DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 1592

Spellendoos mist onderscheidend vermogen

Gerecht EU 8 oktober 2015, IEFbe 1592; ECLI:EU:T:2015:769 (Rummikub-doos)
Merkenrecht. Vormmerk. Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk in de vorm van een spellendoos wordt afgewezen op absolute grond, vanwege gebrek aan onderscheidend vermogen. Het BHIM kan zich baseren op algemeen bekende feiten die volgen uit de praktische ervaring die doorgaans wordt opgedaan bij de commercialisering van algemene verbruiksgoederen, zonder dat het nodig is specifieke voorbeelden aan te geven. Het beroep wordt verworpen.

43      Bovendien kan evenmin worden ingestemd met het argument waarmee wordt betoogd dat de kamer van beroep een fout zou hebben begaan door geen bewijzen aan te dragen tot staving van haar omschrijving van het relevante publiek en zijn aandachtsniveau. Van het BHIM kan niet worden verlangd dat het een economische marktanalyse maakt of zelfs een enquête onder de consumenten houdt om vast te stellen in hoeverre deze letten op de verschijningsvorm van waren die tot een bepaalde categorie behoren [arrest van 5 maart 2003, Unilever/BHIM (Ovaloïde tablet), T‑194/01, Jurispr., EU:T:2003:53, punt 48].

51      Daaruit volgt eveneens, zonder dat uitspraak over de ontvankelijkheid van de daartoe overgelegde bewijzen hoeft te worden gedaan, dat verzoeksters stelling dat de kamer van beroep een fout zou hebben begaan door te verwijzen naar andere waren die op de markt voorhanden zijn terwijl het gaat om namaak, niet relevant is.

53      In casu is de kamer van beroep op basis van een volledig onderzoek en rekening houdend met de perceptie door het relevante publiek tot de slotsom gekomen dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen mist. Zoals blijkt uit de punten 42 tot en met 51 hierboven, volstaat deze vaststelling op zich om te besluiten dat de in artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bedoelde absolute weigeringsgrond in de weg staat aan inschrijving van het betrokken driedimensionale teken als gemeenschapsmerk voor de betrokken waren.

55      Hieruit volgt dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat het aangevraagde merk voor alle betrokken waren onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
IEFBE 1591

Miskenning van Portugese oorsprongsbenamingen PORTO en PORT

Gerecht EU 18 november 2015, IEFbe 1591; ECLI:EU:T:2015:863 (Instituto dos Vinhos do Douro e do Porto)
Merkenrecht. Oorsprongsbenaming. Nietigheidsprocedure gericht tegen Gemeenschapswoordmerk PORT CHARLOTTE voor whiskey op basis van oudere oorsprongsbenamingen PORTO en PORT. Onjuiste feitelijke vaststelling betreffende de naam Oporto, bescherming van de woorden „porto” en „port” als geografische aanduidingen per se en niet als „equivalenten” en bescherming van de oorsprongsbenamingen voor wijn niet alleen krachtens verordening nr. 491/2009, maar ook krachtens het nationale recht. De beslissing wordt vernietigd, vanwege vermeende miskenning van de Portugese oorsprongsbenaming „porto” of „port” op basis van nationale recht.

 

40      In casu staat vast dat de oorsprongsbenamingen „porto” of „port” zijn beschermd op grond van Decreto-Lei n° 173/2009 en Decreto-Lei n° 212/2004, de 23 de Agosto de 2004 (Portugees wetsdecreet nr. 212/2004 van 23 augustus 2004) en van het Portugees wetboek van intellectuele eigendom, met als gevolg dat zij eerst in de lijst van de v.q.p.r.d. en vervolgens in de database E-Bacchus zijn opgenomen (zie artikel 118 vicies, lid 1, laatste volzin, juncto artikel 118 quindecies van verordening nr. 491/2009). Overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder a), van verordening nr. 1493/1999 omvatten de v.q.p.r.d. immers „in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitslikeurwijn, hierna ,v.l.q.p.r.d.’ genoemd, die beantwoordt aan de definitie van likeurwijn”, en krachtens artikel 54, lid 4, van diezelfde verordening moeten de lidstaten met betrekking tot die v.q.p.r.d. de Commissie de lijst verstrekken van door hen erkende v.q.p.r.d., met opgave, voor elk van deze v.q.p.r.d., van de nationale bepalingen die voor de productie en de bereiding ervan gelden. Voor de toepassing van artikel 118 quaterdecies, lid 2, van verordening nr. 491/2009 moest het BHIM bijgevolg rekening houden met het feit dat deze oorsprongsbenamingen krachtens het nationale recht beschermd waren, hetgeen de kamer van beroep in casu heeft gedaan (zie de punten 17 en 18 van de bestreden beslissing). Overigens wordt dit oordeel niet ontkracht door het argument dat er op nationaal niveau en op het niveau van de Unie beschermingsregelingen naast elkaar bestaan, dat verzoeker met name ontleent aan bepaalde voorstukken van de Commissie (zie punt 28 hierboven), aangezien deze stukken noch de omvang noch de precieze voorwaarden van deze bescherming betreffen.

