DOSSIERS
Alle dossiers

Octrooirecht - Droit des brevets  

IEFBE 1330

Prima facie geldigheid octrooien in recente cassatierechtspraak

Bijdrage aangebracht door Michael Beck, IPLodge. In IRDI nr. 2014/4 gaat Michael Beck in op de recente verduidelijking door het Hof van Cassatie van het begrip 'prima facie geldigheid', zoals gebruikt voor octrooien bij het toekennen van voorlopige maatregelen of beslagen inzake namaak. De impact van beslissingen ten gronde op de prima facie geldigheid van dat octrooi stond ter discussie. Hierna vindt u een samenvatting van deze bijdrage.

Beroepsprocedures voor het Europees Octrooibureau
De beroepsprocedure van het Europees Octrooiverdrag (EOV) heeft schorsende werking, zodat een herroeping na oppositie, waartegen beroep hangende is, geen effect heeft op de rechten van de octrooihouder voor wat voorlopige maatregelen betreft. Dit is net de situatie waarvoor de schorsende werking bedoeld is, en dit werd ook zo toegepast door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 januari 2012. Het arrest leidde wel tot discussie, omdat het schorsend effect ruim werd ingevuld: het arrest vermeldde “dat het Belgische luik van een Europees octrooi prima facie geldig is … zolang het niet nietig werd verklaard door een beslissing die in kracht van gewijsde is getreden”.

Verduidelijking met betrekking tot Gerechtelijke Procedures
De stelling uit het arrest van 5 januari 2012 werd uiteindelijk verder verduidelijkt in de arresten van 24 juni 2013, en 26 juni en 12 september 2014.

In het eerste arrest werd deze redenering toegepast op een situatie waarbij een ABC door de rechtbank nietig was verklaard en een beroep nog hangend was. De vraag rees of een gerechtelijk hoger beroep dezelfde schorsende werking heeft als het beroep uit het EOV. Het Hof liet de voorlopige maatregelen op basis van het in eerste aanleg vernietigde ABC toe, onder meer op grond van de overwegingen dat hoger beroep de uitvoering van een vonnis schorst en dat nietigverklaringen van een octrooi in België pas geregistreerd worden wanneer zij in kracht van gewijsde gaan.

In de zaak van het tweede arrest waren voorlopige maatregelen bevolen die zouden voortduren zolang het octrooi niet nietig zou zijn verklaard door een beslissing met kracht van gewijsde. Cassatie besliste dat de kortgedingrechter zijn maatregelen geen langere uitwerking kon geven dan tot aan de eerste nietigheidsbeslissing van de feitenrechter, maar voegde toe dat de kortgedingrechter wel (opnieuw) bewarende maatregelen kan treffen indien aannemelijk wordt gemaakt dat een rechtsmiddel tegen de nietigheidsbeslissing succesvol zal zijn.

In het derde arrest was de vraag of een Frans octrooi, dat nietig was verklaard, maar waarvoor nog een beroepsprocedure liep, en het Belgisch luik van een Europees octrooi, waarvan het Britse luik nietig was verklaard, nog prima facie geldig konden zijn. Cassatie concludeert dat de rechter rekening kan houden met een octrooi waarvan de nietigverklaring nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, maar dat het niet volstaat naar de schorsende werking te verwijzen om tot de prima facie geldigheid te besluiten. Voor het Europese octrooi geldt dat de territoriale beperking van een buitenlandse nietigverklaring niet betekent dat het Belgische luik zonder meer prima facie geldig moet worden beschouwd.

Conclusie
Het Hof van Cassatie heeft in deze arresten duidelijk gemaakt dat een nog aanvechtbare nietigverklaring de mogelijkheid van voorlopige maatregelen niet uitsluit. Uit de arresten blijkt ook dat het octrooi in die omstandigheden niet automatisch prima facie geldig blijft.

Lees het volledige artikel op Jura.

IEFBE 1321

Public Consultation on Unified Patent Court Fees and Recoverable Costs

Van de website: On the 8 May the Preparatory Committee launched a public consultation on the fee structure for the Court. The consultation document comprises of two options for a revised Rule 370, a table of fees, a scale of ceilings for recoverable costs and an Explanatory Note. Responses are to be sent electronically to the secretariat@unified-patent-court.org before midnight on the 31 July (there is no guarantee that responses received after this date will be taken into consideration). In order to facilitate the processing of the submissions received the members of the Preparatory Committee would be grateful if responses are sent in English.

