Nietig model warmtewisselaar door gebrek zichtbaarheid
Gerecht EU 20 januari 2015, IEFbe 1162; ECLI:EU:T:2015:30 t/m 32 ; zaak T‑615 t/m 617/13 (Aic tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Vereiste van zichtbaarheid. Het Bureau heeft terecht inschrijving geweigerd van het voorliggende modellen (1618703-0001 en 1137152-0001, omdat het een doorgaans onzichtbaar onderdeel betreft van een CV-ketel voor consumenten. Voor zover bovendien is betoogd dat de warmtewisselaar ook voor andere doeleinden kan worden gebruikt, acht het Gerecht dit onvoldoende bewezen. Het beroep wordt verworpen.
11. As provided in Article 4(2) of Regulation No 6/2002, a Community design applied to a product which constitutes a component part of a complex product is only to be considered to be new and to have individual character in so far as, first, the component part, once it has been incorporated into the complex product, remains visible during normal use of that product and, secondly, those visible features of the component part fulfil in themselves the requirements as to novelty and individual character. Furthermore, according to Article 4(3) of Regulation No 6/2002, ‘normal use’ means use by the end user, excluding maintenance, servicing or repair work.
18. Thus, the applicant claims that the Board of Appeal committed factual errors, as a result of which the facts have not been assessed appropriately as regards the prerequisite of visibility of the contested design during normal use. The applicant also submits that the Board of Appeal incorrectly assessed the evidence adduced by the parties, leading to the finding that the contested design was applied to a part which necessarily formed part of a boiler intended for domestic use.
29. In the present case, none of the evidence — particularly the assessment in Decision ICD 8335 invoked by the applicant — compels the conclusion that, in the contested decision, the Board of Appeal erred in finding that the heat exchanger was necessarily part of a complex product, namely a boiler for domestic use.
30. In addition, it must be noted that, contrary to the applicant’s assertion, it is apparent from paragraph 39 of the contested decision that the Board of Appeal assessed whether a heat exchanger could be used in installations other than a boiler for domestic use and took the view that that could be the case. It considered, however, that, in the circumstances of the present case, the applicant had not provided proof of such use in respect of the heat exchanger to which the contested design is applied.
Update IE-Diner 2015, met tafelspeeches van...
Op donderdag 29 januari 2015 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex, uitgever van IE-Forum.nl, het achtste IE-Diner, in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam. Wilt u ook aanschuiven? Meld u dan aan bij Claudia Zuidema, czuidema@delex.nl of via www.delex.nl. Er zijn nog maar enkele plaatsen beschikbaar.
De tafelspeeches worden verzorgd door:
- Michel Bonneur, Hof Den Haag
- Eric De Gryse, Simont Braun
- Marlous Stal-Hilders, NLO Shieldmark
- Michiel van Kleef, Mr.
- en Dirk Visser, Universiteit Leiden/Klos Morel Vos & Schaap, met een belangrijke aankondiging.
De heer Toon Huydecoper, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, is onze ceremoniemeester.
(R)evolutie in Belgisch octrooiland
Naar een effectieve beoordeling van de prima facie geldigheid van octrooien in kort gedingBijdrage ingezonden door Gunther Meyer, Eversheds. In België, net zoals in andere Europese landen, is het kort geding een belangrijk middel om voorlopige maatregelen te bekomen ingeval van een (dreiging van) inbreuk op octrooirechten. Traditioneel wordt aangenomen dat de Belgische kortgedingrechter bij het beoordelen van een verzoek tot het bekomen van voorlopige maatregelen (zoals een voorlopig commercialisatieverbod) in het kader van een octrooigeschil vier opeenvolgende beoordelingstoetsen zal dienen door te voeren, te weten:
(i) nagaan of er sprake is van urgentie (hoogdringendheid);
(ii) onderzoeken of het ingeroepen octrooi prima facie geldig is;
(iii) zich de vraag stellen of de prima facie (dreigende) inbreuk op het ingeroepen octrooi aangetoond is; en
(iv) een belangenafweging doorvoeren (met name aftoetsen of de belangen van de octrooihouder bij het bekomen van voorlopige maatregelen opwegen tegen de belangen van de beweerde inbreukmaker bij het afwijzen van de maatregelen).
