IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 3833
25 november 2024
Artikel

Union-IP Round Table in Paris over fast fashion

 
IEFBE 1629

Cumul d'allocations de chomage et de droits d'auteurs sans plafonnement

Cour de cassation 16 novembre 2015, IEFbe 1629 (Office national de l'emploi tegen F.O.A.N.K.W.)
Resumé par par Michaël De Vroey, Baker McKenzie. CUMUL D'ALLOCATIONS DE CHOMAGE ET DE DROITS D'AUTEURS SANS PLAFONNEMENT NE VAUT QUE POUR AUTANT QUE L'ENSEMBLE DES ACTIVITES ARTISTIQUES AIT PRIS FIN AVANT LA DEMANDE D’ALLOCATIONS DE CHOMAGE. Suivant l’article 130 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage (l'« Arrêté »), le chômeur qui perçoit au cours de l’année civile des revenus tirés directement ou indirectement de l’exercice d’une activité artistique de création ou d’interprétation (des ‘royalties’) conserve intégralement le bénéfice des allocations de chômage, à condition que l’activité artistique ne procure pas un revenu journalier net imposable supérieur à la somme de 10,18 EUR indexée. Lorsque le revenu est supérieur à ce plafond, le montant journalier de l’allocation est réduit en conséquence. Il n'est toutefois pas tenu compte du revenu tiré de l'exercice d'activités artistiques ayant pris définitivement fin avant le début de la période de chômage ou ayant pris fin depuis au moins deux années civiles consécutives en cours de chômage. Il reste néanmoins à déterminer ce que l’on entend par ‘activités (…) ayant pris définitivement fin’ au sens de l’article 130, § 2, alinéa 4, de l’Arrêté.

L'Office national de l'emploi soutient que l’ensemble des revenus, autres que salariés ou statutaires, perçus au cours de l’année civile pour l’exercice d’une activité artistique est pris en considération, même lorsque ces revenus se rapportent à des œuvres artistiques créées, enregistrées ou interprétées avant le début de la période de chômage ou, en cours de chômage, mais depuis plus de deux ans. L’exonération des revenus provenant des activités artistiques antérieures ne vaut donc que si toute activité artistique a définitivement pris fin avant la demande d’allocations de chômage ou, en cas de cessation de l’activité artistique intervenue en cours de chômage, si elle a cessé depuis deux années civiles consécutives.

Le défendeur soutient en revanche que, pour la réduction des allocations de chômage, il ne faut tenir compte que des revenus générés par une œuvre créée en cours de chômage, et ce, pendant uniquement deux années civiles ininterrompues, et non pas des revenues générés par des œuvres qui ont été créées et enregistrées à la Sabam avant le début de la période de chômage ou, en cours de chômage, mais depuis plus de deux ans.

Par un jugement du 16 novembre 2015, la Cour de Cassation a confirmé le point de vue de l'Office national de l'emploi, et a jugé que les ‘activités (…) ayant pris définitivement fin’ sont constituées, non de chacune des œuvres examinées séparément, mais de l’ensemble des activités artistiques du chômeur. En s’abstenant de tenir compte des droits d’auteur au motif qu'une activité de création doit être considérée comme ayant pris définitivement fin une fois que l’œuvre a été créée et enregistrée à la Sabam, l’arrêt du 30 octobre 2013 rendu par la cour de travail de Bruxelles viole l’article 130, § 2, alinéa 4 de l’Arrêté.

IEFBE 1628

HvJ EU: Belasting zendmasten en/of zend- en ontvangsteenheden van het mobieletelefonienetwerk toegestaan

HvJ EU 17 december 2015, IEFbe 1628; ECLI:EU:C:2015:820; zaak C-517/13 (Proximus tegen Provincie Namen)
[vgl. IEFbe 1536] Elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten. Voorwaarden die aan de algemene machtiging en de gebruiksrechten voor radiofrequenties en voor nummers kunnen worden verbonden, en specifieke verplichtingen – Artikel 13 – Vergoeding voor het recht om faciliteiten te installeren – Werkingssfeer – Provinciale regelgeving – Belasting op zendmasten en/of zend- en ontvangsteenheden van het mobieletelefonienetwerk. HvJ EU:

De artikelen 6 en 13 [machtigingsrichtlijn'] moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wordt opgelegd aan de natuurlijke of rechtspersoon die een zendmast en/of een zend- en ontvangsteenheid van het mobieletelefonienetwerk exploiteert.