48      In casu blijkt uit het dossier dat verzoeker zich zowel tijdens de procedure voor het BHIM als in de loop van het geding herhaaldelijk met behulp van diverse bewijsstukken heeft beroepen op de toepasselijke regels van Portugees recht betreffende de bescherming van de oorsprongsbenamingen „porto” en „port” en de beslissingspraktijk van de Portugese rechterlijke instanties en autoriteiten dienaangaande. Bovendien heeft de kamer van beroep noch het BHIM gesteld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De kamer van beroep was in die omstandigheden, gelet op haar verplichting krachtens artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 om de feiten ambtshalve te onderzoeken en gelet op haar zorgvuldigheidplicht [zie in die zin arrest van 15 juli 2011, Zino Davidoff/BHIM – Kleinakis kai SIA (GOOD LIFE), T‑108/08, Jurispr., EU:T:2011:391, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak), evenwel niet gerechtigd om geen acht op de bewijsstukken te slaan en de betrokken Portugese regeling niet toe te passen op grond dat de bescherming van deze oorsprongsbenamingen of geografische aanduidingen uitsluitend door verordening nr. 491/2009 werd geregeld of zelfs tot de uitsluitende bevoegdheid van de Unie behoorde (punt 14 van de bestreden beslissing).
IEFBE 1590

Kangeroeschoen is geen vormmerk

Gerecht EU 26 november 2015, IEFbe 1590; T-390/14; ECLI:EU:T:2015:897 (KANGOO JUMPS)
Positie/vormmerk. Établissement Amra vraagt een gemeenschapspositiemerk aan voor Kangoo Jumps, dat wordt geweigerd op absolute gronden vanwege het ontbreken van onderscheidend vermogen. Het beroep wordt afgewezen. Het aangevraagde merk is slechts de som van elementen die een technische, functionele of ornamentele rol vervullen en daarom geen herkomstfunctie heeft.

22      In that connection, first, it should be recalled that it is clear from the case-law that, in so far as the applicant relies on the distinctive character of the mark applied for, notwithstanding the examiner’s findings, the onus is on the applicant to provide specific and substantiated evidence that the trade mark applied for has an intrinsic distinctive character, since it is much better placed to do so, given its thorough knowledge of the market (see judgments of 15 March 2006 in Develey v OHIM (Shape of a plastic bottle), T‑129/04, ECR, EU:T:2006:84, paragraphs 19 and 21 and the case-law cited, and 15 June 2010 in X Technology Swiss v OHIM (Orange colouring of the toe of a sock), T‑547/08, ECR, EU:T:2010:235, paragraph 43 and the case-law cited).

23      Furthermore, it should be observed that when the Board of Appeal finds that the mark applied for has no intrinsic distinctive character, it may base its examination on the facts arising from practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods which are likely to be known by anyone and are, in particular, known by the consumers of those goods. In such cases, the Board of Appeal is not obliged to give examples of such practical experience (see judgments of 3 February 2011 in Gühring v OHIM (Combination of the colours broom yellow and silver grey), T‑299/09 and T‑300/09, EU:T:2011:28, paragraph 36 and the case-law cited, and of 19 September 2012 in Fraas v OHIM (Tartan pattern in dark grey, light grey, black, beige, dark red and light red), T‑50/11, EU:T:2012:442, paragraph 27).