Urgentie (hoogdringendheid) wordt in de regel snel aanvaard. Een (dreigende) inbreuk op een octrooi wordt immers beschouwd als een voldoende reden om in kort geding op te treden. Ook de belangenafweging weegt in principe door in het voordeel van de octrooihouder, althans indien de prima facie geldigheid van het octrooi en de prima facie inbreuk op dit octrooi zijn aangetoond.
Veel hangt in kort geding dus af van de vraag of er sprake is van een prima facie geldig octrooi en, zo dit het geval is, of er prima facie inbreuk word gemaakt op dat octrooi. Dit betekent dat de toetssteen van de prima facie geldigheid van het octrooi bijzonder cruciaal is: zo er geen sprake is van een prima facie geldig octrooi, kan er uiteraard ook geen sprake zijn van een prima facie inbreuk op dit octrooi.
Het is precies op het vlak van de beoordeling van de prima facie geldigheid van het octrooi dat het schoentje in de Belgische octrooirechtspraak in kort geding tot voor kort wrong. De Belgische kortgedingrechter oordeelde traditioneel immers dat hij zich niet hoefde te mengen in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het in kort geding ingeroepen octrooi. Volgens hem behoorde dit enkel tot de bevoegdheid van de bodemrechter. In de praktijk betekende dit dat de geldigheid van een octrooi in kort geding zo goed als onaantastbaar was. Dit was wel bijzonder opmerkelijk. Hiermee isoleerde België zich ook van zijn buurlanden (zoals Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) waar de kortgedingrechter zich traditioneel wel mengt in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het ingeroepen octrooi. Dit isolement van de Belgische kortgedingrechter werd nog versterkt door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie aangaande deze problematiek, met name de arresten van 5 januari 2012, IEFbe 1159 ( Mylan/Novartis) en 24 juni 2013, IEFbe 779 (Zaak Eurogenerics/Lundbeck).
In het arrest van 5 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie dat de kortgedingrechter kan beslissen dat de herroeping van een Europees octrooi door de Oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau (EOB), hangende een beroep ingesteld door de octrooihouder tegen de herroepingsbeslissing, geen juridische gevolgen heeft – gelet op de schorsende werking van het beroep – en het octrooi zijn volledige uitwerking behoudt, wat impliceert dat de octrooihouder zich kan blijven beroepen op zijn exclusieve rechten die eruit voortvloeien. In het arrest van 24 juni 2013 ging het Hof van Cassatie nog verder en oordeelde dat zolang een beslissing tot nietigverklaring door een Belgische rechter van een – in dat geval – aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (ABC) (lees ook octrooi) niet definitief is, dit nog steeds kan gelden als een titel om een voorlopige maatregel in kortgeding (commercialisatieverbod) toe te kennen.
Recent lijkt hier nu een kentering in te komen door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie.
In het eerste arrest oordeelde het Hof van Cassatie op 26 juni 2014 in de zaak Sandoz/Astrazeneca dat de kortgedingrechter slechts bewarende maatregelen kan toekennen op grond van een nog niet definitief vernietigd octrooi indien aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan is: (i) de octrooihouder zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zijn rechtsmiddel tegen de vernietigingsbeslissing succesvol zal zijn en (ii) dergelijke maatregelen zijn geboden gelet op de omstandigheid van de zaak (o.a. de duur van de procedure en de omvang van de mogelijke schade [IEFbe 946].
In het tweede arrest besliste het Hof van cassatie in de zaak Syral/Roquette bij arrest van 12 september 2014 [IEFbe 1002] vervolgens dat de kortgedingrechter in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi ook rekening moet houden met definitieve uitspraken van buitenlandse rechtbanken (in casu de rechtbanken in het Verenigd Koninkrijk) waarbij het nationale luik van een Europees octrooi werd nietig verklaard.
