IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 938

Prejudiciële vragen over drie wezenlijke kenmerken van Kit Kat-vingers

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 27 januari 2014, IEFbe 938, zaak C-215/14 (Nestlé)
Merkenrecht. Zie eerder IEF 12827 en IEF 12171. Verzoekster Nestlé heeft op 8 juli 2010 een verzoek ingediend voor inschrijving van het driedimensionale teken van de Kit Kat chocoladewafel bestaande uit vier ‘vingers’ bij het Intellectual Property Office van het VK. Dit product wordt al sinds 1935 in het VK verkocht, sinds 1988 door merkhouder Nestlé. Het logo is in de loop der jaren qua stilering iets gemoderniseerd maar in wezen gelijk gebleven. De aanvraag is ingediend voor de volgende goederen van klasse 30: „Chocolade; chocoladewerk; chocoladeproducten; suikerbakkerswaren; chocoladepreparaten; bakwaren; banketbakkerswaren; biscuit; met chocolade overtrokken biscuit; met chocolade overtrokken wafelbiscuit; cakes; koekjes; wafels.”Verweerster Cadbury heeft oppositie ingesteld tegen deze aanvraag.

Het gaat zoals in veel merkenzaken om het onderscheidend vermogen van het product. In eerste instantie oordeelt de rechter dat de vorm van het product niet zodanig is dat de gemiddelde consument het betrokken product op grond daarvan kan onderscheiden van de producten van andere ondernemingen. Gebleken is dat consumenten veeleer afgaan op het woordmerk Kit Kat. De uitsparingen in het product (de verdeling in ‘vingers’) zijn noodzakelijk om een technische uitkomst te verkrijgen, namelijk om het product in stukken te kunnen breken voor consumptie. Inschrijving van het product is om die reden uitgesloten door de bepalingen in de nationale regelgeving (omzetting RL 2008/95). Onderscheidend vermogen, en dus inschrijving, zou alleen van toepassing kunnen zijn voor de onderdelen ‘cakes en banketbakkerswaren’. Beide partijen komen op tegen deze beslissing.

De verwijzende VK-rechter (High Court of Justice of England and Wales) is het eens met het standpunt van Cadbury dat uit het feit dat een vorm ongebruikelijk is voor de betrokken waren, niet volgt dat het publiek deze automatisch zal opvatten als een aanduiding van de commerciële herkomst. Hij is van mening dat het merk ook voor cakes en banketbakkerswaren intrinsiek onderscheidend vermogen mist. Verzoeker heeft niet bewezen dat een aanzienlijk deel van de betrokken consumenten afgaat op het merk en niet op eventueel aanwezige kenmerken om de herkomst van de waren te identificeren. Aangezien de verwijzende rechter niet zeker is over de juiste uitleg van artikel 3 lid 1, sub e-i en ii (over de noodzakelijke vorm om de ‘technische uitkomst’ te verkrijgen) stelt hij de volgende vragen aan het HvJEU:

1 Hoeft de aanvrager van inschrijving, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en het associeert met de waren van de aanvrager in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de aanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op andere eventueel aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?

2 Wordt inschrijving van een vorm als merk uitgesloten door artikel 3, lid 1, sub e-i en/of e-ii, van richtlijn 2008/95/EG als deze vorm bestaat uit drie wezenlijke kenmerken, waarvan er één bepaald wordt door de aard van de waar en er twee noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen?

3 Moet artikel 3, lid 1, sub e-ii, van richtlijn 2008/95/EG aldus worden uitgelegd dat inschrijving is uitgesloten voor vormen die noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen uit het oogpunt van de manier waarop de waren worden vervaardigd, en niet uit het oogpunt van de manier waarop de waren functioneren?

IEFBE 936

Les parties ont trouvé accord

Cour d'Appel de Bruxelles 16 janvier 2014, IEFbe 936 (Geo G. Sandeman Sons contre Robertson's wide river wines)
Droit des marques. Droit judiciaire. Contrat. Vu les pièces de la procédure et notamment la décision de OBPI sur l'opposition [voir IEF 9628], les parties ont trouvé un accord qui met fin au litige. En conséquence, l'appelant déclare se désister de son appel, ce qu'accepte l'intimee. La cour donne acte à l'appelante de son désistement d'appel et à l'intimée de son accord; décrète ledit désistement.
Lees verder

IEFBE 935

Merkinbreuk door gebruik 'Swiss Sense' en 'Sense'