24      Therefore, in the light of the case-law cited in paragraphs 22 and 23 above, it must be held, first, that it is indeed for the applicant to provide specific and substantiated evidence establishing the distinctive character of the mark applied for and, second, that the Board of Appeal could, where appropriate, base its reasoning on practical experience generally acquired from the marketing of general consumer goods, the goods covered by the mark applied for belonging to that category.

25      Second, it should be recalled that novelty or originality are not relevant criteria for the assessment of the distinctive character of a trade mark, so that, in order for a trade mark to be registered it is not sufficient for it to be original, but it must differ substantially from the basic shapes of the goods concerned, commonly used in trade, and that it does not appear as a simple variant of those shapes (see judgments of 14 September 2009 in Lange Uhren v OHIM (Geometric shapes on a watch face), T‑152/07, EU:T:2009:324, paragraph 71 and the case-law cited and of 11 July 2013 in Think Schuhwerk v OHIM (Red shoe lace end caps), T‑208/12, EU:T:2013:376, paragraph 47).

26      As OHIM rightly states, it cannot be held that the applicant’s trade mark, which is essentially composed of two arching springs separated by elastic plastic straps, departs significantly from the basic shape of the goods concerned. The way in which the elements of the mark applied for are combined cannot confer on it a distinctive character. The mark applied for therefore consists of a simple variation of the basic shapes of the goods concerned. The fact that various models of rebound boots exist on the market does not give the model covered by the mark applied for a distinctive character. Even if the lower part of the model of the applicant’s rebound boots could be regarded as unusual that is not sufficient, in the present case, to influence the overall impression made by the mark applied for to such a degree that it could be said to depart significantly from the norm or customs of the sector and thereby to be capable of fulfilling its essential function.

27      Third, it must be stated that the word and figurative elements of the mark applied for, namely the expression ‘kangoo jumps’, placed on the upper and lower spring layer and the groups of letters ‘kj’ and ‘xr’ appearing on the ends of the intermediate elastic plastic straps are extremely minor in the mark applied for, regardless of the quality of the representation of the latter provided by the applicant and, therefore, they are of such a superficial nature that they do not bring any distinctive character to the mark applied for as a whole. In the present case, such elements do not present any aspect enabling that mark to accomplish its essential function as regards the goods and services concerned by the application for registration.

28      Fourth, as regards the argument, that the relevant public is easily able to recognise the shape of the spring mounted on the applicant’s rebound boots as that shape appears in different media such as video clips, magazines or promotional articles, which show that rebound boots carrying the mark applied for are widely distributed in the European Union, it suffices to hold that at no time has the applicant claimed the existence of distinctive character acquired through use, for the goods for which registration is sought, within the meaning of Article 7(3) of Regulation No 207/2009. Furthermore, the applicant has not produced any evidence to show that its presence on the market could establish in itself that the mark applied for had intrinsic distinctive character within the meaning of the case-law cited in paragraph 22 above.

29      Therefore, the finding of the Board of Appeal, in paragraph 30 of the contested decision, that the mark applied for as a whole is only the sum of various elements fulfilling a technical, functional or ornamental role and that it is accordingly not capable of indicating the origin of the goods must be upheld.

IEFBE 1588

Beeldmerk Pickanterie vervallen verklaard wegens niet normaal gebruik

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 6 november 2015, IEFbe 1588 (Gold Meat Belgium tegen Leyco)
Uitspraak ingezonden door Lisbeth Depypere en Tom Heremans, CMS. Merkenrecht. Geen normaal gebruik beeldmerk. Vervallenverklaring. Gold Meat is houdster van het beeldmerk Pickanterie. Waar eerst Gold Meat leverancier van pikanterie aan Delhaize was, werd begin 2015 deze positie overgenomen door Leyco. Gold Meat vordert dat Leyco het gebruik van het beeldmerk staakt. De voorzitter oordeelt het beeldmerk vervallen wegens gebrek aan normaal gebruik. De vorderingen worden afgewezen.