Na de cassatie-uitspraak van 26 juni 2014 diende de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel zich (op derdenverzet) opnieuw in een zaak tussen AstraZeneca en Sandoz uit te spreken over de opheffing van op eenzijdig verzoekschrift bevolen beslag - en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak. AstraZeneca beriep zich op een Europees octrooi (EP 0 907 364 B1) betreffende quetiapine met verlengde afgifte (EP ‘364). In een eerder vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen werd het Belgisch luik van EP ‘364 echter nietig verklaard wegens gebrek aan uitvinderswerkzaaamheid. AstraZeneca stelde beroep in tegen dit vonnis, maar het beroep was nog steeds hangende voor het Hof van Beroep te Antwerpen op het moment dat de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel uitspraak diende te doen op derdenverzet in het kader van het door AstraZeneca gelegde beslag inzake namaak. De Voorzitter oordeelde bij beschikking van 21 november 2014 dat de beslag- en andere bewarende maatregelen dienden opgeheven te worden omdat over de geldigheid van EP ‘364 prima facie de grootste twijfel bestond. Het feit dat tegen het vonnis, waarbij het octrooi nietig werd verklaard, beroep werd ingesteld en dat het hoger beroep schorsend werkt, volstond volgens de Voorzitter niet om zich op het prima facie geldig karakter van het octrooi te kunnen beroepen. Onder verwijzing naar het cassatiearrest van 26 juni 2014 oordeelde de Voorzitter tevens dat bewarende maatregelen kunnen worden toegekend indien de octrooihouder voldoende aannemelijk maakt dat zijn rechtsmiddel tegen de beslissing succesvol zal zijn. Dit betekent dat de octrooihouder zal moeten aantonen dat zijn rechtsmiddel een redelijke kans op slagen zal hebben. Een loutere verwijzing naar statistieken met betrekking tot octrooirechtspraak volstaat volgens de Voorzitter niet om aan te tonen dat er een redelijke kans zou bestaan dat het octrooi zal worden gehandhaafd. Bovendien, zo stelde de Voorzitter vast, waren er in het buitenland tal van uitspraken waarin het in elk van deze landen geldend nationaal luik van EP ‘364 nietig verklaard werd, waarmee, in navolging van het cassatiearrest van 12 september 2014 rekening moet worden gehouden in het kader van de prima facie beoordeling van het Belgisch luik van het ingeroepen octrooi [IEFbe 1073 (Sandoz/Astrazeneca)].
Voor alle duidelijkheid moet nog worden opgemerkt dat, het feit dat de twee hierboven besproken uitspraken van de Brusselse kortgedingrechter gewezen werden in het kader van een beslag inzake namaak en niet in het kader van een kortgedingprocedure niet relevant is aangezien de prima facie beoordeling van de geldigheid van octrooien in beide gevallen dezelfde is.
Uit het voorgaande volgt dus kort gezegd dat:
(i) de Belgische kortgedingrechter en de rechter die oordeelt in het kader van effectieve beslag- en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak zich effectief zal dienen te buigen over de prima facie geldigheid van het ingeroepen octrooi;
(ii) de octrooihouder, die geconfronteerd wordt met een beslissing waarbij zijn octrooi wordt vernietigd, desgevallend, wordt herroepen door de bevoegde verlenende instanties (zoals het EOB) – anders dan voorheen – effectief zal dienen aan te tonen dat het door hem aangewend rechtsmiddel tegen de vernietiging, desgevallend, de herroeping ervan een redelijke kans op slagen zal hebben;
(iii) de octrooihouder zich niet langer eenvoudigweg kan beroepen op de schorsende werking van het middel dat hij heeft aangewend tegen de nietigverklaring door de nationale rechter of de herroeping door de Oppositieafdeling van het EOB;
(iv) statistische gegevens over de hervorming van nietigverklarings- of herroepingsbeslissingen in graad van beroep niet volstaan om aan te tonen dat het beroep ernstige kansen op slagen heeft; en
(v) buitenlandse beslissingen waarbij het nationaal luik van een Europees octrooi of een equivalent nationaal octrooi nietig wordt verklaard wel degelijk in rekening moeten worden genomen in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi.