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 13 van [de machtigingsrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niets van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting invoert op de infrastructuur voor mobiele communicatie die wordt gebruikt bij de uitoefening van de werkzaamheden waarvoor overeenkomstig deze richtlijn een algemene machtiging is verleend (waarbij in voorkomend geval een onderscheid wordt gemaakt tussen het geval waarin deze infrastructuur op particuliere eigendom is geplaatst en het geval waarin zij op openbare eigendom is geplaatst)?

 

2)      Moet artikel 6, lid 1, van [de machtigingsrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale autoriteit of een plaatselijke overheid, voor begrotingsdoeleinden die niets van doen hebben met de doeleinden van deze machtiging, bij reglement een belasting op de infrastructuur voor mobiele communicatie invoert die niet behoort tot de voorwaarden die in deel A van de bijlage bij die richtlijn worden opgesomd, met name omdat zij geen administratieve bijdrage is in de zin van artikel 12 [van deze richtlijn]?

IEFBE 1627

Conclusie AG: Licentiehouder mag inbreukvordering instellen zonder registerinschrijving

Conclusie AG HvJ EU 17 december 2015, IEFbe 1627; ECLI:EU:C:2015:834; zaak C-163/15 (Hassan tegen Breiding)
Merkenrecht. Vraag gesteld [IEFbe 1334] Licentiehouder heeft recht om een vordering wegens inbreuk in te stellen hoewel de licentie niet in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven. Conclusie AG:

1) Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [Gemeenschapsmerkenrechtverordening] staat niet eraan in de weg dat de houder van een licentie die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt.

2)      Aangezien de tweede prejudiciële vraag alleen wordt gesteld in het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft daarop geen antwoord te worden gegeven.

Gestelde vraag:

1)      Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register [...] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?

2)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening [...] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (,Prozessstandschaft’)?

IEFBE 1625

Beroep op uitputting van Gemeenschapsmerk Omeprazole Mylan afgewezen

Hof van beroep Brussel 15 september 2015, IEFbe 1625 (PI Pharma tegen Mylan)
Gemeenschapsmerk. Parallelimport. Beide partijen zijn actief op de markt voor geneesmiddelen. Mylan Inc. is houdster van het Gemeenschapsmerk “Mylan”. Pharma bracht, op grond van een vergunning voor parallelvervoer, een generisch geneesmiddel op de Belgische markt onder de naam Omeprazole Mylan. Dit product was afkomstig van Ratiopharm, een (Nederlandse) concurrent van Mylan, welke het product onder de naam Omeprazol Ratiopharm verkocht. Wanneer Mylan zich beroept op haar merkenrecht verweert Pharma zich met de stelling dat dit recht is uitgeput omdat volgens haar Ratiopharm licentiehouder is van Mylan. Het Hof wijst dit verweer af en stelt Mylan in het gelijk.

11 Evenmin is de praktijk aan de orde waarbij verschillende merken worden gebruikt voor eenzelfde geneesmiddel door de tot die merken gerechtigde of waarbij een merkhouder, al dan niet via met hem verbonden vennootschappen, voor het op de markt brengen van eenzelfde geneesmiddel verschillende merken gebruikt.

Het kwestieuze geneesmiddel wordt in Nederland immers op de markt gebracht door Ratiopharm (een rechtstreekse concurrent van Mylan) onder het merk Ratiopharm, waarop Mylan geen enkel recht heeft.

12 Het hof besluit dat Mylan zich nuttig kan beroepen op artikel 9 1 a Gemeenschapsmerkverordening om het gelaakte gebruik van haar Gemeenschapsmerk Mylan door PI Pharma te laten verbieden.