Hof Den Haag 22 juli 2014, IEFbe 935 (Recticel tegen Swiss Sense)
Uitspraak ingezonden door Gert Jan van de Kamp, Park Legal en Luuk Jonker, Holla Advocaten. Merkenrecht. Zie eerder IEF 11749. Recticel is een Zwitserse onderneming die zich toelegt op de productie en verkoop van onder meer bedden en matrassen onder het merk SWISSFLEX en is houdster van een aantal merkregistraties. Swiss Sense is werkzaam op hetzelfde gebied en is houdster van een aantal Benelux-woord/beeldmerken. In vrijwel al deze merken komt het teken SWISS SENSE voor. De rechtbank heeft in eerste aanleg een aantal merkinschrijvingen van Swiss Sense nietig verklaard, omdat deze het Zwitserse staatsembleem bevatten. Recticel vordert terecht dat Swiss Sense inbreuk maakt op haar merkrechten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verbiedt in het bijzonder gebruik van 'Swiss Sense' als handelsnaam, domeinnaam of als merk en van 'Sense' als merk.

Woordmerk SWISSFLEX versus woordmerk SWISS SENSE
21. Het hof stelt voorop dat het element SWISS het onderscheidende en dominante bestanddeel is van het merk SWISSFLEX en van het teken SWISS SENSE. SWISS springt in het oog, nu dit, zoals Recticel c.s. terecht heeft opgemerkt, geen voor de hand liggende aanduiding is in relatie tot de betrokken waren en diensten, terwijl de beide andere elementen (FLEX respectievelijk SENSE) in dit verband weinig zeggingskracht hebben. Daar komt bij dat het element SWISS zowel in merk als in teken het eerste deel van het merk is, en dat moet worden aangenomen dat het (ook daarom) meer aandacht krijgt bij het relevante publiek (de gemiddelde consument met een, gelet op de prijs van de betrokken waren, verhoogd aandachtniveau) dan het daaropvolgende element FLEX respectievelijk SENSE. Het bewijsaanbod van Swiss Sense in de memorie van antwoord onder 152, is naar het oordeel van het hof niet voldoende concreet; het is bovendien geen aanbod tot getuigenbewijs, terwijl bewijsstukken door Swiss Sense eigener beweging in het geding hadden moeten worden gebracht.

22. (…) In visueel opzicht stemmen merk en teken in behoorlijke mate overeen, omdat het (eerste en tevens onderscheidende en dominante) element SWISS in merk en teken identiek is, en omdat dat element wordt gevolgd door een woord van vier of vijf letters met een duidelijke aanwezigheid van de letter E. Weliswaar verschilt het woordbeeld enigszins doordat SWISSFLEX aan elkaar geschreven wordt terwijl SWISS SENSE uit twee losse woorden bestaat, maar dat legt naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal. Datzelfde geldt ook voor zover de twee bestanddelen van het teken SWISS SENSE in de praktijk worden geschreven met een hoofdletter.
In auditief opzicht stemmen merk en teken in aanzienlijke mate overeen. Het (eerste en tevens onderscheidende en dominante) element SWISS in merk en teken is identiek, terwijl de toevoegingen FLEX en SENSE worden gekenmerkt door de harde è-klank alsmede door de s-klank aan het eind. Dat de klemtoon, naar Swiss Sense stelt, verschillend wordt gelegd, maakt dit – voor zover dit al het geval zou zijn – niet anders. Datzelfde geldt voor de alliteratie in SWISS SENSE.
In begripsmatig opzicht stemmen merk en teken in zekere mate overeen. Het (eerste en tevens onderscheidende en dominante) element SWISS communiceert, zowel in merk als teken, immers een (positieve) associatie met Zwitserland (vgl. GEA 15 december 2011, zaak T-377/09, ECLI:EU:T:2011:753 (‘PASSIONATELY SWISS’)).

23. Wat betreft de (soort)gelijkheid van de betrokken waren en diensten overweegt het hof als volgt. Het merk SWISSFLEX van Recticel c.s. is ingeschreven voor, kort gezegd, slaapkamermeubilair, bedden, bedonderdelen, matrassen en kussens (productie 4 Recticel c.s.). Swiss Sense gebruikt het teken SWISS SENSE voor bedden (met name boxsprings), slaapkamermeubilair, slaapkamerartikelen en producten welke met de inrichting van slaapkamers te maken hebben (vgl. overweging 2.3 van het bestreden vonnis). Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van dezelfde, althans in verregaande mate soortgelijke waren en/of diensten. Het hof verwerpt daarmee ook het betoog van Swiss Sense dat de retaildiensten (de verkoop van voornoemde waren) waarvoor zij het teken Swiss Sense gebruikt, niet soortgelijk kunnen zijn aan de waren waarvoor Recticel c.s. haar merk heeft geregistreerd. Anders dan Swiss Sense lijkt te betogen (memorie van antwoord onder 135-138), is het immers mogelijk dat waren soortgelijk zijn aan diensten en andersom.