24. Uit de van het dossier blijkt dat Gold Meat op haar internet-pagina's enkel de omschrijvende woorden "pickanterie” of "Pick'antede" gebruikt, maar niet haar beeldmerk, om pickanterie aan te duiden (zie stukken C1 en C2 bundel Delhaize). Dat wordt bevestigd door het merendeel van de stukken die Gold Meat zelf voorlegt waarin geen enkele keer het beeldmerk voorkomt:
(…)
AI die stukken hebben gemeen dot er nergens gebruik wordt gemaakt van het litigieuze beeldmerk. Ze bevatten Iouter een verwijzing naar het soortproduct pickanterie (zoals bijvoorbeeld ook naar kipkap wordt verwezen), overigens zonder dat zelfs maar wordt bewezen dat dat woord - laat staan her beeldmerk - op de producten zelf werd aangebracht.

25. Het gebruik van de woorden "pickanterie" of "Pick'anterie" is geen normaal gebruik van het beeldmerk, noch is het gebruik van een gewijzigd teken een normaal gebruik van het beeldmerk.

26. Het beeldmerk PICK'ANTERIE bevat eveneens belangrijke figuratieve elementen. Die figuratieve elementen domineren her beeldmerk en het zijn bijgevolg die figuratieve elementen die ervoor zouden kunnen zorgen dat her merk eventueel voldoende onderscheidend vermogen heeft om als merk ingeschreven te zijn voor vleesproducten en met name pikanterie. De eenvoudige vermelding van de woord "Pickanterie" en/of "Pick'anterie" ter aanduiding van de pickanterie kan dus bezwaarlijk gelden als een normaal gebruik van het litigieuze beeldmerk.

27. Maar ook het gebruik van een gewijzigd teken kan niet gelden als een normaal gebruik van her Iitigieuze beeldmerk, zoals blijkt uit de geciteerde rechtspraak.

30. Het bewijs van een normaal gebruik moet objectief en concreet worden geleverd: "Het bewijs van her normaal gebruik dient te worden aangetoond aan de hand van concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijk en afdoend gebruik van het merk op de betrokken markt bewijzen.“

Dit afdoend gebruik moet worden bewezen aan de hand van concrete objectieve elementen over "de plaats, de tijd, de omvang en de wijze van bet gebruik.

Het normale gebruik van een merk kan "niet op basis van waarschijnlijkheden of vermoedens (...) worden aangenomen, doch moet worden aangetoond aan de hand van concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijk en afdoend gebruik van bet merk op de betrokken markt bewijzen.

De Rechtbank van koophandel te Gent oordeelde aldus dat het merk POWERROOF moest worden doorgehaald omdat "Uit de door verweerster voorgelegde stukken blijkt dat verweerster bet merk Powerroof gebruikt in haar catalogi, folders en promotiemateriaal zonder dat verweerster een daadwerkelijke commercialisering van de waren op de markt aantoont (...).,,

De loutere publicatie van het litigieuze beeldmerk van Gold Meat in vier advertenties in vaktijdschriften en her gebruik van de drie etiketten bij een etiketcontrole tonen geenszins een daadwerkelijke commercialisering aan van de waren onder dat beeldmerk en gelden niet als een normaal gebruik. Her enige gebruik dat Gold Meat heeft gemaakt in de relevante periode strookt niet met de voornaamste functie van het merk, die erin bestaat de consument of eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van een waar of dienst te waarborgen, door hem in staat te stellen die waar of dienst zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten die een andere oorsprong hebben.

IEFBE 1584

Geen verwarringsgevaar bij gelijksoortige merknaam voor kinderkleding en bier

Rechtbank van Koophandel Gent 4 november 2015, IEFbe 1584 (Filou Company tegen Brouwerij van Honsebrouck)
Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Altius. Merkenrecht. Eiseres ontwerpt, produceert en verkoopt kinderkleding onder het merk FILOU & FRIENDS. Verweerster exploiteert een bierbrouwerij en heeft een blond speciaalbier ontwikkeld welke onder de naam FILOU wordt verkocht. FILOU & FRIENDS beroept zich op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en stelt dat het gebruik van FILOU voor bieren afbreuk doet aan de reputatie van haar algemeen bekende merk. De rechtbank neemt op grond van het aantal winkels en de investeringen die eiseres heeft gedaan in haar merkbekendheid aan dat zij een bekend merk vormt in de zin van het BVIE. Door het grote verschil tussen de waren en doelgroepen en het feit dat tekens niet identiek zijn is verwarring bij het publiek echter niet waarschijnlijk volgens de rechtbank. Het subsidiaire beroep op het handelsnaamrecht wordt om dezelfde reden niet toegekend. De vorderingen worden afgewezen.