Er lijkt dus een gunstige (revolutionaire) wind te waaien in Belgisch octrooiland. De Belgische rechters lijken zich eindelijk dan toch aan te sluiten bij hun collega’s in onze buurlanden. Dit is goed nieuws en kan alleen maar worden toegejuicht aangezien dit een ernstig octrooidebat in kort geding of in het kader van een beslag inzake namaak alleen maar ten goede kan komen.
Gunther Meyer
Appropriation art Dedecker is geen parodie, maar auteursrechtinbreuk
Rechtbank van eerste aanleg (en afd.) Antwerpen 15 januari 2015, IEFbe 1158 (Van Giel tegen Tuymans)Uitspraak ingezonden door Dieter Delarue, Van Innes & Delarue. Auteursrecht. Geen parodie. Eisende partij heeft een foto gemaakt van Jean-Marie Dedecker. Verwerende partij heeft op basis van deze foto een schilderij gemaakt genaamd 'A Belgian Politician'. Verwerende partij verwijst naar de stroming van 'Appropriation Art' en zijn kunstenaarsprofiel als contemporaine schilder, het schilderij heeft een ander formaat en heeft een andere kleurschakering dan de foto. De foto van eiser is een auteursrechtelijk beschermd werk ex 87 Auteurswet; de opstelling, de kadering en belichting is volledig gelijklopen tussen biede werken.
De rechtbank is van oordeel dat verwerende partij er niet in slaagt aan te tonen dat zijn schilderij niet meer noch minder zou zijn dan een parodie van de foto van eisende partij. Het schilderij van verwerende partij kan vanuit geen enkele invalshoek als parodie weerhouden worden. Er wordt te kwader trouw auteursrechtinbreuk gepleegd onder last van een dwangsom van €500.000 per overtreding van het verbod.
Lees verder
Limite à la protection – JE SUIS CHARLIE ou FREEDOM OF SPEECH
Contribution envoyée par Michiel Heffels, Camille Rideau, Spiegeler avocats. Les fonctions les plus essentielles d’une marque sont les fonctions dites d’origine et de qualité. Quand une marque peut identifier les produits et les services d’une entreprise, elle peut également les distinguer d’autres produits et services. L’origine et la qualité des produits et services peuvent être également garanties.
Les grandes entreprises ont souvent recours à des responsables du marketing dont la mission est de faire connaître, auprès du public, un produit ou un service et ce dans un temps limité. Afin de remplir cet objectif, il est souvent apprécié que le produit ou le service soit mis sur le marché sous un signe verbal reconnaissable immédiatement par tout le monde. Ainsi il pourrait arriver qu’un responsable du marketing d’une entreprise de télécommunications connue pour ses nouveaux produits offrant des souscriptions internet et de téléphonie soit tenté de désigner de tels produits sous la marque INTERNET + BELLEN (« Internet + Appels » en français). Bien évidemment, une telle demande ne pourrait prospérer en raison du caractère descriptif du signe.
Cependant, la même entreprise de télécom a réussi à faire enregistrer deux autres signes un verbal (BeNeLux/Int.) et un semi-figuratif (Benelux / int.)auprès de l’office des marques tant au Benelux qu’à l’OHMI. Il s’agit de l’expression « Freedom of speech » (« liberté d’expression » en français). On fait face dans ce cas à un monopole sur la désignation de l’objectif le plus fondamental pour la vente d’un service de télécommunication ou de logiciel. Cela ne peut pas être plus incroyable. La demande de marque a cependant été acceptée par lesdits offices qui ne devaient pas avoir en leur disposition suffisamment d’arguments légaux pour s’y opposer.