Woordmerk SWISSFLEX versus woord/beeldmerken SWISS SENSE met SWISS SENSE als dominant bestanddeel
26. Naar het oordeel van het hof stemmen dit merk en voormelde tekens overeen; het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het teken/woordmerk SWISS SENSE. Ook in de in rechtsoverweging 25 genoemde tekens is SWISS het onderscheidende en dominante bestanddeel. Daarbij geldt evenwel het volgende. In visueel opzicht is sprake van minder overeenstemming dan ten aanzien van het teken/woordmerk SWISS SENSE, maar dat neemt niet weg dat er wel enige overeenstemming is. De totaalindruk in aanmerking nemend, is het woordcombinatie SWISS SENSE in de desbetreffende tekens naar het oordeel van het hof visueel dominant, terwijl de toevoegingen LIFE of SAFE respectievelijk de (zeer) klein afgebeelde onderschriften en het beeldelement naast die dominante woordcombinatie weinig zeggingskracht hebben gelet op hun algemene beschrijvende karakter, terwijl de onderschriften bovendien zo klein zijn afgebeeld dat zij nauwelijks opvallen. In auditief opzicht geldt ook dat de toevoegingen (onderschriften, LIFE of SAFE) niet afdoen aan de omstandigheid dat het element SWISS SENSE in de desbetreffende tekens auditief dominant is. In begripsmatig opzicht doen genoemde toevoegingen niet af aan de overeenstemming die hiervoor is aangenomen ten aanzien van het teken/woordmerk SWISS SENSE. Het gaat immers om beschrijvende onderschriften (‘boxsprings en matrassen’, ‘slapen met een goed gevoel’) en/of om elementen met weinig zeggingskracht (LIFE of SAFE).

Woord/beeldmerk SWISSFLEX versus handelsnaam Swiss Sense en domeinnaam swisssense
31. (…) Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 19 e.v., kan Recticel c.s. zich op grond van art. 9 lid 1 sub b GMV verzetten tegen dergelijk gebruik door Swiss Sense van de aanduiding ‘Swiss Sense’. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de aanduiding ‘Swiss Sense’ in het onderschrift ‘by Swiss Sense’ in de tekens genoemd in overweging 2.4 onder f, h, m, n, p, s, t, u, v, w, x, en y van het bestreden vonnis, waarin naast een dominant woordelement (bijvoorbeeld DESIGN, COLOR, POCKET of SAFE) in het onderschrift in kleine letters Swiss Sense als handelsnaam wordt gebruikt, althans door het publiek als zodanig zal worden opgevat (‘by Swiss Sense’).

Woordmerk SENSUS versus SENSE
40. Op grond van het voorgaande, alsmede in aanmerking nemende dat het merk SENSUS een redelijk onderscheidend vermogen heeft en de verregaande mate van soortgelijkheid van de betrokken waren en diensten, komt het hof tot de conclusie dat het merk SENSUS en het teken SENSE in visueel, begripsmatig en auditief opzicht zodanig overeenstemmen dat daardoor verwarring kan ontstaan bij het relevante publiek (als eerder omschreven) als bedoeld in art. 9 lid 1 sub b GMV. Grief 12 slaagt dus. In zoverre is vordering (2) dus toewijsbaar.

Lees de uitspraak:
IEFbe 935 (link/ pdf)

 

IEFBE 933

Atteinte au droit d'auteur d'un éditeur ayant édité un livre consacré à Jean-Claude Van Damme

Tribunal de Premiere Instance de Bruxelles 15 janvier 2014, IEFbe 933 (SPRL Les Editions Naimette contre Les Editions Romart et Sa La Caravelle)
Resumé par Géraldine Struyf et Quentin Declève, Van Bael & Bellis. Droit d'auteur. Fin contrat, absence de distribution à l'étranger et l'absence de promotion sérieuse.  Le 15 janvier 2014, le tribunal de première instance de Bruxelles a rendu un jugement dans un litige qui opposait les "Éditions Naimette" (partie demanderesse) à l'auteur sous le pseudonyme "Nelson Zendi" d'un ouvrage consacré à Jean-Claude Van Damme. Bien que le livre soit paru en novembre 2012, l'auteur du livre avait toutefois mis fin au contrat d'édition le liant à la partie demanderesse au mois de mars 2013. Par la suite, la demanderesse s'était rendue compte qu’un livre similaire (portant toutefois un titre différent) et rédigé par le même auteur avait été publié chez un autre éditeur.

