DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 1435

HvJ EU: Merkenrichtlijn verzet zich tegen accijnsschorsingsregeling na invoer EER

HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1435; zaak C-379/14; ECLI (TOP Logistics , Mevi en Van Caem tegen Bacardi)
Merkenrecht. Parallelimport. Van goederen met een AGP-status die niet langer een T1-status hebben, moet worden aangenomen dat zij douanerechtelijk zijn ingevoerd onder de douaneregeling vrij verkeer. De douanestatus staat er dan niet langer aan in de weg dat sprake kan zijn van invoer in merkenrechtelijke zin. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 5 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een in een of meerdere lidstaten ingeschreven merk zich ertegen kan verzetten dat een derde van dat merk voorziene goederen onder de accijnsschorsingsregeling laat plaatsen na ze, zonder toestemming van die houder, de EER te hebben doen binnenbrengen en in het vrije verkeer te hebben doen brengen.

Gestelde vragen [IEF 14058]:

Deze vragen betreffen goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in het communautair douanewetboek, verordening (EEG) nr. 2913/921 (oud) en verordening (EG) nr. 450/20082 ).

Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van richtlijn 89/104/EEG3 (thans richtlijn 2008/95/EG4 ), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?

Wanneer vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?
IEFBE 1434

HvJ EU: Handhavingsrichtlijn prevaleert boven onbeperkt en onvoorwaardelijk nationaal bankgeheim

HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1434; zaak C-580/13; ECLI:EU:C:2015:243 (Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Zie eerder IEFbe 1300. Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Het hof verklaart voor recht: Artikel 8, lid 3, onder e), van [Handhavingsrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.

Gestelde vragen [IEF 13423]:

Moet artikel 8, lid 3, sub e, van richtlijn 2004/48/EG1 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren om informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?
IEFBE 1433

Verwatering van het merk WEEKDAY

Hof van beroep Brussel 23 juni 2015, IEFbe 1433 (Levi Strauss tegen Fabric Retail)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs en Paul Maeyaert, Altius. Merkenrecht. Fabric Retail is houder van Gemeenschapsmerken (MTWTFSS) WEEKDAY voor vrijetijdskleding, ook wel streetwear. Levi Strauss zegt dat zij gebruik maakt van WEEKDAY om de bestemming van de waar aan te duiden voor kleding voor tijdens de week tegenover kleding voor tijdens het weekend, ex 12 b GMV; dat betoog faalt. Ex 9.1.a. GMV is er voldoende sprake van verwatering van het merk, het merk WEEKDAY is immers minder geschikt worden om de waren aan te duiden. Het gebruik van het teken Weekday door Levi Strauss is een inbreuk op de Gemeenschapsmerkrechten van Fabric Retail. Levi Strauss dient de sommen van merkgemachtigde (50.861,27), deskundige (5.989,05)  en rechtsplegingsvergoeding van 22.000 voor beide instanties te betalen. Schadevergoeding is ex aequo et bono begroot op €400.000.

18. (...) Weekday zou er immers louter op wijzen dat de kleding die zij commercialiseert en waarop dit teken werd aangebracht, bestemd is om gedragen te worden tijdens de week. Dit zou des te meer het geval zijn nu zij dit teken steeds in contract met het teken WEEKEND zou gebruik voor kleding die bestemd is om gedragen te worden tijdens het weekend. (...)

19. (...) Aldus is in casu voldoende aannemelijk dat er sprake is van verwatering van het merk WEEKDAY van Fabric Retail. Het merk WEEKDAY is immers minder geschikt geworden om de waren waarvoor het is ingeschreven en wordt gebruikt, te identificeren als afkomstig van de houder van dit merk, doordat door het gebruik van een aan dit merk overeenstemmend teken de identiteit van het merk WEEKDAY afbrokkelt en aan impact op het publiek inboet.

Het hof besluit dat aangezien alle toepassingsvoorwaarden daartoe vervuld zijn, Fabric Retail zich nuttig kan beroepen op artikel 9.1. a) GMV.