IEFBE 1577

Publicatie over liefdesleven publieke persoon onrechtmatig

NL Rechtbank van Eerste Aanleg Brussel 15 december 2014, IEFbe 1577 (Eisers tegen De Persgroep)
Mediarecht. Privacy. Inbreuk privéleven. Publieke persoon. Er wordt een artikel gepubliceerd over de vermeende affaire van een van eisers. Eisers stellen door dit artikel geschaad te zijn in hun goede naam en dat deze inbreuk maakt op hun privé- en gezinsleven. Zij eisen onder andere morele schadevergoeding.

De Rechtbank oordeelt dat het artikel, ondanks de interviewvorm, betrekking heeft op een intieme aangelegenheid in het privéleven van eisers. Dat eiseres een publieke persoon is, maakt niet dat haar privéleven publiek bezit is en er bestaat geen enkele noodzaak of maatschappelijke relevantie om tot publicatie van de beweringen over te gaan. De Rechtbank verklaart de vordering lastens De Persgroep tot 50.000 EUR per eiser, wegens de totstandkoming en de publicatie van het gewraakte artikel, onontvankelijk. Voor het overige moeten de journalisten 2.500 EUR per eiser en De Persgroep 5.000 EUR per eiser betalen.

r.o. 5.1: “(...) Eisers, in het bijzonder eiseres zijn weliswaar publieke personen, die in het verleden het grote publiek reeds vrijwillig inzage hebben gegeven in bepaalde aspecten van hun privé-leven, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat hun privé-leven publiek bezit is en dat zulks aldus aan de pers een vrijgeleide geeft om over elke aspect daarvan op grond van om het even welk gerucht of getuigenis te verhalen"

"Eisers werden door verweerders gecontacteerd, doch zij hebben gesteld niet te willen ingaan op dit intieme gedeelte van hun relatie: hieruit hebben verweerders ten onrechte afgeleid dat eisers geen wederwoord wilden en verweerders hebben de stellingname van eisers volledig foutief geïnterpreteerd als een “carte blanche” om de beweringen van de getuige ongenuanceerd te publiceren en - in tegenstelling tot hetgeen verweerders thans stellen - kan uit het artikel worden afgeleid dat verweerders de stellingen van de getuige wel degelijk tot de hunne hebben gemaakt; Het gaat niet louter om een interview van een - overigens dubieuze getuige - er worden in het artikel ook duidelijke beschouwingen en gevolgtrekkingen van eerste, tweede en derde verweerders zelf opgenomen; Het is bovendien geenszins bewezen dat de beweerde overspelige relatie van eiser, reeds voor de publicatie van het gegriefd artikel in andere bladen het voorwerp van artikelen is geweest."

r.o. 5.2: "De rechtbank stelt vast dat vierde verweerster - onmiskenbaar uit commerciële overwegingen - het artikel extra in de verf heeft gezet door het overgrote deel van de voorpagina te gebruiken ter aankondiging van de in het artikel geuite beschuldigingen; Daarbij werden ongenuanceerd "oneliners" gepubliceerd, volledig buiten de context van het artikel zelf en werden de ontoelaatbare beschuldigingen zonder enige nuance op de voorpagina geplaatst, voorpagina die ongetwijfeld ook door het publiek, zelfs door publiek dat de uitgave niet zelf aankocht wordt gelezen; De ongenuanceerde en onevenwichtige publicatie van de beschuldigingen op de voorpagina heeft trouwens onmiskenbaar tot doel de aandacht van het publiek te trekken en de verkoop te stimuleren; (...) Vierde verweerster is door deze beide acties duidelijk te kort geschoten in haar voorzichtigheidsplicht, door een op zich reeds zeer betwist artikel extra in de verf te zetten, hetzij door er zeer uitgebreid naar te verwijzen op de cover en het bovendien op te nemen in andere publicaties, waardoor een nog groter publiek werd bereikt;"

r.o. 5.3: "De rechtbank aanvaard dat eiseressen morele schade hebben geleden. (...) "De omvang van de door eisers geleden morele schade wordt niet in concreto bewezen en kan ook moeilijk begroot worden aan de hand van de door partijen voorgelegde CIM-persbereikstudies. Het gaat in deze studies uiteraard steeds om een gemiddeld aantal lezers en men mag er niet van uitgaan dat alle lezers het artikel zeer effectief lezen. De rechtbank is van oordeel dat in deze de morele schade van eisers wegens de publicatie van het artikel billijk begroot en beperkt kan worden tot 2.500 euro."