Merkbekendheid
Het aantal winkels en de verspreiding ervan, het gebruik van het merk FILOU & FRIENDS sedert 2005, de radio- en televisiespots, de gepubliceerde artikels waarin naar het merk verwezen wordt, de inspanningen die eiseres doet om het merk te beschermen, de omvang van de gevoerde reclame zijn voldoende relevant en geobjectiveerd om het merk als bekend te beschouwen in de zin van art. 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Gebruik zonder geldige reden in het economisch verkeer van een gelijk of overeenstemmend teken voor niet soortgelijke waarden
Dat er enige overeenstemming is tussen de merken FILOU & FRIENDS, P’TIT FILOU en FILOU kan moeilijk worden ontkend. Temeer dat verweerster hierbij eveneens bewust verwijst naar een kind. Weliswaar is de auditieve gelijkenis enigszins groter dan het visuele aspect. Wanneer men het etiket op de bierfles van verweerster ziet is er een andere stijl zichtbaar. Bovendien is FILOU niet identiek aan FILOU & FRIENDS.

Daarentegen zijn de waren waarvoor verweerster haar merk gebruikt niet gelijksoortig. Bier tegenover kinderkleding, het gebruik ervan is verschillend, ze zijn niet complementair noch concurrerend en gebeuren via andere distributiekanalen.

Uit het gebruik van het teken wordt een ongerechtvaardigd voordeel getrokken of afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk
(…) Eiseres bewijst niet op welke wijze verweerster ongerechtvaardigd voordeel zou halen uit de bekendheid van de merken van eiseres, of op welke wijze verweerster het merk FILOU & FRIENDS en P’TIT FILOU zou exploiteren, of nadeel zou toebrengen.

Het is weinig waarschijnlijk en niet bewezen dat een relevant deel van het betrokken publiek een verband legt tussen beide merken van eiseres en het teken en merk van verweerster:
- Het merk en het teken van verweerster is niet identiek aan de merken van eisers
- Het relevante doelpubliek voor de merken is verschillend
- De waren zijn totaal verschillend

Handelsnaam
(…) Volgens eiseres ontstaat door het gebruik van de naam FILOU voor een bier, verwarringsgevaar tussen haar producten en bier. Het risico op verwarring dient in concreto beoordeeld. Gelet op het feit dat de handelsactiviteit van eiseres en de door haar verkochte kinderkleding geen verwarring mogelijk maakt met de activiteiten en producten van verweerster is er geen inbreuk op de handelsnaamrechten van eiseres bewezen.

IEFBE 1557

Merkinbreuk door parallelimport PRAREDUCT vanuit Nederland

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 14 oktober 2015, IEFbe 1557 (Daiichi Sankyo tegen  PI Pharma)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers, Liesbeth Weynants, HOYNG ROKH MONEGIER. Merkenrecht. Parallelle invoer. Daiichi Sankyo is een farmaceutische bedrijf en onder het merk PRAREDUCT een origineel referentieproduct op de markt. PI Pharma voert generieke geneesmiddelen in van Ranbaxy onder de naam en het merk PRAREDUCT. De stakingsrechter stelt vast dat PI Pharma door een pravastatine bevattend product geproduceerd door Ranbaxy vanuit Nederland naar België in te voeren en dat ditzelfde product in een product met merk en naam Prareduct(r) van Daiichi Sankyo te herverpakken en op de markt te brengen, een inbreuk uitmaakt op het op het Benelux merk Prareduct (...) op het gemeenschapswoordmerk Daiichi Sankyo en haar beeldmerk .

IEFBE 1553

Vragen aan HvJ EU: Is de (onder)verhuurder van marktkraamplaatsen een tussenpersoon?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 augustus 2015, IEF 15365 / IEFbe 1553; C-494/15 (Tommy Hilfiger Licensing ea)
Handhaving. Verweerster Delta Center verhuurt als huurder van een marktterrein in Praag plaatsen op die markt aan onderhuurders (marktkramers). In de standaardovereenkomst is opgenomen dat de marktkramers zich moeten houden aan de geldende regelgeving, en wordt gewaarschuwd voor inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door verkoop van nagemaakte goederen.