IEFBE 1430

Onafgebroken gebruik heeft voorrang op anterioriteit handelsnaam Matchroom

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 8 juli 2015, IEFbe 1430 (Matchroom)
Uitspraak ingezonden door Dieter Delarue, Van Innis & Delarue. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Eiser T Entertainment baat sinds 2012 een snookerhal uit onder de naam Matchroom, daarnaast baatte Matchroom Schijnpoort tot 2008 (Grand Café) Matchroom uit. Deze laatste verhuurde de locatie sinds 2008 aan een Aziatisch café-restaurant met snookergelegenheid. Sinds de opvolgende verhuur aan Boemelaar's Horecabedrijven wordt wederom een snookerzaal uitgebaat. Omdat de handelsnaam door verweerster gedurende lange periode niet is gebruik, kan zij zich niet meer beroepen op anterioriteit en wordt voorrang gegeven aan onafgebroken gebruik van de handelsnaam door eiser. De tegenvordering: wederrechtelijke registratie domeinnaam wordt afgewezen. De nietigheid merk wegens depot te kwader trouw (2.4 f BVIE), wordt toegewezen.



5. Omdat de handelsnaam door de verweerster gedurende een lange periode niet is gebruikt om haar onderneming te onderscheiden, terwijl zij, ondanks het niet-concurrentiebeding, wel handelsactiviteiten kon ontwikkelen en zelfs in de snookerbranche, kan zij zich niet meer beroepen op haar anterioriteit en dient hier voorrang te worden gegeven aan de eiseres die, blijkens de stukken, sinds minstens februari 2013 onafgebroken gebruikt maakt van de handelsnaam "Matchroom", blijkbaar met medeweten van de verweerster.

12. (...) In dezelfde context dient ook te worden vastgesteld dat  niet hij, maar eerste eiseres, zijn huurster, het recht op de handelsnaam "Matchroom" inmiddels had verworven. Aldus kan hij een voorgebruik van dit recht niet in zijn voordeel aanwenden om de toepassing van 2.4 f BVIE uit te sluiten.

16. Wat betreft de vermeende inbreuk op art. VI.98 WER dient te worden vastgesteld, bij gebreke aan concrete handelsactiviteiten ontplooid door de verweerster (sedert 2008), de consumenten niet in de mening te kunnen zijn "te gaan poolen bij verweerster, terwijl zij bij T Entertaiment terecht zouden komen".

IEFBE 1422

Livesafe is beschrijvende combinatie die de som niet ontstijgt

Hof Den Haag 18 november 2014, IEFbe 1422; ECLI:NL:GHDHA:2014:4655 (Livesafe tegen McAfee)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Livesafe is eind 2011 opgericht en drijft een onderneming die alarmeringssystemen voor de veiligheid van mensen, dieren en objecten aanbiedt, waarbij gebruik wordt gemaakt van GPS signalen. Het McAfee LiveSafe pakket bevat beveiligingssoftware die bescherming biedt tegen virussen en is door middel van apps uit te breiden en kunnen op apparaten die van GPS zijn voorzien worden getraceerd. De voorzieningenrechter IEF 12932 oordeelde dat er geen verwarringsgevaar bestaat. Het Hof bekrachtigt het vonnis. Handelsnaamrechtelijk gezien is de aanduiding ‘LiveSafe’ door McAfee beschrijvend voor het product.

4.2 Naar voorlopig oordeel van het hof komen de vorderingen niet voor toewijzing op de aangevoerde merkenrechtelijke grondslag in aanmerking, reeds wegens gebrek aan overeenstemming tussen het ingeroepen merk en het aangevallen teken. Daartoe is het navolgende redengevend.


4.3 Het woordelement ‘Live’ kan worden uitgesproken als ‘liv’ en heeft dan (onder meer) de betekenis van ‘leven’, maar kan ook worden uitgesproken als ‘laiv’ en heeft dan (onder meer) de betekenis van ‘levend’ (of, indien verward met ‘life’ dat hetzelfde wordt uitgesproken, de betekenis van ‘het leven’). Naar voorlopig oordeel van het hof zal de gemiddelde consument de woordcombinatie Livesafe (waarbij niet ter discussie staat dat ‘safe’ zal worden opgevat als ‘veilig’), zeker in combinatie met het beeldelement – het gestileerde reddingvest – in alle gevallen, hoe ook uitgesproken, begrijpen als ‘veilig leven / levend’. In zoverre treft de derde grief van Livesafe doel.