"Wat de specifieke fouten van vierde verweerster betreft (de vermeldingen op de cover en het gebruiken van dezelfde publicatie in een wervingscampagne voor het aantrekken van nieuwe medewerkers), moet rekening worden gehouden met het feit dat vierde verweerster met de betreffende cover ongetwijfeld commercieel gewin heeft nagestreefd, waarbij mag worden gesteld dat vierde verweerster kennelijk meer bekommerd was om een spectaculaire voorpagina zulks op basis van een onvoldoende afgecheckt artikel, waarvan bovendien op voorhand kon geweten worden dat het de aandacht van het publiek zou trekken en waarbij - zelfs bij de niet-kopers van het magazine, die, bijvoorbeeld bij een bezoek aan een krantenwinkel enkel de oneliners op de cover hebben gelezen, eisers in diskrediet werden gebracht; Ook moet rekening worden gehouden dat door het tweede gebruik van dezelfde cover in alle edities van vierde verweerster, met het oog op een wervende campagne, de cover ook werd gelezen door een publiek dat gewoonlijk het magazine "Dag Allemaal" niet koopt of leest, waardoor de ruchtbaarheid die aan de desbetreffende cover werd gegeven in ernstige mate werd verhoogd; De rechtbank is van oordeel dat voor wat de specifieke fouten van vierde verweerster betreft (de samenstelling van de cover en de tweede verspreiding) de morele schade van eisers ex aequo et bono kan worden begroot op 5.000,00 EUR;"

IEFBE 1626

Démande d'annulation la période transitoire 'Saucisson d'Ardenne' rejetée

Conseil d’État 20 novembre 2015, IEFbe 1626 (TerBeke-Pluma contre la Région Wallonne)
Décision envoyée par Eric de Gryse, Simont Braun. Décisions similaires dans IEFbe 295 et IEFbe 610. Marques, Indication Géographique Protégée. Règlement 510/2006, 2081/92 en 2082/92. La demande d’annulation d’une décision de la Région wallonne par laquelle elle avait accordé une période transitoire à Ter Beke lui permettant d’utiliser “Saucisson d’Ardenne”, à condition de mentionner que ses produits ont été ‘produits hors zone d'Ardenne’, est rejetée. La demande pour obtenir une Indication Géographique Protégée est pendante devant la Commission Européenne.

Considérant qu’il n’est pas contradictoire d’octroyer une période d’adaptation qui permette à la requérante et à une autre société de continuer à commercialiser leurs produits sous des dénominations d’indications géographiques qui font référence à l’Ardenne, et de prévoir, «pour éviter de tromper le consommateur», que l’étiquetage de ces produits doit porter la mention «Produit hors zone d’Ardenne» ou indiquer le lieu de production; que ces deux mentions correspondent à la prise en compte, d’une part, de l’intérêt des producteurs en cause XV - 2603 - 6/6 et, d’autre part, de celui des consommateurs, et établissent un équilibre entre ces intérêts divergents; qu’en cette branche, le moyen n’est pas fondé,