Dans la mesure où ce deuxième ouvrage reprenait les mêmes choix graphiques et visuels que le premier livre, la partie demanderesse a demandé au tribunal de première instance de Bruxelles qu'il soit constaté que ce second ouvrage constituait une contrefaçon et que, le défendeur avait donc porté atteinte au droit d'auteur des Éditions Naimette.
Au cours de la procédure, le défendeur a toutefois fait valoir qu'aucune contrefaçon ne pouvait lui être reprochée dès lors qu'il avait résilié le contrat conclu avec les Éditions Naimette avant la parution du second livre. Coupant court aux arguments du défendeur, le tribunal de première instance de Bruxelles a considéré que, puisqu’il était prévu dans le contrat d'édition conclu par les parties que la présentation générale de l’œuvre (choix graphiques…) était laissée à la seule appréciation de l’éditeur, la contrefaçon alléguée concernait les droits de la société d’édition, et non ceux de l’auteur de l’ouvrage. Par conséquent l’incidence de la résiliation de la convention sur la contrefaçon alléguée était inexistante.

Le tribunal a ensuite rappelé que la mise en page et le graphisme d'un ouvrage n'étaient dignes de la protection légale relative au droit d'auteur que lorsqu'ils présentaient une certaine originalité, ce qui, en l'espèce, n'était pas contesté. Enfin, le tribunal a estimé que les deux ouvrages étaient similaires quant à leur mise en forme, leur graphisme, la chronologie dans la présentation des titres et des photographies, le choix des couleurs, et le lettrage et que par conséquent le second ouvrage constituait donc bien une contrefaçon.

 

Quant au fondement de l'action:
X n'a pas introduit d'action en justice tendant à voir reconnaître le bien-fondé de son initiative de mettre fin au contrat. La demande qui considérait à faire reconnaître comment fondée la résolution du contrat n'est pas sollicitée reconventionnellement; Elle ne ressort pas de la compétence du juge de la cessation, de sorte qu'il ne convient à cet égard de rappeler que les compétences exercées comme en référé sont restrictives et que le président siégeant "comme en référé" ne peut connaître de chefs de demande qui portent sur un domaine autre que celui qui lui a été strictement réservé par la loi(...)

La convention en cause est un contrat à prestation successive d'une durée indéterminée puisque X a cédé le droit de reproduction et de distribution de son ouvrage, contre rémunération, "pour tout le temps que durera la propriété littéraire et artistique de l'Auteur et de ses ayants droit, ..."

D'autre part, l'article 9 de la convention liant les parties prévoit que la présentation générale de l'œuvre (type de support, papier, format, caractères, mises en page, couleurs, couvertures, etc....) sont laissés à la seule appréciation de l'Editeur.

La contrefaçon alléguée ne concerne donc pas les droits cédés par l'auteur de l'ouvrage.
IEFBE 934

In memoriam John Allen

Wij zijn verbijsterd en zeer verdrietig over het verlies van onze sectiegenoot
John Allen
zijn vrouw Sandra en hun kinderen, Christopher, Julian en Ian.

John was een gedreven, creatieve en inventieve advocaat. Hij is en blijft in onze gedachten als een warme, integere en levenslustige man, met een prachtig en lief gezin. Wij leven mee met hun familie en vrienden.

17 juli 2014
Namens de sectie IE/ICT en Regulatory, NautaDutilh NV Amsterdam, Brussel en Luxemburg, Anne Marie Verschuur

IEFBE 929

Content meets the cloud: What is the legality of cloud TV recorders?

Olswang, 'Content meets the cloud: What is the legality of cloud TV recorders? Updated in light of recent cases, including Aereo', IEFbe 929
Bijdrage ingezonden door Willem-Jan Cosemans, OLSWANG. Voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen [red. vgl. afdeling Hasselt IEFbe 927] is momenteel een procedure hangende als gevolg van een stakingsvordering die de Vlaamse zenders Medialaan, SBS en VRT hebben ingediend tegen Bhaalu wegens schending van hun auteursrechten. Voor een overzicht van gelijkaardige procedures wereldwijd:
Lees verder

IEFBE 928

Boete Stories TV wegens uitzenden commerciële communicatie

VRM Algemene Kamer 16 juni 2014, IEFbe 928, dossiernr. 2014/143 (VRM tegen Vlamex)
Mediarecht. Productplaatsing. De onderzoekscel van de VRM heeft de uitzendingen van het omroepprogramma Stories TV van NV Vlamex onderzocht. Hierbij heeft zij vastgesteld dat verschillende publireportages niet duidelijk herkenbaar gemaakt werden en dat verschillende programma's productplaatsing bevatten zonder dat dit werd aangeduid, zoals het Mediadecreet voorschrijft. De VRM beslist dat Vlamex een inbreuk heeft begaan. Bij het bepalen van de sanctie houdt de VRM rekening met het feit dat Stories TV reeds eerder voor gelijkaardige inbreuken werd gesanctioneerd en legt een geldboete van 2.000 euro op.