4.4 Het woord ‘Livesafe’ is beschrijvend voor software, telecommunicatie en veiligheidsdiensten voor de bescherming van goederen en personen, waarvoor het Livesafe merk mede is gedeponeerd. De woordcombinatie ontstijgt begripsmatig, auditief of visueel niet de som van haar afzonderlijke bestanddelen. Niet aannemelijk is gemaakt dat het teken een eigen betekenis heeft (gekregen) die los staat van haar bestanddelen. Dat geldt ook indien is uit te gaan van de betekenis ‘direct’ of ‘rechtstreeks’ die het woord ‘live’ ook kan hebben zoals Livesafe nog heeft aangevoerd, nog daargelaten dat dit niet juist voorkomt omdat de gemiddelde consument het bestanddeel ‘Live” in combinatie met het beeldelement nu juist zal opvatten in de betekenis van ‘(in) leven’ (zoals ook door Livesafe onderkend: zie appeldagvaarding, par. III.4-6). Het woord ‘livesafe’ bestaat aldus uitsluitend uit bestanddelen die zowel afzonderlijk als in combinatie verwijzen naar een kenmerk van deze ingeschreven waren en diensten en ontbeert derhalve onderscheidend vermogen. Grief 4 treft daarom geen doel. Het hof merkt daarbij op dat Livesafe zich (in hoger beroep) niet heeft beroepen op andere dan de hiervoor genoemde waren en diensten waarvoor het Livesafe merk is ingeschreven.

4.6 Vanwege de beeldelementen in het woord/beeldmerk Livesafe kan het merk niet ieder onderscheidend vermogen worden ontzegd. Daarmee ligt de vraag voor in hoeverre bij de beoordeling van de vraag naar overeenstemming tussen het merk zoals ingeschreven en het teken zoals dat wordt gebruikt, al dan niet rekening gehouden moet (of mag) worden met de niet onderscheidende beschrijvende elementen uit het ingeroepen merk, in dit geval het woordbestanddeel ‘Livesafe’. Het hof is van oordeel dat bij de hiervoor bedoelde overeenstemmingsvraag, de beschrijvende elementen in de zin van artikel 2.11 lid 1 onder c BVIE uit een samengesteld merk, die ieder onderscheidend vermogen ontberen, buiten beschouwing dienen te blijven, ook indien deze elementen in het samengestelde merk het dominante bestanddeel vormen. Indien met deze beschrijvende, niet onderscheidende elementen wel rekening gehouden zou worden, dan zou dat er immers toe leiden dat via de achterdeur – door de toevoeging van een enkel (juist niet dominant) beeldbestanddeel – toch bescherming voor een beschrijvend merk wordt verkregen, in weerwil van artikel 2.11 lid 1 onder c. Dit heeft bovendien het ongerijmde effect dat de beschermingsomvang van een samengesteld woord/beeldmerk met een beschrijvend woordbestanddeel juist groter is, naarmate het beeldelement minder dominant is. Ook zou de aldus verkregen bescherming van beschrijvende woordbestanddelen strijdig zijn met het doel van de absolute weigeringsgrond van artikel 2.11 lid 1 onder c BVIE, te weten het algemeen belang dat beschrijvende tekens door iedereen vrijelijk moeten kunnen worden gebruikt, het zogenoemde freihaltebedürfnis2. Voor zover het Gerecht van Eerste Aanleg hierover een andere opvatting zou hebben (zie de zaak ‘Micro’3 overweging 60 ‘… the word element ‘micro’ will be perceived by the relevant public as referring to the idea of something ‘small’ or to a ‘microphone’. In so far as the word element ‘micro’ is the dominant visual element of the mark applied for, it is clear that, notwithstanding the descriptiveness of the word element (…) there is a large degree of conceptual similarity between the signs at issue.’) deelt het hof deze niet om voornoemde redenen.