IEFBE 1624

Geen verwarringsgevaar tussen Trident Pure en Pure Fresh/White

Gerecht EU 16 december 2015, IEFbe 1624; ECLI:EU:T:2015:979 (Perfetti Van Melle tegen OHIM)
Uitspraak ingezonden door Maarten Haak, Hoogenraad & Haak Advertising + IP Advocaten. Merkenrecht. Kraft Foods Global Brand heeft bij het OHIM een aanvraag ingediend voor het Gemeenschapsmerk TRIDENT PURE. Perfetti gaat in oppositie tegen deze aanvraag, gebaseerd op eerdere merken (art. 8(1)(b) Gemeenschapsmerkenverordening). Oppositie divisie wijst de oppositie toe op grond van verwarringsgevaar. De kamer van beroep vernietigt deze beslissing. Perfetti vordert voor het Gerecht om aanpassing uitspraak van de kamer van beroep en dat de aanvraag voor een merkdepot wordt afgewezen. Het Gerecht merkt op dat de kamer van beroep bij de beoordeling van het onderscheidende karakter van “pure" terecht onderscheid heeft gemaakt tussen het deel van het publiek dat het woord wel kent en het deel dat het woord niet kent. Dit heeft tevens invloed op de vergelijking van de merken en het verwarringsgevaar. Zo is het begripsmatige overeenstemming voor het publiek dat het woord “pure” niet kent neutraal. Net als de kamer van beroep oordeelt het Gerecht dat er geen verwarringsgevaar bestaat tussen beide merken. Het beroep wordt verworpen.


3.     The comparison of the signs and the likelihood of confusion

44      In the present case, the word element ‘pure’ exists in English and also in a similar form in other languages, including Italian (puro), French (pur), Spanish (puro), Portuguese (puro), German (pur), and Dutch (puur), which is the reason why it may be assumed that that word will be understood by consumers in those countries. In other languages, however, the word has no equivalent originating from the same stem (‘pur-’). While it is true that a large portion of the population of those language areas will understand the English word ‘pure’, which forms part of the basic vocabulary frequently used in advertising to describe the characteristics of goods, it nevertheless cannot be accepted, contrary to what the intervener submits, that, in the absence of any supporting evidence, it is understood throughout the territory of the European Union. The Board of Appeal therefore correctly found that there was a significant number of consumers for whom the word ‘pure’ was devoid of any meaning. For that portion of the relevant public, the word is fanciful and has, as the Board of Appeal correctly found, an average inherent distinctiveness, which, moreover, is not disputed by the applicant.

47 In the first place, the argument that the word ‘pure’ is not commonly used in confectionery and candy advertisements and that purity is not a characteristic of those goods does not resolve the question of how the relevant public will perceive that word element. That question does not depend on whether or not that word element is frequently used in advertisements or whether use of that element in the context of marketing a product is logically or scientifically correct. The only relevant question in this case, for the purposes of determining whether the element ‘pure’ is distinctive or whether it is, on the contrary, descriptive, is whether or not use of a term in the marketing of a product leads the consumer to perceive that term as a description of the product, since a word mark which is descriptive of the characteristics of goods or services is, on that account, necessarily devoid of any distinctive character in relation to those goods or services (see, to that effect, judgment of 29 March 2012 in Kaltenbach & Voigt v OHIM (3D eXam), T‑242/11, EU:T:2012:179, paragraph 39 and the case-law cited).

48      In the second place, the applicant’s argument that the distinctiveness of the element ‘pure’ is even greater given that the applicant has demonstrated intensive use of a family of trade marks that share the element ‘pure’ is unrelated to the question of whether the inherent distinctiveness of an element of a composite mark is higher or lower. This argument will be addressed in the context of the global assessment of the likelihood of confusion.