Verzoekers hebben een zaak tegen haar aangespannen en eisen dat zij geen overeenkomsten voor onderverhuring van marktplaatsen meer mag aangaan zonder een clausule op te nemen waarin onderhuurders verklaren zich te onthouden van schending van intellectuele eigendomsrechten, dat de verhuurder de huur kan opzeggen wanneer de rechten van verzoekers geschonden worden, dat overtreders in het vervolg van de markt worden geweerd en publicatie van het vonnis. De Rb Praag verwerpt deze eisen omdat zij buiten de corrigerende maatregelen van de nationale regelgeving vallen. Ook ziet hij geen reden de vordering toe te wijzen op grond van bescherming van de goede reputatie aangezien het voor de koper duidelijk is dat de op de markt verkochte goederen namaak zijn en geen goederen van verzoekende partijen.

Verzoekers gaan in beroep bij het Praags gerechtshof, maar daar wordt het vonnis van de eerste rechter bevestigd (05-12-2012). Het hof oordeelde dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de inbreuken op de rechten en de aangeboden diensten (verwijzend naar de considerans en artikel 10 van RL 2004/48). Het ter beschikking stellen door een tussenpersoon van verkoopplaatsen is een normale dienst en het is niet eigen aan die dienst om inbreuk te maken op rechten van derden. Verweerster heeft door de verhuur niet de mogelijkheid geschapen voor de verkoop van nagemaakte goederen. Het door verzoekers aangehaalde arrest C-324/09 is hier niet van toepassing aangezien het daarin een elektronische marktplaats betreft. Verzoekers gaan in cassatie bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende TSJ rechter (Hooggerechtshof) stellen verzoekers dat het Praagse hof het begrip ‘tussenpersoon’ ruim moet uitleggen, verwijzend naar het arrest C-324/09. Er is geen verschil meer tussen een elektronische en een werkelijke marktplaats. Daarnaast blijven zij bij aantasting van de reputatie. De verwijzende rechter stelt de volgende vragen aan het HvJEU:

1. Is de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, een tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectueel-eigendomsrecht in de zin van artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten?
2. Is het mogelijk om aan de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, maatregelen op te leggen zoals voorzien in artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, onder dezelfde voorwaarden als die welke door het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, zijn geformuleerd met betrekking tot het opleggen van maatregelen aan de uitbaters van een elektronische marktplaats?
IEFBE 1550

XO voor kaas is van Cognac overgewaaide leeftijdsaanduiding

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 oktober 2015, IEFbe 1550 (XO-kaas; Wijngaard tegen Vergeer)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten en Robert Span, Kneppelhout & Korthals Advocaten. Merkenrecht. Soort en hoedanigheid. Wijngaard houdt zich al drie generaties bezig met het het affineren en verhandelen van exclusieve kazen en houdster van diverse XO-merken. Vergeer rijpt, verpakt en verhandelt kaas en heeft sinds kort het teken X.O. aangebracht. Vergeer betoogt dat XO een afkorting van ‘Extra Old’/’Extra Oud’ is en een kenmerk van kaas beschrijft, namelijk de soort en hoedanigheid in termen van rijpingsduur/leeftijd. Ze maakt voldoende aannemelijk dat het teken XO gangbaar is geworden als algemene aanduiding van de leeftijd van een aantal voedings- en drankwaren. De oorsprong van dit teken is van het codesysteem voor de leeftijdsaanduiding van cognac. Dit is ‘overgewaaid’ naar andere gedestilleerde dranken en later ook naar andere waren. Er is een niet te verwaarlozen kans dat de XO-merken nietig zullen worden verklaard in de aanhangig gemaakte procedures.

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het teken XO reeds zeer lang als leeftijdsaanduiding van cognac wordt gebruikt. XO is in dat verband een afkorting van de aanduiding ‘Extra Old’, naast bijvoorbeeld de afkortingen VS voor ‘Very Special’ en VSOP voor ‘Very Special Old Pale’, en geeft de ‘leeftijd’ van de cognac aan, waarbij geldt dat de kwaliteit van de cognac stijgt naarmate de cognac ouder is. De aanduiding XO is sinds de veertiende, herziene uitgave uit 2005 ook opgenomen in Van Dale’s Groot woordenboek van de Nederlandse taal7 en wordt verklaard als ‘extra old ((kwaliteitsaanduiding van) cognac of een andere brandenwijnsoort, beter dan VVSOP’8).