4.9
Naar voorlopig oordeel is de aanduiding ‘LiveSafe’ door McAfee als beschrijvend aan te merken voor het door haar onder die aanduiding aangeboden product (zie 2.9 hiervoor). Het gebruik van een beschrijvende productaanduiding, waardoor gevaar bestaat voor verwarring met de oudere handelsnaam van een ander, is in beginsel niet onrechtmatig, ook niet wanneer dit nadeel aan de ander toe kan brengen. Dat kan anders zijn indien sprake is van voldoende ernstige bijkomende omstandigheden.4 Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Gegeven de ondernemingsactiviteiten van Livesafe, te weten het aanbieden van producten gericht op de fysieke beveiliging van personen en objecten door middel van een GPS tracker dan wel een, door middel van een app, als GPS tracker functionerende mobiele telefoon of tablet, behoefde McAfee zich naar voorlopig oordeel van het hof niet te onthouden van het gebruik van de beschrijvende aanduiding LiveSafe voor haar software product, dat primair gericht is op de beveiliging van digitale (persoons-)gegevens tegen virussen en diefstal. De toegenomen overeenstemming tussen de door Livesafe enerzijds en McAfee anderzijds aangeboden producten, waar Livesafe op heeft gewezen, is niet te wijten aan McAfee, maar aan Livesafe zelf. Pas nadat McAfee met haar LiveSafe product op de markt was gekomen is Livesafe ertoe over gegaan een software product op de markt te brengen waarmee zij dezelfde functionaliteit biedt als de McAfee LiveSafe software (zie pleitnota Livesafe par. 21 en 35,36).
IEFBE 1421

Naamgevingsrechten en hun toepassing bij sponsoring

Joost VYNCKIER, “Naamgevingsrechten en hun toepassing bij sponsoring”, NjW 2015, afl. 325, 474-489.
Samenvatting via LegalWorld: In de praktijk zien we dat naast subjecten ook goederen en diensten een naam kunnen dragen (bijv. Empire State Building of Tomorrowland). In het eerste deel van de bijdrage wordt onderzocht

  • of er in het Belgische recht een ‘bevoegdheid tot benoemen’ met betrekking tot zowel goederen, diensten als subjecten bestaat;
  • wat de juridische grondslag hiervan is;
  • wie als titularis deze bevoegdheid ab initio kan uitoefenen;
  • en welke uitzondering er gelden op de principiële benoemingsvrijheid.

In een tweede deel komen de perspectieven die deze benoemingsbevoegdheid in sponsoringscontext kan bieden, aan bod.

Initiële benoemingsbevoegdheid
Vooreerst levert de dagdagelijkse praktijk het bewijs dat een benoemingsbevoegdheid op goederen, diensten en subjecten wel degelijk bestaat. Het bestaan van dergelijke bevoegdheid vindt eveneens bevestiging in diverse naambeschermingsregimes zoals het merkenrecht, het persoonlijkheidsrecht op naam en de handelsnaam. Bij de benoeming van subjecten blijkt het bestaan van zo’n bevoegdheid ook nog uit diverse wettelijke bepalingen inzake naamgeving en -wijziging.

De juridische grondslag waarop die benoemingsbevoegdheid steunt verschilt naar gelang het respectievelijke benoemingsobject. Waar de bevoegdheid tot benoemen bij goederen uit de gebruiks- en genotsbevoegdheden en bij diensten uit de aan de dienstverstrekker toekomende beslissingsbevoegdheid voortvloeit, is de benoemingsbevoegdheid met betrekking tot subjecten gegrond in het persoonlijkheidsrecht op zelfbeschikking. Vanzelfsprekend is de grondslag ook bepalend voor het aanwijzen van de initieel benoemingsbevoegde titularis. In de regel zijn dan ook de gebruiker van een goed, de dienstverstrekker of het aan benoeming onderhevige subject ab initio benoemingsbevoegd.

Bij het uitoefenen van zijn benoemingsbevoegdheid moet de titularis eveneens oog hebben voor de rechten die derden op een welbepaalde naam kunnen doen gelden (op basis van zijn naamrecht, handelsnaam, uithangbord, gebruiks- en genotsbevoegdheden, intellectuele eigendomsrechten of de eerlijke handelsgebruiken). Ook de wetgever kan daarnaast de in principe vrije naamkeuze aan banden leggen (bijv. art. 1 en 3 Namenwet).