49      In the third place, the applicant’s argument that OHIM’s decision-making practice indicates that the word element ‘pure’ is not descriptive also cannot succeed. The applicant relies, first, on the decision of the Opposition Division of OHIM of 29 August 2011 in Case B 1 771 164, Pure Collection Limited v Tina Baum. At page 7 of that decision, the Opposition Division noted that the word element ‘pure’ had no particular meaning in relation to the goods at issue, namely clothing, footwear and bags adapted for sporting articles. Consequently, the Opposition Division found that the distinctive character of the word element ‘pure’ was normal. However, contrary to what the applicant apparently infers from that decision, the Opposition Division in no way concluded that the element ‘pure’ had, as a general rule, an average distinctive character. Although it is true that the element ‘pure’ did not characterise the goods at issue in that case, the same reasoning cannot apply to the goods in the present case, as has been shown in paragraph 45 above. Second, the applicant relies on the decision of the Opposition Division of OHIM of 18 February 2013 in Case B 1 916 546, Euroquimica SA v The Dial Corporation. That case involved laundry detergents sold under the marks PUREX and PUREX COMPLETE. The Opposition Division concluded, at page 6 of that decision, that the word ‘purex’ had no meaning for a major part of the relevant public, comprising the Spanish public, whereas it would be associated by a small portion of consumers in that public with the concept of purity of the detergent derived from use of the product. The Opposition Division stated that, for that smaller part of the relevant public, the word elements ‘purex’ and ‘complete’ had an equivalent distinctive character. With regard to the mark PUREX, the Opposition Division stated that that word was distinctive even for consumers who associated it with the concept of the purity or cleanliness of detergent, since that word does not exist in Spanish as such. However, it cannot be inferred from the reasoning followed by the Opposition Division in that case that the word element ‘pure’, in the present case, also has a distinctive character, since the comparison made by the Opposition Division in the case mentioned above did not involve the word ‘pure’, but a different expression. It follows that the decisions relied on by the party relate to circumstances that differ significantly from those in the present case and that they are, therefore, not relevant to the outcome of the present dispute.

50      It must therefore be concluded that the Board of Appeal acted correctly in finding that, for the part of the relevant public that understood the meaning of the word ‘pure’, that word was descriptive. As has been shown in paragraph 45 above, the word element ‘pure’ has a sufficiently direct and specific link with the goods in question to enable consumers immediately to perceive, without further thought, a description of one of the characteristics of those goods. For those consumers who understand the word ‘pure’, that term is, therefore, devoid of any distinctive character (see, to that effect and by analogy, judgment of 27 February 2002 in REWE-Zentral v OHIM (LITE), T‑79/00, ECR, EU:T:2002:42, paragraphs 35 to 39). By contrast, for those consumers who do not understand the meaning of the word ‘pure’, the element ‘pure’ is, as the Board of Appeal correctly concluded, without being challenged on this point by the parties, a fanciful term endowed with average distinctive character.

 The comparison between the mark applied for and Community figurative mark No 9291634 (word element ‘pure’ above a design representing a mint leaf) and the likelihood of confusion

107    In the light of all of the foregoing, the view must therefore be taken that, for those consumers who do not understand the word ‘pure’, the differences which have been identified between the marks at issue, particularly the critical importance that consumers attribute to visual appearance characterised, as regards the earlier mark, by the significant role played by the figurative element and, as regards the mark applied for, by its beginning, are sufficient to lessen phonetic similarity even for the category of consumers who pronounce the word ‘pure’ in two syllables. It must therefore be held that the overall impressions created by the marks at issue are, despite the similarities identified, sufficiently different to justify the conclusion that there is no likelihood of confusion for consumers who do not understand the word ‘pure’.

108    For those consumers who do understand that word, any likelihood of confusion must also a fortiori be ruled out, since, first, those consumers will attribute even less importance to the element ‘pure’, which to them is merely descriptive, and, second, the impact of the identified conceptual similarity on the overall impression created by the marks at issue is very low and is thus not decisive for the purposes of the global assessment of the likelihood of confusion. The conceptual similarity results solely from the descriptive element ‘pure’, which attracts those consumers’ attention only in a limited manner.

109    Accordingly, the Board of Appeal was right to conclude that there was no likelihood of confusion between the marks at issue, even if it committed two errors, first, in concluding that there was no visual similarity between those marks and, second, in taking the view that the conceptual similarity of those marks resulting from the presence of the word element ‘pure’ was not relevant for the purposes of the conceptual comparison. However, those errors had no bearing on the result of the assessment which it carried out.

