

60 S’il est établi qu’il n’y a aucune similitude entre les signes en conflit, alors il peut être conclu à l’absence de risque de confusion entre les marques, sans qu’il soit besoin de procéder à une appréciation globale, en tenant compte de tous les facteurs pertinents, de la perception par le public pertinent des signes et des produits ou des services en cause [voir, par analogie, arrêt du 14 mai 2013, Sanco/OHMI – Marsalman (Représentation d’un poulet), T‑249/11, Rec, EU:T:2013:238, point 19].

61 En effet, en l’absence de similitude entre les marques antérieures et la marque dont l’enregistrement est demandé, le caractère distinctif élevé de la marque antérieure, l’identité ou la similitude des produits ou des services concernés ne suffisent pas pour constater le risque de confusion entre les marques en conflit (voir, en ce sens, arrêts du 2 septembre 2010, Calvin Klein Trademark Trust/OHMI, C‑254/09 P, Rec, EU:C:2010:488, point 53, et du 23 janvier 2014, OHMI/riha WeserGold Getränke, C‑558/12 P, Rec, EU:C:2014:22, point 44).

65 Ayant considéré que la similitude des signes était une condition nécessaire pour conclure à un risque de confusion, c’est à juste titre que la chambre de recours a rejeté l’opposition indépendamment du degré de similitude, voire de l’identité des produits et des services concernés et du caractère distinctif des marques antérieures.

IEFBE 1585

Marque tridimensionnelle pour Range Rover Evoque n'a pas assez caractère distinctif

Tribunal UE 25 novembre 2015, IEFbe 1585; ECLI:EU:T:2015:878; T-629/14 (Jaguar Land Rover contre BHIM)
Nederlandse versie zie hieronder. Marque communautaire. Demande de marque communautaire tridimensionnelle. Forme d’une voiture. Motif absolu de refus. Absence de caractère distinctif. Article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 207/2009. La décision de la deuxième chambre de recours de l’OHMI est annulée    en tant qu’elle a refusé l’enregistrement de la marque demandée s’agissant des “véhicules à locomotion par air et par eau” relevant de la classe 12. Le recours est rejeté pour le surplus.

Gerecht EU 25 november 2015, IEF 15448; ECLI:EU:T:2015:878; T-629/14 (Jaguar Land Rover tegen BHIM)
Modellenrecht. Gevorderd wordt de nietigverklaring van de beslissing van de Second Board of Appeal van het OHIM. Zij bekrachtigde hiermee het besluit van de examiner om het vormmerk voor de Range Rover Evoque af te wijzen op grond van gebrek aan onderscheidend vermogen. Het Gerecht is het eens met de Second Board of Appeal dat het aangevraagde vormmerk geen onderscheidend vermogen heeft. De vordering wordt afgewezen.

 31 Dans la mesure où, dans ce contexte, la requérante souligne que la représentation graphique du signe demandé est au moins aussi claire et précise que celles d’autres marques tridimensionnelles enregistrées pour la classe 12, il y a lieu d’observer, d’abord, qu’il n’est pas possible d’inférer, avec certitude, de l’existence de ces enregistrements que l’OHMI a effectivement considéré que les marques ayant fait l’objet de ces enregistrements divergeaient de manière significative de la norme ou des habitudes du secteur des voitures automobiles et n’étaient dès lors pas dépourvues de caractère distinctif au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009. En effet, comme le souligne, à juste titre, l’OHMI, ces marques divergent de la marque demandée et, dans un certain nombre de cas, le caractère distinctif était acquis après usage, au titre de l’article 7, paragraphe 3, du règlement n° 207/2009.