Het naamgevingsrecht als sponsoringsinstrument
De kern van een sponsoringstransactie ligt in de door de sponsor beoogde associatie met het sponsoringsobject. Het aan de sponsor verleende persoonlijke, exclusieve en aan huur verwante recht om de goederen, diensten of persoon van de gesponsorde te benoemen (i.e. naamgevings- of benoemingsrecht) blijkt in dit kader dan ook een bijzonder nuttig associatie-instrument. Kent de sponsoringsovereenkomst dergelijk recht aan de sponsor toe, dan is sprake van naam- of titelsponsoring.

Besluit
Wil de sponsor zich met de goederen, diensten of persoon van de gesponsorde associëren, dan kan hij het respectievelijke sponsoringsobject met een naar hem (of zijn producten) verwijzende naam benoemen. Zo’n naamsponsoringstransactie krijgt juridisch vorm via een door de gesponsorde – als initieel benoemingsbevoegde titularis – aan de sponsor toegekend naamgevingsrecht.

IEFBE 1419

DEAN RICH en DEAN & DAN stemmen overeen

Hof Den Haag 30 juni 2015, IEFbe 1419; ECLI:NL:GHDHA:2015:1845 (DSquared2 TM tegen Dean's Fashion)
Merkenrecht. DF heeft een benelux-depot van woordmerk DEAN RICH ingediend. Het Bureau wijst de oppositie van DSQ op basis van gemeenschapswoordmerk DEAN & DAN af [beslissing]. Het hof is met DSQ van oordeel dat er sprake is van overeenstemming in visueel en auditief opzicht, al door het overeenstemmende bestanddeel DEAN, dat (ongeveer) de helft van zowel het merk als het teken uitmaakt en dat een, niet beschrijvende, in de Benelux vrij ongebruikelijke jongensnaam is. De oppositiebeslissing wordt vernietigt en het merk wordt niet ingeschreven voor (bepaalde) waren in klasse 25, 14 en 18.

IEFBE 1402

Oud auteursrecht en nationale auteurswet door OHIM verkeerd begrepen

Gerecht EU 30 juni 2015, IEFbe 1402; T-404/10 RENV ((National Lottery Commission / OHMI - Mediatek Italia en De Gregorio (Représentation d'une main))
Gemeenschapsmerk. In Renvoi. Eerder IEF 11779 (C): Een lachende hand waarbij Italiaans auteursrecht niet voldoende werd erkend. Ouder nationaal auteursrecht. Het gemeenschapsbeeldmerk bestaat uit een hand met twee gekruiste vingers en een lachend gezicht. De Kamer van Beroep heeft het nationale Italiaanse auteursrecht verkeerd geïnterpreteerd, deze fout heeft effect op de beslissing gehad. De beslissing wordt vernietigd, het merk is geldig.

53      On the other hand, although it is true, as has already been pointed out in paragraph 49 above, that the Board of Appeal responded to the applicant’s argument based on the existence of certain anomalies in the 1986 Agreement, the fact remains that that analysis of the Board of Appeal was based on the false premiss that the 1986 Agreement constituted ‘conclusive evidence of the provenance of the statements of the parties to it, pending the introduction of proceedings challenging it as a fraud’ (paragraph 30 of the contested decision) and that its assessment could relate only to the content of that agreement. Therefore, it cannot be excluded that the Board of Appeal would have reached a different conclusion if it had favoured a broader interpretation of its powers.

54      In the light of the above, it must be concluded that, in finding that the applicants for a declaration of invalidity had shown the existence of an earlier right, the Board of Appeal based its approach on a misinterpretation of the national law governing its protection and that that error may have had an effect on the content of the contested decision.
IEFBE 1398

La marque taco mexicain était dépourvue de caractère distinctif

Gerecht EU 29 juni 2015, IEFbe 1398; ECLI:EU:T:2015:440; T-618/14 (Mexicaanse taco)
Vormmerkenrecht. Grupo Bimbo heeft een driedimensionaal Gemeenschapsmerk aangevraagd voor de vorm van een (opgerolde) mexicaanse taco (klik afbeelding voor vergroting). Het OHIM weigert de registratie vanwege ontbreken van onderscheidend karakter. Het Gerecht EU bevestigt dat er geen fouten zijn gemaakt door de beroepskamer: een cylindervormige opgerolde mexicaanse taco in verschillende beige, geel en bruintinten is geen merk.