JE SUIS CHARLIE est devenu en l’espace de quelques jours un symbole de cette même liberté d’expression. Cependant, l’INPI n’a pas fait droit aux diverses demandes d’enregistrement du slogan. En effet, l’INPI semble estimer que le slogan n’est pas distinctif. La dernière phrase du communiqué de presse précise que “En effet, ce slogan ne peut pas être capté par un acteur économique du fait de sa large utilisation par la collectivité”. Cela nous fait immédiatement penser que la moralité de l’INPI se dresse contre ceux qui abuseraient des évènements parisiens pour les transformer en bénéfice financiers. La limite est atteinte. Le temps serait venu de réfléchir si nous avons été trop loin dans la protection de la propriété intellectuelle.
Michiel Heffels – Camille Rideau
Right Brain Interface is ‘dienstenverdeler’ door Bhaalu
VRM 12 januari 2015, IEFbe 1156 (Right Brain Interface)Beslissing aangebracht door Jeff Keustermans en Peter Blomme, &De Bandt. Mediarecht. De VRM ontving in 2014 een gezamenlijke klacht van Medialaan, SBS Belgium en VRT tegen Right Brain Interface (Bhaalu). De omroeporganisaties voeren aan dat Right Brain Interface, op datum van de klacht, een dienst aanbiedt onder de naam ‘Bhaalu’, met functionaliteiten die het mogelijk maken om lineaire televisieprogramma’s op een (near-)live, uitgestelde, verkorte of gewijzigde wijze te bekijken. Volgens de klagers is Right Brain Interface dan ook te beschouwen als een dienstenverdeler en onderworpen aan de regelgeving die in het Mediadecreet onder ‘Deel IV: Dienstenverdelers’ is opgenomen. Bij het aanbieden van de diensten beschikt Right Brain Interface volgens de klagers niet over de vereiste toestemming van de betrokken televisieomroeporganisaties. De klagers menen dat Right Brain Interface hiermee artikel 180 van het Mediadecreet schendt.
De beoordeling: De VRM besluit dat Right Brain Interface inderdaad te beschouwen is als een dienstenverdeler. Aldus wordt een inbreuk vastgesteld op artikel 180, § 1 en § 2, eerste lid van het Mediadecreet. Om die reden waarschuwt VRM Right Brain Interface.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de VRM er rekening mee gehouden dat Right Brain Interface reeds gestopt is met het aanbieden van Bhaalu (ten gevolg van het vonnis van 4 november 2014 van de voorzitter van de rechtbank van koophandel in Antwerpen).
Nieuwe benoemingen Benelux-Gerechtshof
Het Benelux-Gerechtshof heeft vier (ver)nieuw(d)e benoemingen, allen uit Luxemburg:
E. CONZÉMIUS als rechter (L)
I. FOLSCHEID als rechter(L)
N. EDON, kamervoorzitter in Cour d'appel Luxembourg, als plaatsvervangend rechter (L)
E. EICHER, kamervoorzitter in Cour d'appel Luxembourg, als plaatsvervangend rechter(L)
Overdracht digitale landkaarten voldoende aangetoond
Hof van beroep Antwerpen 10 november 2014, IEFbe 1154 (Smets en Ruppol tegen VZW Toerisme Limburg)Auteursrecht. Inbreuk. De betwisting van overdracht door appellante wordt niet gevolgd, omdat de onderliggende en geldige overeenkomst vier jaar op effectieve wijze is uitgevoerd. Appellante maakt evenmin aanspraak op aanvullende reproductievergoeding, omdat ook eventuele vergoedingen reeds in de betreffende overeenkomst waren verwerkt. Van onrechtmatige verveelvoudiging of distributie door derden is niet gebleken. Het beroep is ongegrond.