32 Ensuite, il ressort d’une jurisprudence constante que la légalité des décisions de la chambre de recours, lesquelles relèvent de l’exercice d’une compétence liée et non d’un pouvoir discrétionnaire, doit être appréciée uniquement sur le fondement du règlement n° 207/2009, tel qu’interprété par le juge de l’Union, et non sur la base d’une pratique décisionnelle antérieure de l’OHMI, laquelle ne saurait, en tout état de cause, lier le juge de l’Union [arrêts du 15 septembre 2005, BioID/OHMI, C‑37/03 P, Rec, EU:C:2005:547, point 47 ; du 12 janvier 2006, Deutsche SiSi-Werke/OHMI, C‑173/04 P, Rec, EU:C:2006:20, point 48, et du 30 avril 2013, Boehringer Ingelheim International/OHMI (RELY-ABLE), T‑640/11, EU:T:2013:225, point 33]. Au demeurant, pour des raisons de sécurité juridique et de bonne administration, l’examen de toute demande d’enregistrement doit être strict et complet afin d’éviter que des marques ne soient enregistrées de manière indue. C’est ainsi qu’un tel examen doit avoir lieu dans chaque cas concret. En effet, l’enregistrement d’un signe en tant que marque dépend de critères spécifiques, applicables dans le cadre des circonstances factuelles du cas d’espèce, destinés à vérifier si le signe en cause ne relève pas d’un motif de refus (voir, en ce sens, arrêts du 10 mars 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/OHMI, C‑51/10 P, Rec, EU:C:2011:139, point 77, et RELY-ABLE, précité, EU:T:2013:225, point 34). Il s’ensuit que l’existence d’autres enregistrements de marques tridimensionnelles pour la classe 12 ne permet pas de conclure, à elle seule, que la marque demandée diverge de la norme ou des habitudes du secteur de manière significative et n’est, dès lors, pas dépourvue de caractère distinctif, au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

33 En deuxième lieu, la requérante fait valoir que la chambre de recours a affirmé à tort que les termes « Range Rover Evoque » ou « Evoque » étaient dépourvus de pertinence en l’espèce. Les commentaires de tiers produits par la requérante incluaient des images du véhicule décrit (connu comme étant la « Range Rover Evoque »). Il serait dès lors suffisamment certain que chaque critique ou article visait ce dessin de véhicule et aucun autre. En tout état de cause, les images de la « Range Rover Evoque » tirées du site Internet de la requérante et produites par cette dernière devant le Tribunal dissiperaient tout doute sur le fait que le véhicule dont le dessin fait l’objet de la marque demandée est connu comme étant la « Range Rover Evoque ».

34 À cet égard, il y a lieu de rappeler que, selon l’économie du règlement n° 207/2009, l’enregistrement ne peut avoir lieu que sur le fondement et dans les limites de la demande d’enregistrement présentée à l’OHMI par le demandeur. Il s’ensuit que, lors de l’examen du caractère distinctif d’une marque tridimensionnelle, l’OHMI doit se référer à la reproduction de la marque demandée jointe à la demande d’enregistrement et, le cas échéant, à la description incluse dans cette demande. Dès lors, l’OHMI ne peut pas prendre en compte les caractéristiques de la marque demandée qui ne sont pas indiquées dans la demande d’enregistrement et les documents l’accompagnant [arrêts du 30 novembre 2005, Almdudler-Limonade/OHMI (Forme d’une bouteille de limonade), T‑12/04, EU:T:2005:434, point 42, et du 22 mars 2013, Bottega Veneta International/OHMI (Forme d’un sac), T‑410/10, EU:T:2013:149]. En effet, la représentation graphique ayant pour fonction de définir la marque, elle doit être complète par elle-même, afin de déterminer, avec clarté et précision, l’objet exact de la protection conférée par la marque enregistrée à son titulaire (voir, en ce sens, arrêt du 12 décembre 2002, Sieckmann, C‑273/00, Rec, EU:C:2002:748, points 48 et 50 à 52).

35 En l’espèce, l’OHMI relève, à juste titre, que la demande d’enregistrement ne fait nullement référence à ce que la forme de voiture représentée par les six dessins linéaires déposés pour enregistrement est celle d’une voiture automobile dénommée « Range Rover Evoque » ou « Evoque ». Il convient également de souligner que la demande d’enregistrement concerne six dessins linéaires et non des photographies de voitures automobiles prêtes à l’emploi ou de modèles réduits de voitures automobiles.