6. Par décision du 3 juin 2014 (ci-après la « décision attaquée »), la deuxième chambre de recours de l’OHMI a rejeté ce recours au motif que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 2017/2009. En substance, la chambre de recours a considéré que l’impression d’ensemble dégagée par la marque demandée ne permettrait pas au public concerné de différencier les produits désignés par ladite marque de ceux ayant une autre origine commerciale, au moment de leur achat. La chambre de recours a relevé plus particulièrement ce qui suit :
–        le public pertinent est constitué des consommateurs finaux de tout le territoire de l’Union européenne, dont le niveau d’attention n’est pas plus élevé que la moyenne, dans la mesure où les produits en cause sont des produits alimentaires, de consommation quotidienne, d’acquisition rapide et de prix modéré (point 12 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée est constituée par l’aspect du produit, à savoir la représentation d’un « taco mexicain », constituée de six vues d’un snack d’extrudé de maïs, à la forme cylindrique et allongée, avec des couleurs dégradées de beige, de jaune et de brun (point 19 de la décision attaquée) ;
–        la forme de « taco mexicain » en cause est une forme géométrique de base qui n’est, en substance, pas différente des autres formes variées et similaires habituellement utilisées dans le secteur des snacks, telles qu’on les trouve dans n’importe quel supermarché (points 21 et 22 de la décision attaquée) ;
–        les différences éventuelles existant entre la marque demandée et un simple et banal cylindre ne sont pas aisément perceptibles et, s’agissant de produits qui sont vendus dans des boîtes ou des sachets généralement revêtus d’une marque verbale ou figurative, elles ne permettent pas au public concerné de reconnaître dans cette forme un élément différenciateur au moment de l’achat (point 23 de la décision attaquée) ;
–        cette appréciation étant fondée sur des faits notoires, il appartient, le cas échéant, à la requérante de démontrer qu’il en va autrement des habitudes des consommateurs sur le marché concerné (points 24 et 27 de la décision attaquée) ;
–        la marque demandée constitue une variante des formes habituelles des produits du secteur concerné, le fait qu’aucune combinaison identique n’est présente sur le marché étant, à cet égard, sans pertinence (points 28 et 29 de la décision attaquée) ;
–        les autres marques tridimensionnelles acceptées à l’enregistrement et invoquées en tant que précédents par la requérante diffèrent de la marque demandée en ce qu’elles n’étaient pas couramment utilisées pour les produits en question (point 34 de la décision attaquée) ; en outre, le caractère enregistrable d’une marque communautaire ne saurait être apprécié que sur la base du règlement n° 207/2009, et non sur la base d’une pratique décisionnelle antérieure des chambres de recours (point 35 de la décision attaquée).
43      Dans ces circonstances, il y a lieu de conclure que la marque demandée ne contient pas d’éléments qui la différencient intrinsèquement des formes du produit en cause qui existent sur le marché et qu’elle n’est dès lors pas apte à permettre au consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé, de distinguer, sans procéder à une analyse et sans faire preuve d’une attention particulière, le produit concerné de ceux d’autres entreprises (voir arrêt, en ce sens, Mag Instrument/OHMI, point 24 supra, EU:C:2004:592, point 32).
44      Il s’ensuit que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur lorsqu’elle a conclu que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif intrinsèque.
IEFBE 1397

CONES is beschrijvend voor sigarettenhulzen

Rechtbank Rotterdam 17 juni 2015, IEFbe 1397; ECLI:NL:RBROT:2015:4494 (CONES)
Merkenrecht. Eiser levert sigaretten-,sigaren- en jointhulsen aan professionele afnemers en is houdster van woord/beeldmerken CONES. Gedaagde produceert ook voorgedraaide jointhulzen en duidt de producten aan aan als "paper cones". Het woordmerk CONES wordt onderscheidend vermogen ontzegd, vanwege het beschrijvend karakter. De vorm van de voorgedraaide kegelvormige, papieren huls, met name geschikt voor het roken van wiet, is geen onbelangrijk kenmerk. Beschrijvende karakter geldt niet voor beeldmerken. Alleen het rechthoekig beeldmerk wordt wegens non-usus vernietigd.