Overdracht
4.2.4. De appellante betwist dat de tussen de partijen aangegane overeenkomst de (gehele of gedeeltelijke) overdracht van haar auteursrechten impliceert. Dat standpunt van de appellante wordt niet gevolgd. De appellante erkent dat, inzake het “type overdracht van auteursrecht” tussen de partijen impliciet werd geopteerd voor keuzemogelijkheid A van de overeenkomst (overdracht van uitgave- en distributierecht). Dit wil zeggen dat de appellante zich verbond, niet slechts tot de aanmaak van de database, doch ook tot het beheer ervan en tot de overdracht aan de partners van “Beleef het Groen” van “het exclusieve recht tot uitgave van de Kaart”, welke overdracht impliceerde “betrekt om de Kaart samen met haar uitsnede, actualisatie, wijzigingen en aanpassingen in haar geheel te reproduceren, aan het publiek kenbaar te maken en/of onder het publiek te verspreiden”. Krachtens de tussen partijen aangegane overeenkomst was de ge”intiemere er bijgevolg toe gerechtigd over te gaan tot de reproductie, de mededeling aan het publiek en de distributie van de digitale kaart van de appellante, dit “voor de gehele beschermingsduur van het auteursrecht en voor de gehele wereld”. De overeenkomst waarvan sprake werd door de partijen ten andere gedurende vier jaar effectief in die zin uitgevoerd. Van inbreuken op de auteursrechten van de appellante door de reproductie, de mededeling aan het publiek en de distributie door de geïntimeerde van de digitale kaart van de appellante, kan dus geen sprake zijn.
De l’inspiration des artistes au droit d’auteur
Contribution envoyée par Camille Rideau – Brigitte Spiegeler, Spiegeler avocat. Depuis quelques jours le milieu artistique parisien suit avec attention les rebondissements de l’exposition tant attendue de Jeff Koons au Centre George Pompidou.
Deux accusations de contrefaçon ternissent en effet la venue de l’artiste contemporain sur la place parisienne. Son œuvre « Fait d’hiver » est accusée de reprendre tant le titre que les éléments caractéristiques d’une publicité pour une célèbre marque de vêtement de prêt à porter datant de 1985. Or ce n’est pas la seule œuvre de cette exposition de Mr Koons qui est soupçonnée de plagiat. En effet, la sculpture « Naked » serait directement inspirée de l’œuvre du célèbre photographe français Jean-François Bauret. Un courrier mettant en demeure l’artiste a été adressé un mois avant l’exposition et la sculpture n’a finalement pas été présentée (sans qu’il soit avéré que la raison en soit ladite lettre).
Il est de principe que grâce au monopole qu’il détient sur son œuvre, l’auteur est le seul à être en mesure d’autoriser son utilisation par des tiers.
Ce monopole n’est cependant pas un frein à la liberté de créer et un léger équilibre s’est construit au grès des exceptions apportées au droit d’auteur. Tout d’abord il ne s’agit pas d’un monopole illimité mais expirant 70 ans après le décès de l’auteur. D’autres exceptions sont énumérées de façon restrictive à l’article L.122-5 du Code de la propriété intellectuelle français.
Dans le cadre de ces exceptions, l’autorisation de l’auteur pour l’utilisation de son œuvre n’est pas requise. Parmi ces exceptions, il y a le droit de citation. Or, en droit d’auteur, le concept de citation est plus complexe que ce que l’expression populaire « ouvrez les guillemets je cite » veut bien laisser entendre.
Il convient en effet qu’elle soit brève, respecte la paternité de l’auteur et présente un caractère nécessairement critique, pédagogique, scientifique ou d’information de l’œuvre citée. En effet, à l’instar des autres exceptions au droit d’auteur le droit de citation est prévu dans l’intérêt du public notamment au regard de la liberté d’information.
Ainsi il a été jugé dans un arrêt en date du 19 mars 1926 (chambre criminelle) qu’il était licite de reproduire des photographies de Rodin sous tout petit format dans un ouvrage d’art car les illustrations en questions étaient « inutilisables et sans valeur propre en dehors de l’ouvrage». Par ailleurs en matière d’œuvre plastique la citation se trouve encore plus complexifiée dans le cadre de la condition de brièveté.