The Committee shall only consider contributions from stakeholders and other interested parties whose identity can be established and who can be contacted at least via e-mail. Contributors who represent organisations are requested to indicate so. If not, their contributions shall be considered to have been made in a personal capacity. Personal data (such as name and address of the contributor, name and type of the organisation, name of the contact person etc.) shall be kept only for the purpose of the consultation and may be used by the Committee for activities related to the consultation. Personal data shall not be given to third parties and shall be destroyed once the analysis of the consultation is completed.

The fee structure for the Unified Patent Court will comprise fixed fees and, for certain actions, an additional value based fee.  The fee levels proposed are the lowest that will enable eventual sustainability of the Court.

As well as proposing fee levels, the consultation also addresses a number of points including:
- support for small and medium sized enterprises (SMEs), not for profit organisations and certain other bodies as set out in the Agreement by providing two possible options
- the threshold at which a value-based fee will be payable
- a scale of ceilings for recoverable costs

Comments are welcome on any aspect of the proposal and will be considered by the Preparatory Committee and its appropriate Working Groups prior to publication of an agreed fee structure.

IEFBE 1311

HvJ EU verwerpt beroepen van Spanje tegen eenheidsoctrooibescherming

HvJ EU 5 mei 2015, IEFbe 1311; zaken C-146/13 en C-147/13 (Spanje tegen Parlement en Raad)
 Delegatie van bevoegdheden aan organen buiten de Europese Unie. Beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht. Taal. Het Hof verwerpt de twee beroepen van Spanje tegen de verordeningen waarmee uitvoering wordt gegeven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming. Namelijk de verordening tot instelling van eenheidsoctrooibescherming (zaak C-146/13) en de verordening met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen (zaak C-147/13).

Uit het perscommuniqué: Zaak C-146/13, verordening (EU) nr. 1257/2012
Spanje betoogt in het bijzonder dat de administratieve procedure die voorafgaat aan de afgifte van het Europees octrooi niet rechtmatig is in het licht van het Unierecht. Gesteld wordt dat die procedure ontsnapt aan rechterlijke toetsing waarmee de juiste en uniforme toepassing van het Unierecht en de bescherming van de grondrechten kunnen worden gewaarborgd, wat strijdig is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Het Hof aanvaardt dit argument van Spanje niet en wijst erop dat de verordening geenszins tot doel heeft een kader te scheppen, ook niet gedeeltelijk, voor de voorwaarden voor de verlening van Europese octrooien, welke voorwaarden uitsluitend door het EOV worden geregeld, en dat het evenmin zo is dat de verordening de in het EOV vervatte procedure voor de verlening van Europese octrooien in het Unierecht integreert. De verordening stelt immers slechts vast onder welke voorwaarden een reeds door het Europees Octrooibureau overeenkomstig het EOV verleend Europees octrooi op verzoek van de octrooihouder eenheidswerking kan krijgen en wat die eenheidswerking inhoudt.

Spanje voert ook aan dat artikel 118, eerste alinea, VWEU (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), dat ziet op eenvormige bescherming van de intellectueleeigendomsrechten in de hele Unie, niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de verordening.

Het Hof overweegt in dit verband dat eenheidsoctrooibescherming geschikt is om te voorkomen dat in de deelnemende lidstaten verschillen ontstaan bij de octrooibescherming en derhalve gericht is op een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten op het grondgebied van die staten. Spanje komt voorts op tegen het feit dat aan de deelnemende lidstaten, in het kader van een beperkte commissie van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie, de bevoegdheid is toegekend de hoogte van de jaartaksen vast te stellen en het aandeel in de verdeling van die taksen te bepalen.

Het Hof geeft op dit punt aan dat volgens het VWEU de lidstaten alle maatregelen van intern recht nemen die nodig zijn ter uitvoering van juridisch bindende handelingen van Unierecht. Bovendien moeten hoe dan ook de deelnemende lidstaten, en niet de Commissie of de Raad, alle maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van die taken, aangezien de Unie, in tegenstelling tot haar lidstaten, geen partij is bij het EOV. Het Hof voegt hieraan toe dat de Uniewetgever geen hem krachtens het Unierecht toekomende uitvoeringsbevoegdheden heeft gedelegeerd aan de deelnemende lidstaten of aan het Europees Octrooibureau.

Zaak C-147/13, verordening (EU) nr. 1260/2012

Wat de toepasselijke vertaalregelingen betreft, betoogt Spanje met name dat het verbod van discriminatie op grond van taal is geschonden, aangezien de verordening naar zijn mening een talenregeling voor het eenheidsoctrooi instelt die nadelig is voor personen met een andere taal dan een van de officiële talen van het Europees Octrooibureau. Spanje stelt dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid van de officiële talen van de Unie moeten worden gerechtvaardigd door andere dan zuiver economische criteria.

Het Hof zet uiteen dat de verordening inderdaad een verschillende behandeling van de officiële talen van de Unie instelt. Toch heeft de verordening volgens het Hof een legitiem doel, namelijk een eenvoudige en eenvormige vertaalregeling voor het eenheidsoctrooi invoeren en zo de toegang tot octrooibescherming gemakkelijker maken, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen. De complexiteit en de bijzonder hoge kosten die kenmerkend zijn voor het huidige systeem voor bescherming door het Europees octrooi vormen namelijk een belemmering voor octrooibescherming in de Unie en hebben een negatieve uitwerking op het innovatie- en concurrentievermogen van de Europese ondernemingen – vooral op dat van de kleine en middelgrote ondernemingen. Het Hof benadrukt dat de in de verordening vastgestelde talenregeling de toegang tot het eenheidsoctrooi en tot het octrooistelsel als geheel gemakkelijker, minder kostbaar en meer rechtszeker maakt. De verordening is ook evenredig, aangezien zij het noodzakelijke evenwicht tussen de belangen van de aanvragers van eenheidsoctrooien en die van de andere marktdeelnemers met betrekking tot de toegang tot de vertaling van documenten die rechten verlenen of tot procedures waarbij verschillende marktdeelnemers betrokken zijn, bewaart door middel van verschillende regelingen (met name een compensatieregeling voor de vergoeding van de vertaalkosten, een overgangsperiode totdat een systeem van hoogwaardige machinevertalingen in alle officiële talen van de Unie beschikbaar is en, in geval van geschil, de volledige vertaling van het eenheidsoctrooi voor marktdeelnemers die verdacht worden van inbreuk op een dergelijk octrooi).

IEFBE 1295

Claims controleren op 84 EPC alleen als amendementen non-compliance introduceren

Enlarged Board of Appeal 24 maart 2015, IEFbe 1295; G3/14 (Freedom Innovation tegen Otto Bock Healthcare)
Octrooirecht. Coating for prosthetic liners processes, products and improved umbrellas. Moeten amendementen gedaan gedurende de oppositieprocedure voldoen aan artikel 84 EPC. De grote kamer van beroep antwoordt:

In considering whether, for the purpose of Article 101(3) EPC, a patent as amended meets the requirements of the EPC, the claims of the patent may be examined for compliance with the requirements of Article 84 EPC only when, and then only to the extent that the amendment introduces non-compliance with Article 84 EPC.

Lees verder

IEFBE 1284

On sort du champ d’application du brevet, tel que déterminé clairement par la volonté même du breveté

Cour de cassation de Belgique 12 mars 2015, IEFbe 1284 (Saint-Gobain contre Knauf)
Arrêt envoyée par Fernand de Visscher, Simont Braun. Droit des brevets. La procédure devant la Cour [IEFbe 558]. EP0399320. La Cour rejette le pourvoi.  Quant à la première branche: Le moyen, encette branche, ne peut être accueilli. Quant à la deuxième branche: Le moyen, en cette branche, manque en fait.

Quant à la troisième branche: Aux termes de l'article 26, alinéa 1er, de la loi du 28 mars 1984 sur les brevets d'invention, applicable aux brevets européens, l'étendue de la protection conférée par le brevet est déterminée par la teneur des revendications. Toutefois, la description et les dessins servent à interpréter les revendication.
(...) Par ces énonciations, et celles reproduites en réponse à la deuxième branche du moyen, l'arrêt, qui interprète la revendication 1 du brevet de la second demanderesse comme excluant de son champ d'application les produits qui ne comportent pas uniquement des fibres de verre ayant un diamètre inférieur à 8 um, justifie légalement sa décision que la défenderesse n'a pas commis de contrefaçon en fabriquant des produits comportant des fibres de verre d'un diamètre supérieur à 8 um en combinaison avec des fibres de verre d'un diamètre inférieur à cette mesure.
Le moyen, en cette branche, ne peut être accueilli.
IEFBE 1281

Broccoli en Tomaten-octrooien zijn geldig

EOB Grote kamer van beroep 25 maart 2015, IEFbe 1281; G 2/12 (Tomatoes II) - IEFbe 1281; G 2/13 (Broccoli II)
Octrooirecht op zaden, vruchten en plantmateriaal:
1. The exclusion of essentially biological processes for the production of plants in Article 53(b) EPC does not have a negative effect on the allowability of a product claim directed to plants or plant material such as plant parts[Tomatoes: or a fruit].

[Broccoli case only: 2.a. The fact that the process features of a product-by-process claim directed to plants or plant material other than a plant variety define an essentially biological process for the production of plants does not render the claim unallowable.]

2.b. In particular, the fact that the only method available at the filing date for generating the claimed subject-matter is an essentially biological process for the production of plants disclosed in the patent application does not render a claim directed to plants or plant material other than a plant variety unallowable.

3. In the circumstances, it is of no relevance that the protection conferred by the product claim encompasses the generation of the claimed product by means of an essentially biological process for the production of plants excluded as such under Article 53(b) EPC.

IEFBE 1280

Geen prima facie geldig octrooi, ‎voorlopig inbreukverbod geweigerd

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 24 maart 2015, IEFbe 1280 (Astrazeneca tegen Teva Pharma)
Uitspraak aangebracht door Jurgen Figys, Kristof Roox en Christian Dekoninck, Crowell & Moring. Vgl. IEFbe [zoekopdracht: quetiapina]. Beroep tegen deze beslissing is mogelijk. Prima facie geldigheid. Octrooirecht. Astrazeneca is eigenares van EP0907364 B1 voor een verlengde afgifte van quetiapine door gebruik van een geleermiddel. Indien er prima facie geen geldig octrooi is, kan er ook geen inbreuk zijn. Eiseres maakt het niet voldoende aannemelijk dat haar rechtsmiddel succesvol zal zijn en er prima facie grote twijfel bestaat over de geldigheid van het octrooi gelet op de nietigverklaring in België [IEFbe 776], Nederland [IEF 13923], Verenigd Koninkrijk [BAILII]. en Duitsland [via EPLaw] allen gebaseerd op een gebrek aan uitvinderswerkzaamheid. Er wordt geen voorlopig inbreukverbod toegekend.

Wordt een Belgisch deel toch geldig verklaard, dan is de schade herstelbaar en de schade eenvoudig te begroten. Wordt een voorlopig inbreukverbod wel toegekend en de nietigverklaring in hoger beroep bevestigd, dan is er naast rechtstreekse ook onrechtstreekse schade van derden, zoals voor patienten voordeliger generieke concurrenten en voor de sociale zekerheid.

Het is nog al vreemd te moeten horen en lezen dat er prima facie geen betwisting is over het bestaan van een octrooiinbreuk. Indien er prima facie geen geldig octrooi is, kan er prima facie ook geen inbreuk zijn.

Wat de belangen afweging betreft, oordelen Wij dat ook deze voor ons een voldoende reden is, om te stellen dat er geen voorlopig inbreukverbod geboden is gelet op de omstandigheden van de zaak zoals onder meer de omvang van de mogelijke schade.

Indien immers het Belgisch deel van EP'364 in hoger beroep toch geldig wordt verklaard, is de schade van eiseres door de verkoop door verweerster van haar generiek product herstelbaar door een vergoeding van de schade waarvan de omvang vrij eenvoudig kan begroot worden aan de hand van de respectieve omzetten van eiseres en verweerster en die hoe dan ook ophoudt op de vervaldatum van het octrooi op 27 mei 2017.

In geval van het toekennen van een voorlopig inbreukverbod en de nietigverklaring van het octrooi wordt in hoger beroep bevestigd, dan is er niet alleen de rechtstreekse, maar ook de onrechtstreekse schade van verweerster zelf, maar ook van derden zoals deze van patiënten en de sociale zekerheid. Het is immers algemeen bekend dat generieke concurrentie een prijsdaling met zich meebrengt en dus voordeliger is voor de patiënt en voor de sociale zekerheid.
IEFBE 1248

HvJ EU: Geen tweede ABC voor samenstelling met andere substantie

HvJ EU 12 maart 2015, IEFbe 1248; ECLI:EU:C:2015:165; zaak C‑577/13 (Actavis tegen Boehringer Ingelheim)
Octrooirecht. ABC. Vgl. IEF 13336. Het HvJ EU verklaart voor recht: Artikel 3, onder a) en c), van [ABC-Verordening] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een basisoctrooi een conclusie bevat voor een product met een werkzame stof die als enige het voorwerp van de uitvinding vormt, waarvoor de houder van dit octrooi reeds een aanvullend beschermingscertificaat heeft verkregen, alsook een latere conclusie voor een product met een samenstelling van deze werkzame stof en een andere substantie, deze bepaling eraan in de weg staat dat deze houder een tweede aanvullend beschermingscertificaat voor deze samenstelling verkrijgt.

Gestelde vragen:

1)      a)      Indien een octrooi bij de afgifte ervan geen conclusie bevat waarin de twee samengestelde werkzame stoffen expliciet zijn vermeld, maar het octrooi nadien kan worden gewijzigd teneinde een dergelijke conclusie erin op te nemen, kan dit octrooi dan – of die wijziging nu is verricht of niet – overeenkomstig artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009 als ,een van kracht zijnd basisoctrooi’ worden aangevoerd voor een product dat deze samengestelde werkzame stoffen bevat?

b)      Kan een octrooi dat na de afgifte ervan en ofwel (i) voordat en / of (ii) nadat het ABC is verleend, is gewijzigd, als ,een van kracht zijnd basisoctrooi’ worden aangevoerd ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009?

c)      Indien een aanvrager een ABC-aanvraag indient voor een product dat uit de werkzame stoffen A en B bestaat, in omstandigheden waarin:

i)      het van kracht zijnde basisoctrooi, te weten een Europees octrooi (Verenigd Koninkrijk), na de datum van de ABC-aanvraag maar vóór de afgifte daarvan, aldus is gewijzigd dat het ook een conclusie bevat waarin de stoffen A en B expliciet worden genoemd,

en

ii)      deze wijziging volgens het nationale recht wordt geacht steeds van toepassing te zijn geweest vanaf de afgifte van het octrooi,

kan de aanvrager van het ABC dit octrooi dan in zijn gewijzigde vorm aanvoeren ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, onder a)[, van verordening nr. 469/2009]?

2)      Om te bepalen of de voorwaarden van artikel 3 vervuld zijn op de datum van de indiening van de ABC-aanvraag voor een product dat uit een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bestaat, wanneer

a)      in het van kracht zijnde basisoctrooi een conclusie is opgenomen betreffende een product dat de werkzame stof A bevat alsook een aanvullende conclusie betreffende een product dat een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bevat en

b)      er reeds een ABC bestaat voor een product dat de werkzame stof A bevat (hierna: ,product X’), dient daarvoor dan te worden nagegaan of de samenstelling van de werkzame stoffen A en B als een uitvinding kan worden beschouwd die een onderscheiden en afzonderlijke uitvinding vormt ten opzichte van die van A alleen?

3)      Wanneer een van kracht zijnd basisoctrooi overeenkomstig artikel 3, onder a)[, van verordening nr. 469/2009], strekt tot ,bescherming’ van:

a)      een product dat de werkzame stof A bevat (,product X’), en

b)      een product dat een samenstelling van de werkzame stof A en de werkzame stof B bevat (hierna: ,product Y’),

en indien

c)      een VHB van product X als geneesmiddel is afgegeven;

d)      een ABC voor product X is verleend, en

e)      vervolgens een afzonderlijke vergunning voor het in de handel brengen van product Y als geneesmiddel is afgegeven,

staat verordening [nr. 469/2009], inzonderheid de artikelen 3, onder c) en d), en/of 13, lid 1, ervan, er dan aan in de weg dat aan de houder van het octrooi een ABC voor product Y wordt afgegeven? Subsidiair, indien een ABC voor product Y kan worden verleend, dient de duur daarvan dan te worden beoordeeld op basis van de vergunning die voor product X is afgegeven of op basis van de vergunning die voor product Y is afgegeven?

4)      Indien vraag 1, onder a), ontkennend wordt beantwoord, vraag l, onder b), i) bevestigend wordt beantwoord en vraag l, onder b), ii) ontkennend wordt beantwoord, in omstandigheden waarin:

a)      volgens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 469/2009 een ABC voor een product wordt aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop voor dit product een van kracht zijnde VHB als geneesmiddel is verkregen overeenkomstig richtlijn 2001/83/EG of richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311, blz. 1);

b)      de bevoegde dienst voor de industriële eigendom na de indiening van de ABC-aanvraag wijst op een mogelijk bezwaar tegen de afgifte van het ABC krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009;

c)      vervolgens, teneinde dit door de bevoegde dienst voor de industriële eigendom gemaakte mogelijke bezwaar weg te werken, een aanvraag wordt ingediend tot wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi waarop de aanvrager van het ABC zich beroept, welke aanvraag wordt toegewezen;

d)      na wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi, dit gewijzigde octrooi aan artikel 3, onder a), [van verordening nr. 469/2009] voldoet;

verzet verordening nr. 469/2009 er zich dan tegen dat de bevoegde dienst voor de industriële eigendom nationale procedurele bepalingen toepast met het oog op a) de opschorting van de ABC-aanvraag teneinde de aanvrager van het ABC in staat te stellen, te verzoeken om wijziging van het basisoctrooi en b) de hervatting van de behandeling van deze aanvraag op een later tijdstip, met name zodra de wijziging is toegestaan, welke hervatting geschiedt:

–        na het verstrijken van zes maanden vanaf de datum waarop een geldige VHB van dat product als geneesmiddel is afgegeven, doch

–        binnen zes maanden vanaf de datum waarop de aanvraag tot wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi is toegewezen?

IEFBE 1235

Le brevet US ne détruit pas la nouveauté du brevet européen

Tribunal de commerce de Mons et de Charleroi, div. Mons, 23 octobre 2014, IEFbe 1235 (Olivier Funderingstechnieken contre Votquenne)
Jugement envoyée par Frédéric Lejeune et Carina Gommers, Hoyng Monegier et resumé par Thibaut D'hulst, Van Bael & Bellis. Droit des brevets. La SA Olivier Funderingstechnieken (ci-après « SA Olivier ») est titulaire de deux brevets: le brevet belge intitulé « Procédé de réalisation de pieux à vis à refoulement de sol » et le brevet européen EP0747537 intitulé « Mèche de refoulement et procédé pour la réalisation d'un pieu à vis dans le sol ». Elle demande au tribunal de constater que la SA Votquenne Foundations (ci-après « Votquenne ») a contrefait les deux brevets. Votquenne conteste l’accusation de contrefaçon et forme une demande reconventionnelle par laquelle elle sollicite que le tribunal (i) dise pour droit que le brevet belge a cessé de produire ses effets, dès lors qu’il porte sur la même invention que le brevet européen et (ii) constate la nullité du brevet européen pour les motifs suivants : absence de nouveauté, absence d’activité inventive, absence de clarté et introduction de matière nouvelle en cours de délivrance du brevet.

Analysant dans un premier temps la validité des deux brevets, le tribunal examine tout d’abord sa compétence. Les articles 574, 19° et 633quinquies, §1er C. jud. réservent au tribunal de commerce de Bruxelles l’action visant à faire constater le cumul de protection entre un brevet belge et un brevet européen. En dépit du fait que les travaux préparatoires semblent indiquer qu’il s’agit d’une compétence exclusive, le tribunal estime que cette notion n’est pertinente que pour l’appréciation de la compétence matérielle. Selon le tribunal, les articles précités établissent au contraire une compétence territoriale d’ordre public, pour laquelle la connexité peut jouer. Par conséquent, le tribunal s’estime compétent, par voie de connexité, de connaître la demande de constatation du cumul de protection.

Pour vérifier la validité du brevet belge, le tribunal se penche sur l’identité entre les deux inventions. Il constate qu’on ne peut considérer qu’elle ait « entendu conférer au terme de « renflement » dans le brevet belge un sens identique à celui de « came comprimant le sol lors du vissage ou du dévissage de la mèche » dans le brevet européen ». Par contre, si ces deux termes désignent des choses différentes, le brevet belge risque de soulever les mêmes problèmes de nouveauté et de clarté que celles que l’examinateur de l’O.E.B. avait soulevés à l’encontre de la demande initiale du brevet européen (qui utilisait le terme « renflement » sans autres précisions) au regard d’un brevet US. Le tribunal ordonne donc d’office la réouverture des débats pour permettre aux parties de s’expliquer sur le point de savoir si les objections soulevées par l’examinateur de l’O.E.B. sont également valables à l’égard du brevet belge.

En ce qui concerne le brevet européen, le tribunal déclare non-fondée la demande reconventionnelle réclamant sa nullité : le brevet US ne détruit pas la nouveauté du brevet européen, il n’y a pas défaut d’activité inventive, la fonction de la came est clairement définie dans le brevet, et les revendications ne sont pas nulles par ajout de matière nouvelle.

Enfin, le tribunal examine l’existence d’une contrefaçon uniquement par référence au brevet européen. Il constate que les dispositifs de forage utilisés par Votquenne comportent un renflement et une dent coupante. Cependant, selon le tribunal, pour qu’il y ait contrefaçon, il faut démontrer qu’au moins un de ces éléments puissent être baptisé de came « qui serve à comprimer le sol de façon à créer un filet épais dans le sol qui, rempli de béton, influence la force portante du pieu », puisqu’il s’agit d’une caractéristique de l’invention. Or, le tribunal n’exclut pas que le renflement et la dent coupante puissent avoir une fonction de compression du sol, mais il constate la SA Olivier ne démontre pas que la quantité de béton qui remplit le filet épais créé par ces éléments est suffisamment significative pour influencer le calcul de portance. La demande principale n’est donc pas fondée, dès lors que ni le renflement ni la dent ne contrefont le brevet.

1.2.3.3. (...) Mais, dans cette hypothèse, à supposer que le terme "renflement" puis désigne autre chose que la "came comprimant le sol lors du vissage ou du dévissage de la mèche", on est en droit de penser que les objections soulevées par l'examinateur de l'O.E.B. sont également valables à l'égard du brevet belge.

Les parties n'ont pas abordé cette question. Le tribunal ordonne dès lors d'office la réouverture des débats pour leur permettre de s'expliquer sur ce point.

IEFBE 1230

Les appels sont partiellement fondés, une indemnité de 250k

Cour d'appel Mons 9 février 2015, IEFbe 1230 (Malverm et Sysmex contre Occhio et Wallonia Space Logistics), Tribunal de Commerce Mons 21 février 2013, Cour d'appel Mons 12 janvier 2012 & Tribunal de Commerce Liège 12 novembre 2009.
Droit de brevet. Confiscation des machines. Contrefaçon de mauvause foi. Occhio est active dans le domaine des analyses granulo-morphométriques de poudres et de matières granulaires. WSL a été créée pour servir d'incubateur d'entreprises de haute technologie. Toutes les deux sont titulaires du brevet EP 1754040 B1 portant sur un procédé et un dispositif de dispersion de poudres sèches. Malvern commercialise une gamme étendue d'outils de caractérisation et de mesure de matériaux et Sysmex est le distributeur exclusif des produits de Malvern. Les appels sont partiellement fondés et la cour réforme le jugement entrepris. La cour condamne Malvern et Sysmex à une indemnité de €250.000 en lieu et place d'une indemnité de €100.000. La cour dit pour droit que Occhio n'est pas en droit de percevoir une indemnité au titre de redevances manquées et l'en déboute sur ce point. La cour condamne Malvern et Sysmex à une indemnité de €43.200 en lieu et place d'une indemnité de €10.000.
Lees verder