B. Beoordeling.
 
9.1. Uit het onderzoek en de beelden blijkt dat binnen het kader van het programma ‘Mijn huis mooi huis’ een aantal publi-reportages werden uitgezonden.

Er werd vastgesteld dat de ‘publi-reportage’-vermelding hierbij onduidelijk was, waardoor de publi-reportage voor de kijker niet duidelijk herkenbaar was.
 
Hieruit volgt dat Vlamex tijdens de onderzochte periode een inbreuk heeft begaan op artikel 79, § 1, eerste lid, van het Mediadecreet.

9.2. Uit het onderzoek en de beelden blijkt dat bij de programma’s ‘De Ondernemers’, ‘Vlaanderen Actueel’, ‘Sport 40’ en ‘Mijn Huis Mooi Huis’ de aanwezigheid van productplaatsing werd aangegeven door het tonen van een PP-logo.
 
Het PP-logo werd hierbij op onduidelijke wijze vertoond, waardoor de kijker niet duidelijk werd gewezen op de aanwezigheid van productplaatsing in de betrokken programma’s.


Er werd tevens vastgesteld dat werd aangegeven dat het programma 'Vlaanderen Actueel' productplaatsing bevat door het tonen van een PP-logo bij het begin van het programma. Het logo werd evenwel niet getoond bij het einde van het programma.

Uit bovengenoemde vaststellingen volgt dat Vlamex tijdens de onderzochte periode een inbreuk heeft begaan op artikel 100, § 1, 4°, van het Mediadecreet en op de artikelen 1 tot en met 3 van het besluit van 10 september 2010.
IEFBE 932

Parthenogenetisch onbevruchte menselijke eicellen vallen niet onder begrip 'menselijke embryo'

Conclusie A-G HvJ EU 17 juli 2014, IEFbe 932, zaak C-364/13 (International Stem Cell Corporation tegen Comptroller General of Patents) - dossier - persbericht
Verzoek om een prejudiciële beslissing voor uitlegging van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG, over de betekenis van 'menselijke embryo's in dit artikel. In de zaak Brüstle stelde het Bundesgerichtshof onder meer de vraag of „onbevruchte menselijke eicellen, die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese” onder de term „menselijk embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van de richtlijn vallen. Die vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. Omdat bij de verwijzende rechter twijfels over dat antwoord leven, wenst hij met zijn enige vraag in casu te vernemen of de Brüstle uitspraak ook op die parthenogenetisch geactiveerde onbevruchte menselijke eicellen van toepassing is wanneer daarbij de volgende precisering geldt: „die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens”.

De A-G concludeert: onbevruchte menselijke eicellen die worden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling door middel van parthenogenese vallen niet onder het begrip „menselijke embryo’s” van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, zolang zij niet het vermogen hebben om zich tot een mens te ontwikkelen en niet genetisch zijn gemanipuleerd om dat vermogen te verkrijgen.

Gestelde vraag:

„Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?”

 

IEFBE 931

HvJ EU: Aanvrager verblijfstitel heeft recht op inzage persoonsgegevens

HvJ EU 17 juli 2014, IEFbe 931, zaak C-141/12 / C-372/12 (Y.S.en MenS tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) - dossier
上海市暂住证 / Shanghai Temporary Residence PermitZie eerder ITenRecht.nl 1355. Persoonsgegevens. Verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van de artikelen 2, sub a, 12, sub a, en 13, lid 1, sub d, f en g, van richtlijn 95/46/EG (Privacyrichtlijn) en van de artikelen 8, lid 2, en 41, lid 2, sub b, van het EU Handvest. Een geding van twee derdelanders die eenzelfde verzoek hebben ingediend, over de weigering van de minister om die derdelanders een afschrift te verstrekken van een bestuurlijk document dat voorafgaand aan de vaststelling van de besluiten over hun verzoeken om een verblijfsvergunning was opgesteld. Het Hof verklaart voor recht dat de aanvrager van een verblijfstitel recht heeft op inzage in de hem betreffende persoonsgegevens, maar niet op de juridische analyse van het intern document. De aanvrager kan zich tegenover de nationale autoriteiten niet beroepen op art. 41 lid 2 sub b van het Handvest.