38 Dans la mesure où la requérante s’appuie sur des critiques de tiers et fait valoir qu’elles visent la marque demandée, il suffit de constater que, en réalité, ces critiques ne concernent pas les six dessins linéaires déposés par la requérante pour enregistrement en tant que marque communautaire tridimensionnelle, mais plutôt une voiture automobile prête à l’emploi ou des photographies d’une telle voiture prête à l’emploi. Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en ne tenant pas compte de ces critiques.

39 En troisième lieu, la requérante fait valoir que la chambre de recours n’a pas accordé l’importance appropriée aux appréciations de la forme du véhicule en cause par des tiers. Ces critiques ne donneraient pas simplement des indications du niveau d’attractivité ou d’esthétique, mais indiqueraient également les caractéristiques que possède le dessin du véhicule concerné, caractéristiques que de tierces parties considéreraient comme manifestant un niveau intrinsèque de caractère distinctif. En ne considérant que l’impression véhiculée par la représentation graphique et non celle de véhicules prêts à l’emploi, la chambre de recours contredirait son approche visant à apprécier si la forme en question s’écarte suffisamment du dessin générique existant. Les tendances de conception actuelles de l’industrie automobile seraient d’une grande pertinence pour l’appréciation du caractère distinctif. La chambre de recours ne saurait pas écarter l’impression véhiculée par les voitures prêtes à l’emploi lors de l’appréciation de l’importance et la pertinence des critiques de tiers pour l’existence d’un caractère distinctif suffisant.

40 En vertu de la jurisprudence rappelée au point 34 ci-dessus, l’OHMI ne peut pas prendre en compte les caractéristiques de la marque demandée qui ne sont pas indiquées dans la demande d’enregistrement et les documents l’accompagnant. Or, comme il a été constaté au point 35 ci-dessus, la marque demandée consiste en six dessins linéaires et non en des photographies de voitures prêtes à l’emploi ou de modèles réduits de voitures automobiles. Comme souligné au point 38 ci-dessus, les critiques soumises par la requérante ne concernent pas les six dessins linéaires qu’elle a déposés pour enregistrement en tant que marque communautaire, mais plutôt une voiture automobile prête à l’emploi ou des photographies d’une telle voiture prête à l’emploi.

41  En effet, il convient de constater que les représentations photographiques produites par la requérante mettent en exergue un nombre de caractéristiques, notamment s’agissant de la calandre et des montants, qui ne sont pas visibles dans les six dessins linéaires qu’elle a déposés pour enregistrement en tant que marque communautaire. Ainsi, comme le souligne à juste titre l’OHMI, les représentations photographiques du modèle de voiture automobile en question ne sont pas identiques à la marque demandée.

43 Dans la mesure où la requérante reproche à la chambre de recours une approche contradictoire en ne considérant que l’impression véhiculée par les représentations graphiques déposées et non celle de véhicules prêts à l’emploi lors de l’appréciation, si la marque demandée diverge de manière significative de la norme ou des habitudes des secteurs concernés, il y a lieu de constater que, en effet, une telle contradiction n’existe pas. Selon la jurisprudence citée au point 34 ci-dessus, l’OHMI doit se référer à la reproduction de la marque demandée jointe à la demande d’enregistrement et ne peut pas prendre en compte les caractéristiques de la marque demandée qui ne sont pas indiquées dans la demande d’enregistrement et les documents l’accompagnant. Partant, les détails d’une représentation graphique déposée pour enregistrement en tant que marque communautaire tridimensionnelle doivent permettre, à eux seuls, de déterminer si la marque demandée diverge de manière significative de la norme ou des habitudes des secteurs concernés, et n’est ainsi pas dépourvue de caractère distinctif au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