En effet, si l’on comprend bien ce qu’est un extrait de chanson ou de texte il est plus difficiles d’appréhender l’extrait d’une statut ou d’un tableau sans porter atteinte au respect dû à l’œuvre ainsi que le pointait déjà du doigts le célèbre théoricien Desbois en 1978.
Il est certes commun que les œuvres remportant un vif succès soit réutilisées voir adaptées. Parmi les droits patrimoniaux d’un auteur sur son œuvre, il faut compter le droit d’adaptation. L’adaptation désigne généralement la modification d’une œuvre en vue de créer une nouvelle œuvre. Cette œuvre composite ainsi créée est alors également protégeable par le droit d’auteur et demeure la propriété de l’auteur qui l’a réalisée sous réserve des droits de l’auteur de l’œuvre préexistante (article L.113-4 du Code de la propriété intellectuelle). Or l’adaptation d’une œuvre protégée ne saurait se passer de l’accord de l’auteur à moins que l’œuvre première ne soit tombée dans le domaine public.
Alors à ceux qui voudraient diminuer le droit des auteurs nous répondons non à l’affirmation selon laquelle « une large part de la création moderne et contemporaine devrait reposer sur le concept de citation et de l’appropriation »[1]!
Camille Rideau – Brigitte Spiegeler
[1] Communiqué de Alain Seban, Président du Centre Pompidou. Lepoint.fr
Succesvolle pauliana tegen overdracht "Bodystyling+"
Hof van beroep Brussel 4 november 2014, IEFbe 1147 (Appellante q.q. tegen Splendido)Merkenrecht. Pauliana. De overdracht van het Benelux-merk Bodystyling+ kan niet tegen de boedel van het failliete Donato worden ingeroepen. De context van overdracht is dusdanig verdacht dat een bedrieglijke intentie wordt aangenomen om de belangen van schuldeisers van Donato te schaden.Het beroep is gegrond.
(...) Boystyling+ werd verkocht voor een bedrag van 1.239,47 euro. Een dertigtal studio’s betaalden jaarlijks gemiddeld 2.726,83 euro als licentiegeld. Op basis van deze cijfers komt de curator tot een waarde van minstens 223.104,17 euro (...).
De bewering van SA Splendido dat de verkoop tegen deze voorwaarden geen verarming van de nV Donato met zich meebracht omdat NV Donato alle licentiegelden zelf kon blijven innen en er haar een soort van “masterlicentie” werd verleend, kan niet worden bijgetreden. De verkoop van het merk gebeurde immers op het moment dat de NV Donato reeds virtueel failliet was. Bovendien had de verkoop plaats net voor de verdachte periode van 6 maanden voor de datum van het faillissement. Spreidde kon het gebruiksrecht van Donato van het merk eenzijdig herroepen, zonder enige vorm van schadevergoeding. Dit gebruiksrecht eindigde alleszins onmiddellijk en zonder verdere aanmaning bij de staking van betaling of het faillissement van de NV Donato. Reeds op de dag zelf van het faillissement van de NV Donato werden alle studio-uitbaters door de SA Splendido aangeschreven tot betaling van de licentiegelden. X waren aandeelhouder en bestuurder van NV Donato. Zij waren ook bestuurder bij SA Splendido. (...)
Al deze elementen tonen aan dat de verkoop van het merk een abnormale transactie was en kaderde in een constructie die werd opgezet met de bedrieglijke intentie om de belangen van de schuldeisers van de NV Donato te schaden. Zowel de NV Donato als de SA Splendido waren perfect op de hoogte van de nadelige gevolgen van de verkoop voor de schuldeisers van de NV Donato. De zogenaamde “marterlicentie” was slechts schijn: beide partijen wisten dat het faillissement van de NV Donato onafwendbaar was en de “marterlicentie”, voor zover die al bestond, niet lang zou standhouden. Zij hebben met kennis van zaken een constructie opgezet om ervoor te zorgen dat het merk onttrokken werd aan de activa van de NV Donato op een manier die nadelig was voor de schuldeisers van de NV Donato.