 

59      In situaties als die in de hoofdgedingen vloeit uit het in punt 48 van het onderhavige arrest gegeven antwoord voort dat alleen de gegevens betreffende de aanvrager van de verblijfstitel die in de minuut zijn weergegeven, en in voorkomend geval die welke in de juridische analyse in die minuut zijn weergegeven, „persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, sub a, van richtlijn 95/46 zijn. Bijgevolg heeft het recht op inzage waarop deze aanvrager zich krachtens artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46 en artikel 8, lid 2, van het Handvest kan beroepen, uitsluitend betrekking op die gegevens. Opdat aan dit recht op inzage wordt voldaan, volstaat het dat aan de aanvrager van de verblijfstitel een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van al deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die deze aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met deze richtlijn, opdat hij eventueel de hem bij de artikelen 12, sub b en c, 14, 22 en 23 van die richtlijn verleende rechten kan uitoefenen.

60      Uit het voorgaande vloeit voort dat op de derde en de vijfde vraag in zaak C‑141/12 en op de eerste en de tweede vraag in zaak C‑372/12 dient te worden geantwoord dat artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46 en artikel 8, lid 2, van het Handvest in die zin moeten worden uitgelegd dat de aanvrager van een verblijfstitel een recht heeft op inzage in alle hem betreffende persoonsgegevens die het voorwerp van een verwerking door de nationale overheidsinstanties vormen in de zin van artikel 2, sub b, van deze richtlijn. Om daaraan te voldoen, volstaat het dat aan die aanvrager een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die deze aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met deze richtlijn, opdat hij eventueel de hem bij die richtlijn verleende rechten kan uitoefenen.

65      Wat de inhoud van deze prejudiciële vragen betreft, menen Y.S., M. en S. alsmede de Griekse regering dat de aanvrager van een verblijfstitel een recht op inzage in het dossier kan baseren op artikel 41, lid 2, sub b, van het Handvest, daar de nationale autoriteiten in het kader van de procedure voor de toekenning van een dergelijke titel richtlijnen op asielgebied ten uitvoer brengen. De Nederlandse, de Tsjechische, de Franse, de Oostenrijkse en de Portugese regering menen daarentegen dat artikel 41 van het Handvest uitsluitend is gericht tot de instellingen van de Unie en bijgevolg niet als grondslag kan dienen voor een recht op inzage in het dossier in het kader van een nationale procedure.

Antwoord:
1) Artikel 2, sub a, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet in die zin worden uitgelegd dat gegevens over de aanvrager van een verblijfstitel die zijn weergegeven in een bestuurlijk document, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde „minuut”, waarin de gronden worden uiteengezet die de beslismedewerker aanvoert tot staving van het ontwerpbesluit dat hij moet opstellen in het kader van de procedure die voorafgaat aan de vaststelling van een besluit over de aanvraag van een dergelijke titel, en in voorkomend geval die welke zijn weergegeven in de juridische analyse die dat document bevat, „persoonsgegevens” zijn in de zin van deze bepaling, maar dat die analyse als zodanig niet aldus kan worden gekwalificeerd.

2) Artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46 en artikel 8, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat de aanvrager van een verblijfstitel een recht heeft op inzage in alle hem betreffende persoonsgegevens die het voorwerp van een verwerking door de nationale overheid vormen in de zin van artikel 2, sub b, van deze richtlijn. Om daaraan te voldoen, volstaat het dat aan die aanvrager een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die deze aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met deze richtlijn, opdat hij eventueel de hem bij die richtlijn verleende rechten kan uitoefenen.

3) Artikel 41, lid 2, sub b, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet in die zin worden uitgelegd dat de aanvrager van een verblijfstitel zich tegenover de nationale autoriteiten niet op deze bepaling kan beroepen.

 

Gestelde vragen C-141/12:

1) Zijn de gegevens die in de minuut van betrokkene zijn weergegeven en die betrekking hebben op betrokkene, persoonsgegevens in de zin van artikel 2, sub a, van [richtlijn 95/46]?

2) Is de in de minuut opgenomen juridische analyse een persoonsgegeven in de zin van voornoemde bepaling?

3) Wanneer het Hof bevestigt dat de hiervoor omschreven gegevens persoonsgegevens zijn, dient de verwerker/overheidsinstantie dan ook ingevolge artikel 12 van [richtlijn 95/46] en artikel 8, lid 2, van het [Handvest] inzage te geven in deze persoonsgegevens?

4) Kan betrokkene in dit kader ook een rechtstreeks beroep doen op artikel 41, lid 2, sub b, van het [Handvest], en zo ja, moet de hierin opgenomen zinsnede ,met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid [van de] besluitvorming’ zo worden uitgelegd dat het recht op inzage in de minuut op die grond kan worden geweigerd?