45 Il s’ensuit que les arguments avancés par la requérante à l’appui de son moyen unique ne sont pas susceptibles de remettre en cause l’appréciation de la chambre de recours selon laquelle, s’agissant des produits autres que les « véhicules à locomotion par air et par eau » relevant de la classe 12, au lieu de diverger, de manière significative, de la norme ou des habitudes du secteur, la marque demandée apparaît comme étant simplement une variante de la forme caractéristique d’une voiture et est, dès lors, dépourvue de caractère distinctif, au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

IEFBE 1584

Geen verwarringsgevaar bij gelijksoortige merknaam voor kinderkleding en bier

Rechtbank van Koophandel Gent 4 november 2015, IEFbe 1584 (Filou Company tegen Brouwerij van Honsebrouck)
Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Altius. Merkenrecht. Eiseres ontwerpt, produceert en verkoopt kinderkleding onder het merk FILOU & FRIENDS. Verweerster exploiteert een bierbrouwerij en heeft een blond speciaalbier ontwikkeld welke onder de naam FILOU wordt verkocht. FILOU & FRIENDS beroept zich op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en stelt dat het gebruik van FILOU voor bieren afbreuk doet aan de reputatie van haar algemeen bekende merk. De rechtbank neemt op grond van het aantal winkels en de investeringen die eiseres heeft gedaan in haar merkbekendheid aan dat zij een bekend merk vormt in de zin van het BVIE. Door het grote verschil tussen de waren en doelgroepen en het feit dat tekens niet identiek zijn is verwarring bij het publiek echter niet waarschijnlijk volgens de rechtbank. Het subsidiaire beroep op het handelsnaamrecht wordt om dezelfde reden niet toegekend. De vorderingen worden afgewezen.

Merkbekendheid
Het aantal winkels en de verspreiding ervan, het gebruik van het merk FILOU & FRIENDS sedert 2005, de radio- en televisiespots, de gepubliceerde artikels waarin naar het merk verwezen wordt, de inspanningen die eiseres doet om het merk te beschermen, de omvang van de gevoerde reclame zijn voldoende relevant en geobjectiveerd om het merk als bekend te beschouwen in de zin van art. 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Gebruik zonder geldige reden in het economisch verkeer van een gelijk of overeenstemmend teken voor niet soortgelijke waarden
Dat er enige overeenstemming is tussen de merken FILOU & FRIENDS, P’TIT FILOU en FILOU kan moeilijk worden ontkend. Temeer dat verweerster hierbij eveneens bewust verwijst naar een kind. Weliswaar is de auditieve gelijkenis enigszins groter dan het visuele aspect. Wanneer men het etiket op de bierfles van verweerster ziet is er een andere stijl zichtbaar. Bovendien is FILOU niet identiek aan FILOU & FRIENDS.

Daarentegen zijn de waren waarvoor verweerster haar merk gebruikt niet gelijksoortig. Bier tegenover kinderkleding, het gebruik ervan is verschillend, ze zijn niet complementair noch concurrerend en gebeuren via andere distributiekanalen.

Uit het gebruik van het teken wordt een ongerechtvaardigd voordeel getrokken of afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk
(…) Eiseres bewijst niet op welke wijze verweerster ongerechtvaardigd voordeel zou halen uit de bekendheid van de merken van eiseres, of op welke wijze verweerster het merk FILOU & FRIENDS en P’TIT FILOU zou exploiteren, of nadeel zou toebrengen.

Het is weinig waarschijnlijk en niet bewezen dat een relevant deel van het betrokken publiek een verband legt tussen beide merken van eiseres en het teken en merk van verweerster:
- Het merk en het teken van verweerster is niet identiek aan de merken van eisers
- Het relevante doelpubliek voor de merken is verschillend
- De waren zijn totaal verschillend

Handelsnaam
(…) Volgens eiseres ontstaat door het gebruik van de naam FILOU voor een bier, verwarringsgevaar tussen haar producten en bier. Het risico op verwarring dient in concreto beoordeeld. Gelet op het feit dat de handelsactiviteit van eiseres en de door haar verkochte kinderkleding geen verwarring mogelijk maakt met de activiteiten en producten van verweerster is er geen inbreuk op de handelsnaamrechten van eiseres bewezen.