4.6. Onvoldoende weersproken is verder dat het teken XO (soms ook geschreven als X.O.), behalve voor cognac, in Europa ook als leeftijdsaanduiding wordt gebruikt voor andere (gedestilleerde) dranken zoals armagnac, whisky (productie 3 gedaagde) en jenever (productie 3 gedaagde), maar daarnaast ook als kwaliteitsaanduiding voor sigaren (productie 4 gedaagde), Waygu rundvlees (productie 6 gedaagde) en Marmite (productie 5 gedaagde).

4.7. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de XO-merken ook beschrijvend zijn voor de waar kaas. Vergeer heeft aan de hand van een aantal voorbeelden van concrete producten9 laten zien dat er in Europa verschillende kazen worden verhandeld, ook al van voor de datum van de depots, zoals de Franse Mimolette, met gebruikmaking van het teken XO (soms ook geschreven als X.O.) om de leeftijd van de kaas, i.e. extra oud, aan te duiden. Ook heeft Vergeer twee verklaringen van restauranteigenaren overgelegd10 waaruit volgt dat het teken XO binnen de gastronomie direct wordt geassocieerd met ‘extra oud’ en geldt als een algemene aanduiding die de leeftijd van voedings- en drankwaren aangeeft. Ten slotte heeft Vergeer ook een videofragment11 in het geding gebracht waarin een dame wordt getoond die op de markt bij een kaashandelaar vraagt: “heeft u XO kaas?”, waarop de marktkoopman reageert met: “Jazeker, extra oude kaas”.

4.9. Artikel 7 lid 1 sub c GMVo respectievelijk artikel 2.28 lid 1 sub c BVIE bepalen dat de nietigheid kan worden ingeroepen van de inschrijving van een merk dat uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten. Het woord ‘kunnen’ geeft aan dat het voor de toepassing van deze weigeringsgrond niet nodig is dat het merk de betreffende kenmerken op het tijdstip van de inschrijvingsaanvraag daadwerkelijk beschrijft, maar dat voldoende is dat die kenmerken door het merk kunnen worden beschreven. Zelfs als het merk de kenmerken thans nog niet beschrijft, vindt de weigeringsgrond toepassing als het redelijkerwijs mogelijk is dat het merk die in de toekomst wel zal gaan beschrijven.12

4.11. Naar voorlopig oordeel heeft Vergeer voldoende aannemelijk gemaakt dat het teken XO gangbaar is geworden als algemene aanduiding van de leeftijd van een aantal voedings- en drankwaren. Waar het gebruik van dit teken zijn oorsprong vindt in een codesysteem voor de leeftijdsaanduiding van cognac, is dit ‘overgewaaid’ naar andere gedestilleerde dranken en later ook naar de waren die zijn opgesomd in r.o. 4.6.

IEFBE 1549

HvJ EU: Verwarring door overnemen oude lettercombinatie in jonger merk met toevoeging beschrijvende woordcombinatie

HvJ EU 22 oktober 2015, IEFbe 1549; C-20/14; ECLI:EU:C:2015:714 (BGW)
Zie eerder: IEF 13594. Jonger merk [BGW Bundesverband der deutschen Gesundheitswirtschaft] bestaande uit nevenschikking van een lettercombinatie die het woordelement van het oudere merk [BGW Beratungs‑Gesellschaft Wirtschaft mbH] overneemt en een combinatie van woorden waarvan de beginletters de letters van de lettercombinatie herhalen. Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, onder b), van [merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat er in geval van dezelfde en soortgelijke waren en diensten bij het relevante publiek sprake kan zijn van gevaar voor verwarring van een ouder merk, bestaande uit een lettercombinatie met onderscheidend vermogen, die het dominerende bestanddeel van dat merk met een gemiddeld onderscheidend vermogen vormt, met een jonger merk dat die lettercombinatie overneemt met toevoeging van een beschrijvende woordcombinatie die bestaat uit woorden waarvan de beginletters overeenkomen met de letters van de woorden van die combinatie, zodat zij door dat publiek wordt waargenomen als de afkorting van die woordcombinatie.