5) Wanneer betrokkene verzoekt om inzage in de minuut, dient de verwerker/overheidsinstantie een kopie van dit document te verschaffen om zo recht te doen aan het inzagerecht?

Gestelde vragen C-372/12:
1) Dient artikel 12, aanhef en sub a, tweede streepje, van [richtlijn 95/46] aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt?

2) Dienen de woorden ,recht van inzage’ in artikel 8, lid 2, van het [Handvest] aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt in de zin van artikel 12, aanhef en sub a, tweede streepje, van [richtlijn 95/46]?

3) Is artikel 41, lid 2, aanhef en sub b, van het [Handvest] mede gericht tot de lidstaten van de Europese Unie voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het [Handvest]?

4) Levert de consequentie dat als gevolg van het geven van inzage in minuten daarin niet meer de redenen worden vastgelegd waarom een bepaald besluit wordt voorgesteld, hetgeen de interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie en de ordelijke besluitvorming niet ten goede komt, een gerechtvaardigd belang van de vertrouwelijkheid op in de zin van artikel 41, lid 2, aanhef en sub b, van het [Handvest]?

5) Kan een juridische analyse, zoals neergelegd in een minuut, worden aangemerkt als een persoonsgegeven in de zin van artikel 2, sub a, van [richtlijn 95/46]?

6) Behoort tot de bescherming van rechten en vrijheden van anderen in de zin van artikel 13, lid 1, aanhef en sub g, van [richtlijn 95/46] ook het belang van een interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie? Indien het antwoord hierop negatief luidt, kan dit belang dan worden gebracht onder artikel 13, lid 1, aanhef en sub d of f, van die richtlijn?

 

IEFBE 930

Beste kandidaten voor Miss.Vlaanderen niet uit Vlaanderen

Redactionele bijdrage ingezonden door Christophe Du Jardin, Baker&McKenzie Antwerpen. In het najaar is het zover. Dan kan men kandideren voor domeinnamen met .vlaanderen en .brussels extensies. Zoals gebruikelijk, mag niet iedereen deze extensies onmiddellijk aanvragen, maar zijn er aanvragers die voorrang krijgen. Deze extensies worden in vijf fasen opengesteld. Eerst zijn de houders van geregistreerde merken aan zet, tijdens de sunrise periode. Daarna is er een in drie fasen opgedeelde limited registration periode, waarin eerst 'overheden, organisaties en ondernemingen', vervolgens 'particulieren' en tenslotte om het even wie een gooi naar hun gewenste domeinnaam kunnen doen. De laatste fase is die van de open registraties.

Sunrise: De sunrise periode loopt van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2014. Door hun merknaam te laten opnemen in de databank van de Trademark Clearinghouse verkrijgen merkhouders een zogenaamd SMD bestand (waarbij 'SMD' staat voor 'Signed Mark Data') waarmee hun registrar de met hun merknaam overeenstemmende .vlaanderen of .brussels bij DNS kan aanvragen. Dit gebeurt volgens het principe 'wie eerst komt, eerst maalt' (first come, first served, of FCFS). Het voor de sunrise periode in aanmerking komende gezelschap is beperkt tot houders van geldig ingeschreven Benelux merken, Gemeenschapsmerken of internationale merkinschrijvingen met opeising van de Benelux, en dus in feite ook weer niet zo beperkt.

Limited registration - fase 1: Tijdens de eerste fase van de limited registration periode, die loopt van 2 oktober 2014 tot en met 3 november 2014, kunnen in België (dus ook Wallonië) gevestigde overheidsinstellingen en organisaties met rechtspersoonlijkheid (vzw's, stichtingen, …), alsook ondernemingen of bedrijven met (hoofd)vestiging in België de met hun naam of acroniem overeenstemmende .vlaanderen of .brussels met voorrang laten aanvragen. Deze entiteiten kunnen hun aanvraag staven aan de hand van hun officiële benaming, in België geregistreerde vennootschapsnamen en in België gebruikte handelsnamen. Ook beschermde geografische aanduidingen (BGA), beschermde oorsprongsbenamingen (BOB) en gegarandeerde traditionele specialiteiten (GTS), die zich per definitie buiten de Belgische landsgrenzen kunnen situeren, kunnen met voorrang worden ingeroepen. Nadat zij via hun registrar een aanvraag en stavingsdocumenten hebben ingediend, worden deze aanvragen onderzocht en gevalideerd, deze keer niet door DNS, maar door een zogenaamde validator (Valideus voor het technische luik en Novagraaf voor het juridische luik). Domeinnamen die de interesse van meerdere partijen wegdragen, worden toegekend aan degene die via een veilingplatform het hoogste bod uitbrengt.