IEFBE 1583

Nieuwe Auteursrechtgids voor de Nederlandse praktijk

Vorige week is het eerste exemplaar van de nieuwe Auteursrechtgids voor de Nederlandse praktijk van auteur Michel Frequin door VOI©E-voorzitter Job Cohen uitgereikt aan minister Bussemaker. De ontwikkelingen in de praktijk, de invloed van nationale en Europese jurisprudentie en het nieuwe auteurscontractenrecht maakten een volledig herziene Auteursrechtgids nodig. Deze gids is gemaakt voor iedereen die professioneel te maken heeft met auteursrecht of naburige rechten: als maker (schrijver, tekenaar, fotograaf, ontwerper, componist, beeldend kunstenaar, programmeur, redacteur, enzovoort), als exploiterende uitgever of producent (of werknemer van een exploitant), als ondernemer die gebruik maakt van auteursrechtelijk beschermde werken (of vertegenwoordigers van ondernemers, zoals brancheorganisaties), als uitvoerend kunstenaar of omroep, maar ook als advocaat, ambtenaar of volksvertegenwoordiger. Deze gids is toegankelijk voor de juridische leek.

De Auteursrechtgids volgt het proces van het tot stand komen van het werk tot en met de exploitatie daarvan. Wat wordt beschermd door het auteursrecht? Wat zijn de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars, producenten en omroepen? Wie heeft het auteursrecht en over welke rechten kan de auteur beschikken? Waar moet rekening mee worden gehouden als gebruik wordt gemaakt van werk van anderen. Wat zijn de wettelijke regels voor het contract tussen een maker en een exploitant? Welke aandachtspunten spelen bij alle exploitatieovereenkomsten een rol en waar moet ik aan denken voor het contract voor dit specifieke werk? Wat wordt waar collectief geregeld en hoe gaat dat in zijn werk? Hoe kan ik mijn rechten handhaven? 

De ontwikkelingen in de praktijk, de invloed van nationale en Europese jurisprudentie en het nieuwe auteurscontractenrecht kunnen de lezers volgen op de bij de gids behorende website Auteursrechtgids.nl, met tevens praktische overzichten, checklists en ‘bouwstenen voor het exploitatiecontract’ : voorbeeldbepalingen uit de praktijk en praktische tips voor het opstellen van een overeenkomst.

Auteur Michel Frequin heeft meer dan dertig jaar ervaring als bedrijfsjurist, beleidsadviseur in de uitgeverijbranche, directeur van een collectieve beheersorganisatie en is momenteel directeur van de branchevereniging voor collectieve beheersorganisaties  VOI©E en uit dien hoofde tevens werkzaam voor de Federatie Auteursrechtbelangen.

IEFBE 1582

Prejudiciële vragen over informatieverzoek voor openbare telefooninlichtingdiensten en -gidsen in andere lidstaat

Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 3 juli 2015, IEFbe 1582; ECLI:NL:CBB:2015:210;  zaak C-536/15 (Tele2, Ziggo, Vodafone tegen ACM); ECLI:NL:CBB:2015:271
Prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn). Minbuza.nl: European Directory Assistance N.V. (EDA), gevestigd in BEL, biedt abonnee-informatiediensten en een elektronische telefoongids aan. Zij dient een verzoek in bij verzoeksters (Tele2, Ziggo en Vodaphone) om abonneegegevens te verstrekken, maar verzoeksters weigeren gegevens af te staan. Op 18-01-2012 dient EDA een klacht in bij ACM (verweerster in onderhavige zaak). ACM besluit dat EDA aanspraak kan maken op het bepaalde in het ‘Bude’-besluit waarin onder meer is opgenomen dat aan redelijke verzoeken om het verstrekken van gegevens aan abonneeinformatiediensten moet worden voldaan. In de NL Telecomwet is opgenomen dat persoonsgegevens alleen met toestemming van de abonnee in een algemeen beschikbare gids mogen worden opgenomen. Dit is de implementatie van de PrivacyRL 2002/58. Belangrijkste bezwaar van verzoeksters is dat geen onderscheid gemaakt mag worden naar (categorie van) ontvangers aan wie de gegevens verstrekt gaan worden. En aangezien het om bescherming van de persoonlijke levenssfeer gaat speelt het discriminatiebeginsel hier geen rol. Zij wijzen op het hoge beschermingsniveau in NL (toestemming vooraf; opt-outmogelijkheid; bel-me-niet register).