4.5. (...)  Om te kunnen concluderen dat het merk onderscheidend vermogen mist omdat het beschrijvend aard is, dient dit uitsluitend te bestaan uit verwijzende of beschrijvende aanduidingen. Gelet op de vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (zie o.a.: HvJEU 23-10-2003, zaak C-191/01, Doublemint, IER 2004, 12) is het echter niet vereist dat het merk op het moment van depot reeds daadwerkelijk wordt gebruikt voor de beschrijving van de ingeschreven waar. Voldoende is dat de kenmerken door het merk ten tijde van het depot kunnen worden beschreven, anders gezegd: dat het redelijkerwijs mogelijk is dat het merk de kenmerken in de toekomst gaat beschrijven. (...)

4.6. (...)  Daar komt bij dat het Engelse woord ‘cone’ vrijwel gelijkluidend is aan het Franse woord ‘le cône’, die beide kegel betekenen, zodat ook niet gezegd kan worden dat het Franstalig deel van het Beneluxpubliek onbekend zal zijn met de betekenis van deze term. Naar het oordeel van de rechtbank is het beschrijvende karakter van de woordmerken CONES met een en ander voldoende komen vast te staan, wat maakt dat deze geen onderscheidend vermogen bezitten. Daarbij komt dat, voor zover [gedaagde] met haar stelling dat het beschrijvende gebruik een gevolg is van de bekendheid van het merk heeft willen stellen dat het merk is ingeburgerd, dit verweer dient te worden gepasseerd, aangezien zij dit verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts staat het enkele feit dat bij het indienen van de depots het BBIE de tekens wel onderscheidend vermogen heeft toegedicht niet in de weg aan een ander oordeel daaromtrent van de rechter.
De conclusie is dat althans aan de woordmerken CONES onderscheidend vermogen moet worden ontzegd vanwege het beschrijvende karakter daarvan voor sigarettenhulzen, zodat het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover ingeschreven voor deze waren, dienen te worden vernietigd. Of CONES tevens kan worden aangemerkt als een gebruikelijke aanduiding kan in dit verband derhalve buiten bespreking blijven.

slotsom
4.15. De slotsom dat is dat de primaire vordering tot nietigverklaring van de Beneluxmerken uitsluitend kan worden toegewezen voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0666226 en voor het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0722129 voor zover de inschrijving van dit merk ziet op sigarettenhulzen. De inschrijving van dit laatste woordmerk voor andere waren dan sigarettenhulzen alsmede die van het woordmerk als geregistreerd onder nummer 0578242 zal vervallen worden verklaard wegens non-usus.
De vordering tot vernietiging van de beeldmerken is niet toewijsbaar, terwijl de vordering tot vervallenverklaring daarvan uitsluitend toewijsbaar is voor het rechthoekige beeldmerk als geregistreerd onder nummer 0722131, eveneens wegens non-usus. De rechtbank zal in zoverre de vorderingen worden toegewezen op de voet van artikel 4.5 lid 3 BVIE (ambtshalve) de doorhaling van die merken uitspreken.
4.16. Het gevorderde bevel tot doorhaling met uitvoerbaar bij voorraad verklaring is niet toewijsbaar. De nietigverklaring en vervallenverklaring zelf kunnen naar hun aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zodat voor het uitvaardigen van een bevel al voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan geen rechtsgrond bestaat. Nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, kan de meest gerede partij op de voet van artikel 1.14 BVIE de doorhaling van de merken, voor zover relevant, verzoeken aan het BBIE. Bij een niet uitvoervaar bij voorraad verklaard bevel heeft [eiseres] daarom geen belang.