Limited registration - fase 2: Van 13 november 2014 tot en met 15 december 2014, dit is tijdens de tweede fase van de limited registration periode, kunnen Belgen aan de hand van een via een eID-applicatie op de website van DNS verkregen reservatiecode een .vlaanderen of .brussels domeinnaam aanvragen voor hun familienaam, of hun familienaam en voornaam (ook in omgekeerde volgorde), of hun familienaam en de eerste letter van hun voornaam (ook in omgekeerde volgorde), of voor meerdere van deze mogelijkheden. Het principe FCFS is hier opnieuw van toepassing.

Fase 3 - landrush: Blijft nog de fase van de landrush, vooraleer de open registraties starten. Van 16 december 2014 tot en met 15 januari 2015 mag iedereen de nog beschikbare domeinnamen laten registreren. Deze vierde fase onderscheidt zich van de laatste fase, doordat de aanvragen eerst worden verzameld en de registraties niet onmiddellijk, maar pas op het einde worden doorgevoerd. Ook hier kaapt de aanvrager met het hoogste bod die domeinnaam weg waarvoor er meer dan één aanvrager is.

Valkuilen en schaduwzijden: Het hele opzet oogt mooi, maar er zijn ook valkuilen en schaduwzijden. Eerst een valkuil: zal de validator altijd klare wijn kunnen schenken wanneer hij domeinnamen moet valideren die worden aangevraagd op basis van (niet geregistreerde) handelsnamen waarvan het gebruik aan de hand van allerhande - gemakkelijk pour les besoins de la cause aan te maken en moeilijk op authenticiteit te controleren - documentatie (zoals bijvoorbeeld een brochure, facturen of foto's) mag worden aangetoond?

Een schaduwzijde dan: men mag niet veronderstellen dat .vlaanderen en .brussels als geoTLD's een zekere herkomstgarantie in zich houden, met andere woorden dat de houders van dergelijke domeinnamen een zekere band hebben met Vlaanderen of Brussel. Iedereen mag immers .brussels of .vlaanderen extensies aanvragen. Op zich is daar misschien niets mis mee, maar de vraag rijst of men tijdens de sunrise en limited registration periodes, die uiteindelijk het tegengaan van cybersquatting tot doel hebben, niet wat meer garanties had kunnen inbouwen ten voordele van de uit deze regio's afkomstige geïnteresseerden. Inderdaad, al tijdens de Sunrise periode wordt de deur voor (te) velen opengezet, omdat er niet naar analogie met de .eu enige vereiste is dat de aanvrager gevestigd of gedomicilieerd is in België (laat staan Vlaanderen of Brussel). De Japanse onderneming die een Gemeenschapsmerk heeft of de Amerikaan die ooit in zijn internationale inschrijving de Benelux heeft opgeëist, kunnen met absolute voorrang aanspraak maken op de .vlaanderen en .brussels extensies. Wat houdt bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging van Assurantieadviseurs tegen om te pogen wat verzekeringsproducten van haar leden aan (Vlaamsgezinde) Belgen te slijten via de website www.nva.vlaanderen die zij op basis van haar Benelux merk kan aanvragen?

Waar limited in limited registration wellicht moet verwijzen naar het feit dat de met voorrang te behandelen (categorieën van) aanvragers in aantal beperkt zijn, kan het er dus in werkelijkheid wel eens op neer komen dat niet zozeer hun aantal, maar wel hun keuze aan beschikbare domeinnamen eerder beperkt zal zijn. Veel merkhouders kunnen hen al voor geweest zijn. Daarbij komt dat de 'overheden, organisaties en ondernemingen' worden gediscrimineerd ten opzichte van de merkhouders, in die zin dat zij wel opkijken tegen de bijkomende vereiste dat ze enige band met België of (om binnen deze categorie nog eens te discrimineren) de EU moeten hebben. Is het logisch om van de aanvragers van de tweede tot en met de vierde fase een band met België (of de EU) te verwachten, terwijl merkhouders in de verste uithoeken van de wereld mogen vertoeven?

Wie binnenkort Miss.Vlaanderen online wil bewonderen, zou wel eens eerst bij een Nederlandse bloemenveredelaar kunnen terechtkomen. Uitkomen bij een Nederlandse kledingketen, implantaten van Duitse makelij tegenkomen, … het behoort allemaal tot de mogelijkheden.

Christophe Du Jardin
Baker&McKenzie Antwerpen