De verwijzende NL rechter (College van Beroep voor het bedrijfsleven) haalt de Deutsche Telekom-zaak aan waarin het HvJEU oordeelt dat de toestemming van de abonnee betrekking heeft op het doel van de publicatie van de persoonsgegevens en niet op de identiteit van de aanbieder. Volgens ACM mag een aanbieder de toestemmingsvraag niet beperken tot een bepaalde groep aanbieders van standaard telefoongidsen of standaard abonnee-informatiediensten. De Europese privacyregelgeving is geharmoniseerd waardoor een gelijk niveau van bescherming in de EULS gewaarborgd is. De NL wetgeving gaat verder dan het EUR kader maar dat betreft niet de overdracht van gegevens als in casu.

1.    Moet artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG zo worden uitgelegd dat onder verzoeken ook moet worden begrepen een verzoek van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, die informatie vraagt ten behoeve van het verstrekken van openbare telefooninlichtingendiensten en telefoongidsen die worden aangeboden in die lidstaat en/of in andere lidstaten?
2.    Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: mag de aanbieder die telefoonnummers in gebruik geeft, en die op grond van een nationale regeling gehouden is de abonnee toestemming te vragen voor opname in standaard telefoongidsen en standaard abonnee-informatiediensten, in de vraag om toestemming op grond van het non-discriminatiebeginsel differentiëren naar de lidstaat waarin de onderneming die verzoekt om informatie als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2002/22/EG, de telefoongids en abonnee-informatiedienst aanbiedt?
IEFBE 1581

HvJ EU: Uitzending via directe injectie is geen mededeling aan het publiek

HvJ EU 19 november 2015, IEFbe 1581; ECLI:EU:C:2015:764; zaak C-235/14 (SBS tegen SABAM)
Auteursrecht. Mediarecht. Het geschil betreft tussen een beheersvennootschap en een omroeporganisatie die niet rechtstreeks uitzendt, doch enkel via directe injectie en via verschillende types van distributeurs. De vraag rijst wie een auteursrechtelijk relevante handeling stelt: omroeporganisatie, distributeur of beiden? Het hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van [InfoSocrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een omroeporganisatie geen mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling doet wanneer zij haar programmadragende signalen uitsluitend aan de distributeurs van signalen doorgeeft zonder dat die signalen tijdens en naar aanleiding van die doorgifte toegankelijk zijn voor het publiek, en die distributeurs de signalen vervolgens naar hun respectievelijke abonnees sturen, zodat deze de programma’s kunnen bekijken, tenzij de tussenkomst van de betrokken distributeurs slechts louter een technisch middel is, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.

Gestelde vraag [IEFbe 898]:

Verricht een omroeporganisatie die haar programma's uitsluitend uitzendt via de techniek van directe injectie, i.e. een tweeledig proces waarbij zij haar programmadragende signalen gecodeerd vla satelliet, een glasvezelverbinding of enig ander transportmiddel aanlevert aan distributeurs (satelliet, kabel of xDSL-lIjn), zonder dat de signalen tijdens of naar aanleiding van deze aanlevering toegankelijk zijn voor het publiek, en waarbij vervolgens de distributeurs de signalen naar hun abonnees sturen zodat deze laatsten de programma's kunnen bekijken, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/291 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij?