Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de EU-lidstaten
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie, Nederlandse Tweede Kamerstukken II 2014-2015, 22 112, nr. 1911 en 1912
nr. 1911 - Fiche 1: Mededeling bescherming en handhaving van intellectuele eigendomsrechten in derde landen. Titel voorstel: Mededeling van de Commissie aan het Europees parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité. Handel, groei en intellectuele eigendom – Strategie voor de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten in derde landen.
nr. 1912 - Fiche 2: Mededeling EU-actieplan Handhaving intellectuele Eigendomsrechten. Titel voorstel: Mededeling van de Commissie aan het Europees parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité. Naar een hernieuwde consensus over de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten: een EU-actieplan.
Lees verder
Prejudiciële vraag over onbehandelde privacyklacht over Facebook en NSA
Prejudiciële vraag aan HvJ 17 juli 2014, IEFbe 1003, zaak C-362/14 (Schrems) - dossier
Verzoeker Maximilian Schrems heeft de Oostenrijkse nationaliteit. Hij komt op tegen een besluit van de Ierse Commissie gegevensbescherming om een door hem op grond van de Ierse gegevensbeschermingswet in juni 2013 ingediende klacht niet in behandeling te nemen.
Verzoeker is sinds 2008 gebruiker van Facebook. (Veel) gegevens van facebookgebruikers worden doorgezonden naar en bewaard op servers die zich fysiek in de VS bevinden. Verzoeker klaagt dat, in het licht van de onthullingen van Snowden over de activiteiten van de NSA de wetgeving en de praktijk in de VS geen effectieve bescherming bieden op het punt van toegang tot de doorgezonden gegevens. De Commissie oordeelt de klacht rechtens ongegrond wegens het ontbreken van bewijs dat de NSA zich toegang zou hebben verschaft tot verzoekers gegevens (ontbrekend procesbelang) en dat de Europese Commissie in haar ‘safe haven’-beschikking (van 26 juli 2000, nr 2000/520/EG) heeft vastgesteld dat de VS geacht worden een passend beschermingsniveau voor de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen, in overeenstemming met RL 95/46. Volgens de Ierse Commissie staat dit communautaire besluit in de weg aan eigen onderzoek naar verzoekers klacht.
De verwijzende Ierse rechter (High Court) verwerpt de exceptie van ontbreken van procesbelang omdat verzoeker zeker gerechtigd is bezwaar te maken tegen een situatie waarin zijn gegevens worden doorgegeven aan een rechtsgebied waar gegevensbescherming te wensen overlaat. Hij stelt vast dat het doorgeven van gegevens aan de VS legitiem en noodzakelijk is in het licht van terrorismebestrijding maar dat (door de onthullingen van Snowden duidelijk is geworden dat) de NSA hierin te ver is gegaan. Er is weliswaar enig toezicht door de Foreign Intelligence Services Court maar dit Hof staat voornamelijk in dienst van de administraties en werkt in het geheim. Unieburgers kunnen er niet terecht. Het is hem uit het hem ter beschikking gestelde bewijsmateriaal duidelijk geworden dat (onder meer) de NSA onbeperkt toegang heeft gekregen tot de aan bedrijven als Facebook doorgegeven persoonsgegevens.
Zowel Facebook als Facebook Ireland heeft zelfcertificeringsbrieven afgegeven in overeenstemming met de ‘Safe Haven’-beschikking. Het Ierse recht verbiedt het doorgeven van persoonsgegevens naar het buitenland behalve wanneer aldaar passende bescherming van de privacy wordt geboden. Het betreft het grondrecht: bescherming van de onschendbaarheid van de woning. Dit grondrecht moet pas wijken voor handhaving van de staatsveiligheid. Hij oordeelt dat gezien de beperkte bescherming in de VS de Ierse Commissie wel verplicht was de zaak te onderzoeken.
Partijen zijn het eens dat de Ierse Commissie de vraag of de bescherming door de derde staat toereikend is moet worden beantwoord in overeenstemming met EU-recht. Of de Ierse Commissie terecht heeft besloten de zaak niet te behandelen hangt af van nadere uitleg van RL 95/46 en het daarop gebaseerde Europese Commissie-safe haven-besluit, alsmede het toepassingsgebied van het Handvest.
Hij legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:
„Wanneer bij een onafhankelijke ambtsdrager, aan wie bij de wet de toepassing en de uitvoering van de wetgeving inzake gegevensbescherming is opgedragen, een klacht wordt ingediend dat persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land (in casu de Verenigde Staten van Amerika) waarvan het recht en de praktijk volgens de klager de betrokkenen geen passende bescherming bieden, is die ambtsdrager dan absoluut gebonden aan de communautaire bevinding van het tegendeel [in de beschikking van de Commissie van 26 juli 2000 (2000/520/EG)], gelet op de artikelen 7, 8 en 474 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000/C 364/01), niettegenstaande artikel 25, lid 6, van richtlijn 95/46/EG?
Of kan en/of moet de ambtsdrager overgaan tot een eigen onderzoek van de zaak in het licht van de feitelijke ontwikkelingen die zich sinds de bekendmaking van die Commissiebeschikking hebben voorgedaan?”
Ook naar buitenlandse uitspraken kijken voor de ogenschijnlijke geldigheid EU octrooi
Hof van Cassatie 12 september 2014, IEFbe 1002 (Syral tegen Roquette Freres)
Uitspraak aangebracht door Fernand de Visscher, Caroline De Baets en Eric De Gryse, Simont Braun. Eerder: IEFbe 794 en IEFbe 616. Beslag inzake namaak. Door te oordelen dat vernietiging van een bepaald luik van een EU octrooi enkel territoriale werking heeft en door definitieve vernietigingsuitspraken van buitenlandse (Engelse) rechtbanken terzijde te laten bij de beoordeling van de ogenschijnlijke geldigheid van het Belgische luik van het EU octrooi, verantwoordt de appelrechter zijn beslissing niet naar recht. Het arrest wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Hof van Beroep te Brussel.
8. (...) Krachtens artikel 138 par 1, van het voormeld Verdrag kan een Europees octrooi met rechtsgevolgen in een Verdragsluitende Staat slechts nietig worden verklaard in de aldaar bepaalde gevallen zodat de geldigheid van een Europees octrooi in elke Verdragsluitende Staat waarvoor het octrooi werd verleend op grond van dezelfde criteria moet worden getoetst.
Hieruit volgt dat, hoewel de nietigverklaring van een Europees octrooi, verleend voor een bepaalde Staat, enkel uitwerking heeft op het territorium van die Staat en dienvolgens geen rechtsgevolgen sorteert in een andere Staat, deze nietigverklaring en de daaraan ten grondslag liggende motieven pertinent kunnen zijn bij de beoordeling van de ogenschijnlijke geldigheid van het octrooi in een andere staat waarvoor het werd verleend.
10. Door te oordelen dat de vernietiging van een bepaald luik van een Europees octrooi enkel territoriale werking heeft en op die grond de definitieve uitspraken van de Engelse rechtbanken waarbij het Engelse luik van het Europees octrooi nietig werd verklaard, terzijde te laten bij de beoordeling van de ogenschijnlijke geldigheid van het Belgische luik van het Europese octrooi, verantwoordt de appelrechter zijn beslissing niet naar recht.
Op andere blogs:
Eubelius
Gebruik verslag tot beslag inzake namaak in eender welke procedure beperkt
Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent (afd. Gent) 22 september 2014, IEFbe 1001 (Stereyo)
Beschikking ingezonden door Karen Ottelohe, Advocant. Derdenverzet. Procesrecht. Beslag. Voorzitter "(zoals) in kort geding". Stereyo tekent derdenverzet aan tegen een op eenzijdig verzoekschrift (ex parte) verleende machtiging tot beslag inzake namaak. Zij vordert met succes een verbod om proces-verbaal van beslag inzake namaak vrij te geven en/of te gebruiken in een procedure of kort geding die niet is gericht om beweerde inbreuk op IE-rechten.
11. Bij een verzoekschrift tot beslag inzake namaak of bij een derdenverzet daartegen zetelen wij noch "in kort geding", noch "zoals in kort geding". We zetelen er als voorzitter en onze bevoegdheid als voorzitter is geënt op artikel 588, 15 van het Gerechtelijk Wetboek.
Bovendien bepaalt artikel 702, 4 van het Gerechtelijk Wetboek dat het exploot melding moet maken van de "rechter voro wie de vordering aanhangig gemaakt moet worden" (hier dus de voorzitter). Dit artikel bepaalt neit dat ook melding gemaakt moet worden van de hoedanigheid waarin de rechter dan zeteld.
12. Bijgevolg brengt louter het feit dat het exploot melding maakt van de "voorzitter zetelend zols in kort geding" (in plaats van de "voorzitter zonder meer") niet met zich dat het derdendverzet daardoor ontoelaatbaar zou zijn.
14. Voorafgaandelijk merken wij op dat de bewering van X, als zou de beschikking op haar eenzijdig verzoek een bevestiging inhouden van het feit dat zij het verslag in eender welke procedure kan gebruiken, niet aanvaard kan worden.
Vragen aan HvJ EU over video's op een subdomein van elektronische krant
Prejudiciële vragen aan HvJ EU, 26 juni 2014, IEFbe 1000, zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online) - dossier
Mediarecht. Verzoekster exploiteert een elektronische krant (Tiroler Tageszeitung Online). Op deze website kunnen via een link naar een subdomein ook video’s worden opgeroepen, in totaal meer dan 300. Deze video’s betreffen korte filmpjes bijvoorbeeld over Lokale gebeurtenissen en evenementen, sportberichten, filmtrailers, knutselhandleidingen voor kinderen, straatinterviews over actuele onderwerpen, of door de redactie geselecteerde video’s van lezers die al dan niet verband houden met het geschrevene.
De Oostenrijkse communicatieautoriteit, KommAustria, verweerster, stelt bij besluit van 9 oktober 2012 vast dat dit subdomein een audiovisuele dienstverlening betreft die valt onder de wettelijke meldingsplicht. Zij ziet geen onderscheid met bijvoorbeeld televisieprogramma’s waarmee om hetzelfde publiek wordt geijverd als voor de video’s. Zij acht de aangeboden dienst op zichzelf staand en niet slechts als aanvulling op de aangeboden teksten. Het betreft een aparte afdeling „Video”, waarin een catalogus van programma’s in de zin van RL 2010/13 met een op zichzelf staand aanbod met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma’s ter informatie, vermaak of educatie.
Verzoekster gaat in beroep bij het competente onafhankelijke arbitrageorgaan maar dat wordt (op dezelfde gronden) afgewezen. Verzoekster gaat in beroep bij de verwijzende rechter. Zij betwist dat het hier om een zelfstandige dienst gaat, maar slechts om ondersteuning en aanvulling van haar website (de online krant). Het aanbod kan bovendien niet vergeleken worden met televisie-uitzendingen omdat het slechts om korte videofilms betreft.
Volgens de verwijzende Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof is het onomstreden dat verzoekster een dienst in de zin van VWEU artikelen 56 en 57 aanbiedt (mogelijkheid tot het bekijken van programma’s op verzoek). De vraag is echter of deze korte videofilms onder de definitie van programma in artikel 1, lid 1, sub b van RL 2010/13 vallen en welke betekenis moet worden toegekend aan het criterium van de vergelijkbaarheid naar vorm en inhoud met televisie-uitzendingen. Daarnaast moet worden onderzocht of het hoofddoel van het aanbieden van deze video’s in het kader van een elektronische versie van een krant los van het aanbod van de online-krant als geheel mag worden beoordeeld. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?
2. Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?
Vraag aan HvJ EU over wijziging in voorwaarden en stilzwijgende instemming in raamcontract
Prejudiciële vraag gestelde aan HvJ EU 28 april 2014, IEFbe 999, zaak C-326/14 (Verein für Konsumenteninformation tegen A1 Telekom) - dossier
ICT. Telecom. Universeledienstrichtlijn. Verzoekster is de grootste aanbieder van telecomdiensten in Oostenrijk. Zij heeft in haar contractuele voorwaarden opgenomen dat prijswijzigingen op grond van een overeengekomen index geen recht geven op buitengewone opzegging. Het gaat dan om prijswijzigingen die de jaarlijks door Statistik Austria gepubliceerde indexcijfers van de consumptieprijzen volgen.
Verweerster, de Oostenrijkse ‘consumentenbond’, is op grond van de Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming bevoegd om collectieve acties te organiseren om algemene voorwaarden die inbreuk maken op wettelijke verboden of goede zeden aan de kaak te stellen. Zij vordert in deze zaak dat verzoekster de litigieuze bedingen niet meer mag gebruiken en/of zich erop beroepen. Het koppelen van de prijzen aan de indexcijfers is niet reëel gezien de constante prijsdalingen van de onderhavige diensten als gevolg van de technische ontwikkelingen.
Verzoekster beroept zich op haar voorwaarden en dat indexatie berust op parameters waarop zij geen invloed kan uitoefenen. Zij stelt dat de prijsaanpassingen voor de consument voorzienbaar, verifieerbaar en gebruikelijk zijn.
De rechter in eerste aanleg stelt verweerster in het gelijk. Verzoeksters hoger beroep wordt verworpen. Het door haar ingestelde herzieningsverzoek is ontvankelijk, zodat de zaak nu voorligt bij de verwijzende rechter. Beide partijen stellen voor prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.
De verwijzende rechter (Oberster Gerichtshof) vraagt zich af wat dient te worden verstaan onder “wijzigingen in de voorwaarden” in artikel 20, lid 2, van RL 2002/22, zoals gewijzigd bij RL 2009/136. In het Oostenrijkse contractenrecht wordt gebruik gemaakt van stilzwijgende instemming met wijzigingen in de voorwaarden van een raamcontract indien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan (o.a. de termijn). Het gaat dan niet om wijzigingen in een contract maar om het uitvoering geven aan eerder vastgelegde afspraken. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Is het in artikel 20, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn voor abonnees bepaalde recht om de overeenkomst zonder boete op te zeggen „wanneer zij op de hoogte worden gesteld van wijzigingen in de [contractuele] voorwaarden”, ook van toepassing op het geval dat een aanpassing van de prijzen voortvloeit uit contractuele voorwaarden waarin reeds bij de sluiting van de overeenkomst is vastgelegd dat een aanpassing van de prijzen (verhoging/verlaging) in de toekomst zal plaatsvinden overeenkomstig de veranderingen van een objectief indexcijfer van de consumptieprijzen, dat de waardeontwikkeling van het geld weerspiegelt?”
Vraag aan HvJ EU: Voldoet click wrapping aan voorwaarden elektronische mededeling?
Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 5 juni 2014, IEFbe 998, zaak C-322/14 (El Majdoub) - dossier
ICT. Procesrecht. Koop op afstand. Voorwaarden. Verzoeker Jaouad El Majdoub heeft in Keulen een autohandel. Hij koopt via een website (www.carsontheweb.de, verweerster in deze civiele zaak) een elektrische auto met slechts 10 km op de teller voor € 7.195. Als verzoeker de auto wil ophalen wordt de verkoop door verweerster geannuleerd omdat het voertuig bij de voorbereiding van het transport zou zijn beschadigd. Verzoeker meent dat dit een voorwendsel is wegens de lage verkoopprijs en vordert voor de Rb Krefeld de overdracht van de auto.
Verweerster, gevestigd in Amberg/Duitland stelt dat verzoeker contractant is geworden van een Belgische onderneming. In haar op de website weergegeven verkoopvoorwaarden is opgenomen dat de Belgische rechter bevoegd is. Verzoeker stelt dat er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid en is het beding niet geldig omdat niet is voldaan aan de door Vo. 44/2001 voorgeschreven schriftelijke vorm. Voor het lezen van de voorwaarden moet op de webpagina worden ‘geklikt’ om een nieuw venster te openen waarin deze zijn opgenomen (= ‘click-wrapping’). Het zou anders zijn als dit venster zich automatisch opent. Daarnaast is verzoeker van mening dat het aanwijzen van Belgisch recht ongeldig is omdat dit onverwacht en willekeurig is.
Verweerster weerspreekt dit omdat het verzoeker duidelijk moet zijn dat haar moedervennootschap Belgisch is. Verzoeker heeft immers op een Belgische rekening betaald.
De verwijzende Duitse rechter (Landgericht Krefeld) constateert dat in de Duitse rechtspraak verschillend over ‘click wrapping’ wordt geoordeeld. Het gaat dan met name om de kwestie van een papieren afdruk van de beeldschermtekst. Hij neigt naar de uitleg dat het sluiten van een overeenkomst door het klikken op een actieve website of door het invullen van een gemarkeerd veld voldoet aan de voorwaarden van Vo. 44/2001 wanneer de persoon die klikt de volledige op het beeldscherm weergegeven informatie kan afdrukken.
Aangezien hij van mening is dat het Landgericht bevoegd is in deze zaak (de contracterende onderneming is in Duitsland gevestigd) stelt hij het HvJ EU één vraag:
“Voldoet het zogeheten „click wrapping” aan de voorwaarden van een elektronische mededeling in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 44/2001?”
KB uitvoeringsoctrooien en IE in WER
Koninklijk besluit ter uitvoering van de bepalingen betreffende de uitvindingsoctrooien van de wet van 19 april 2014 houdende de invoeging van boek XI, “Intellectuele eigendom” in het Wetboek van economisch recht en houdende
invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek
Inwerkingtreding van uitvindingsoctrooibepalingen: 22 september. Art. 1bis. In afwijking van artikel 1, treden in werking op 22 september 2014 :
Arrêté royal relatif à la mise en oeuvre des dispositions relatives aux brevets d'invention de la loi du 19 avril 2014 portant insertion du livre XI, « Propriété intellectuelle » dans le Code de droit économique et portant insertion des dispositions propres au livre XI dans les livres I, XV et XVII du même Code
Art. 1erbis. Par dérogation à l'article 1er, entrent en vigueur le 22 septembre 2014 :
1° de artikelen I.13, 1° tot 5°, en I.14 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd door artikel 2 van de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI, "Intellectuele eigendom" in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek;
2° de artikelen XI.1 tot XI.91 en XI.338 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd door artikel 3 van de voornoemde wet van 19 april 2014;
3° de artikelen 25 tot 30, 32, §§ 3 en 4, 33 tot 36 van de voornoemde wet van 19 april 2014.".
Afdeling 2. - Inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 9 maart 2014 inzake uitvindingsoctrooienArt. 59. De artikelen 1, 2, 3, 7, 8, 11 tot 24, 26 tot 28, 30 tot 42, 44, 45 en 50 van het koninklijk besluit van 9 maart 2014 tot wijziging van diverse koninklijke besluiten met het oog op onder meer de aanpassing aan de wet van 10 januari 2011 ter uitvoering van het Verdrag inzake octrooirecht en de Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, alsook tot wijziging van diverse bepalingen inzake uitvindingsoctrooien, treden in werking op 22 september 2014.
1° les articles I.13, 1° à 5°, et I.14 du Code de droit économique, insérés par l'article 2 de la loi du 19 avril 2014 portant insertion du livre XI, "Propriété intellectuelle" dans le Code de droit économique, et portant insertion des dispositions propres au livre XI dans les livres I, XV et XVII du même Code;
2° les articles XI.1er à XI.91 et XI.338 du Code de droit économique, insérés par l'article 3 de la loi du 19 avril 2014 précitée;
3° les articles 25 à 30, 32, §§ 3 et 4, 33 à 36 de la loi du 19 avril 2014 précitée. ».
Section 2. - Entrée en vigueur de l'arrêté royal du 9 mars 2014 en matière de brevets d'invention
Art. 59. Les articles 1er, 2, 3, 7, 8, 11 à 24, 26 à 28, 30 à 42, 44, 45 et 50 de l'arrêté royal du 9 mars 2014 portant modification de divers arrêtés royaux en vue, notamment, de l'adaptation à la loi du 10 janvier 2011 d'exécution du Traité sur le droit des brevets d'invention et de l'Acte portant révision de la Convention sur la délivrance de brevets européens, et portant modification de diverses dispositions en matière de brevets d'invention entrent en vigueur le 22 septembre 2014.
Chairman UPC invites new Expert Panel
The Chairman and his team attach great value to the involvement of practitioners and future users of the Unified Patent Court in its work. To this end it organises formal consultations and public hearings on key elements of its work, however, in preparing for proposals to be discussed in the Preparatory Committee, the Chairman has invited a small group of experts to provide advice on the various different work streams.
The new Expert Panel is set up on an informal basis and will advise the Chairman and his working group co-ordinators; in this role Expert Panel members will participate in their personal capacity. Their work will not in any way affect or impede the structure that is already in place on formal consultations or the decision-making function of the Preparatory Committee itself.
Members of the Expert Panel
Lawyers:
Kevin Mooney (UK)
Willem Hoyng (Netherlands)
Winfried Tilmann (Germany)
Pierre Véron (France)
Judges:
Christopher Floyd (UK)
Colin Birss (UK)
Robin Jacob (UK)
Marina Tavassi, (Italy)
Klaus Grabinski (Germany)
Patent Attorneys:
Eugen Popp (Germany)
Christof Keussen, (Germany)
Patrice Vidon (France)
Business Representatives:
Tim Frain (UK)
Udo Meyer (Germany)
Verbod uitzending reportage Telefacts over vermeend corrupte onderzoeksrechter opgeheven
Voorz. NL Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel 29 april 2014, IEFbe 995 (Telefacts/Medialaan tegen oud-rechter Veurne))
Dagvaarding in derdenverzet tegen ex parte beschikking [IEFbe 770]. Voorstel voor een prejudiciële vraag aan Grondwettelijk hof wordt afgewezen. De voormalig onderzoeksrechter had nog 4 dagen tijd om de zaak op tegensprekelijke wijze aan de kortgedingrechter voor te leggen, een verkorting van dagvaardingstermijn ex 708 Ger.W. kunnen vorderen of aan Medialaan kunnen vragen vrijwillig voor de voorzitter te verschijnen. Een ex parte verzoekschrift was niet volstrekt noodzakelijk.
De stelling dat het verbod op preventieve censuur niet toepasselijk is op tv-uitzendingen, omdat deze geen meningsuiting vormen, is een sterk verouderd oordeel in tijden van audiovisuele massamedia en internet (3.5). De persoonlijke belangen van de oud-rechter vereenzelvigen zich niet met de belangen van de Rechterlijke Macht (3.7). De pers bericht en berecht niet (3.8); de journalist vroeg uitdrukkelijk om een reactie of wederwoord van oud-rechter. Het brongeheim is een journalistieke plicht (3.8).
Hoewel het folterverbod (3 EVRM) een positieve verplichting is, heeft het geen horizontale werking tussen private partijen. Artt. 443-448 Strafwetboek, laster, staat op gespannen voet met vermoeden van onschuld van journalisten die overheidswege moet worden gerespecteerd (3.11). De eerdere beschikking wordt opgeheven.