 

Op andere blogs:
IPKat

IEFBE 1547

Onderscheidend door onnatuurlijke plaatsing van uitroepteken !SOLID

Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 28 juli 2015, IEFbe 1547 (CNS GROUP / LIDL)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. CNS GROUP, een textielbedrijf in Scandinavië, produceert en verdeelt kledij over vier merken waaronder !SOLID. Zij is houdster van het Gemeenschaps- en Benelux-gecombineerde woord-beeldmerk "!Solid". LIDL is uitbater van discountvoedingswinkels en opent 4 outlet winkels in België onder de Beneluxmerknaam SOL!D OUTLET STORE. Het teken !SOLID komt voor merkbescherming in aanmerking omdat het in het normale taalgebruik voor de consument niet meteen de betekenis van enig kenmerk van waren of diensten heeft. Het teken krijgt door een toevoeging van een uitroepteken vooraan net meer onderscheidend vermogen door de "onnatuurlijke" plaatsing ervan. Geen nietigverklaring, het merk wordt normaal gebruikt. Het merk en teken verschillen visueel in details die de consument niet zal onthouden. De toevoeging Outlet Store is te verwaarlozen en er is kans op verwarring. LIDL pleegt met SOL!D inbreuk op !SOLID.

36. LIDL brengt geen enkel voorbeeld naar voor dat handelt over een uitroepteken vooraan. Naar het oordeel van de stakingsrechter krijgt het teken door een toevoeging van een uitroepteken vooraan net meer onderscheidend vermogen door de "onnatuurlijke" plaatsing ervan.

37. De stakingsrechter kan zich dan ook niet vinden in de beslissing van het Bundespatentgericht die de aanvraag van het merk "!Solid" weigerde en stelde dat het uiroepteken geen onderscheidend karakter verleende aan het merkteken. (...)

43. Uit het voorgaande blijkt dat er geen aanleiding bestaat om het merk van eisende partij nietig te verklaren. (...)

59. CNS Group bewijst derhalve dat zij het merk "!Solid" in het Benelux-gebied gebruikt overeenkomstig de wezenlijke functie van het merk, namelijk het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, teneinde voor die waren of diensten afzet te vinden of te behouden. Er kan niet ernstig worden beweerd dat CNS Group haar merk op de Benelux markt louter symbolisch gebruikt met het enkele doel, de aan haar merk verbonden rechten te behouden.

60. De tegenvordering van LIDL tot vervallenverklaring van het Beneluxmerk is derhalve ongegrond.

95. Uit het feit dat !Solid en Sol!d een dermate zelfstandige plaats innemen zowel in het merk van eisende partij als in het teken van verwerende partij kan afgeleid worden dat er in casu sprake is van visuele overeenstemming. Deze wordt naar het oordeel van de stakingsrechter nog versterkt doort he feit dat de consument het teken verwerende partij doorgaans vluchtig en van een grotere afstand zal waarnemen. (...) De woorden domineren in beide tekens en kunnen bij het relevante publiek tot verwarring aanleiding geven. (...)

96. Dat het teken van verwerende partij een onderschrift "OUTLET STORE" bevat doet hier geen afbreuk aan. (...)

98. Het vergeleken merk en teken verschillen visueel in details die de consument niet zal onthouden. Detais en dus ook detailverschillen ontsnappen aan de aandacht van de gemiddelde consument. Merk en teken zijn derhalve visueel in grote mate overeenstemmend.

101. Er is derhalve in casu wel sprake van begripsmatige overeenstemming.

104. Op auditief vlak zijn merk en teken dus eveneens in grote overeenstemmend.

118. Aan de merken van eisende partij, die een zeker onderscheidend vermogen hebben verworven, zonder echter op bekendheid te kunnen beogen, komt derhalve een grotere beschermingsomvang toe.

120. De stakingsrechter besluit met betrekking tot het verwarringsgevaar dat (...) het merk en het teken in grote mate met elkaar overeenstemmen en het merk van eisende partij een zeker onderscheidend vermogen heeft, het relevante publiek zoals door stakingsrechter bepaald kan menen dat de waren en diensten van eisende partij en de waren en diensten van verwerende partij van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn.

122. De kans op verwarring volstaat als bewijs van het verwarringsgevaar. Eisende partij moet geen effectieve verwarring bewijzen.