The comparison between the mark applied for and Community trade mark No 6771869 (PURE WHITE) and the likelihood of confusion

120    With regard to the global assessment of the likelihood of confusion between the two marks, it is necessary to take into consideration the fact that, for those consumers who do not understand the words ‘pure’ and ‘white’, the marks at issue are of low visual similarity and are, at most, of average phonetic similarity and are each of average distinctiveness. As has been demonstrated in paragraph 101 above, the applicant has proved neither that there was an enhanced distinctive character by reason of use nor that there was a family of trade marks. Taking into account the fact that, first, consumers pay more attention to the beginnings of marks than to their ends and that, second, visual appearance plays a more important role than phonetic appearance in the present case, it must be concluded that there is no likelihood of confusion for consumers who understand neither the word ‘pure’ nor the word ‘white’. For those consumers who understand the word ‘pure’, but not the word ‘white’, the differences between the marks at issue are even greater, since these consumers attach more weight to the elements which they do not understand, with the result that the only element which those marks have in common, namely the element ‘pure’, will attract their attention less in comparison with consumers who understand neither of the words ‘pure’ and ‘white’. Finally, for the reasons set out in paragraph 108 above, the same conclusion must apply in regard to consumers who do understand the words ‘pure’ and ‘white’.

121    Accordingly, the Board of Appeal was correct to exclude, also for Community trade mark No 6771869, all likelihood of confusion for all groups of consumers.

The comparison between the mark applied for and French word mark No 63431610 (PURE FRESH)

125    With regard to the global assessment of the likelihood of confusion, it is appropriate to refer, in essence, to the findings already made in the context of the examination of the other marks examined. Given that the similarities between the marks at issue are even less evident than in the context of the other marks examined and that the element ‘pure’ is descriptive for all of the relevant public concerned, the Board of Appeal’s conclusion — that a likelihood of confusion between the marks at issue is excluded — must be endorsed.

The comparison between the mark applied for and the other earlier marks relied on by the applicant

132    In that regard, it must be pointed out that the applicant has provided no evidence capable of proving that the umbrella brand MENTOS was widely known by the relevant public. Even on the assumption that it has been proved that the element ‘mentos’ was readily known by the relevant public, that element is not, for that reason, less important for the purposes of the comparison of the signs at issue. On the contrary, the Court of Justice has indicated that the overall impression produced by a mark made up of a widely-known element and an element which was not widely known was, as a general rule, characterised more by the former than by the latter (see, to that effect, judgment in Medion, paragraph 76 above, EU:C:2005:594, paragraph 34). It must also be pointed out that a widely-known word element incorporated in a composite mark is particularly appropriate for indicating the commercial origin of the goods sold under that mark, for which reason it is impossible to regard such an element as ancillary, or even as negligible.

IEFBE 1623

Confusion dommageable entre Alu Pro et Alu 4 Pro

Cour d’appel Bruxelles 10 septembre 2015, IEFbe 1623 (Alupro entre Alu4pro)
Marques. Confusion dommageable. Les parties sont active dans le secteur professionel de châssis en aluminium. Le conseil d’Alu Pro a informé Alu 4 Pro que sa cliente considérait que l’usage de la dénomination “Alu 4 Pro” constituait un acte déloyal contraire aux pratiques commerciales honnêtes par la confusion dommageable avec sa propre dénomination et a été mise en demeure de cesser tout usage des termes ALU et PRO et de modifier sa dénomination commerciale. Il résulte de ce qui précède qu’il existe une ressemblance entre les dénominations qui peut clairement induire en erreur de telle sorte que le moyen relatif à l’article 65 du Code des sociétés et fondé. Il résulte de l’ensemble des considérants ci-avant que la demande d’Alu Pro est fondée.

13. L’impression globale donne une impression de similitude entre Alu Pro et Alu 4 Pro, d’autant plus que le chiffre “4” est destiné - ainsi qu’il résulte des plaidoiries - à être lu comme “four” (“4” en anglais).

C’est uniquement pour essayer de tenter de justifier sa dénomination qu’Alu 4 Pro soutient qu’en fait “4” doit s’entendre phonétiquement comme “for”, signifiant “pour”.

Or, la présentation de son logo ne laisse aucun doute quant à l’interprétation contraire à ce qu’elle prétend.

14. Il résulte de ce qui précède qu’il existe une ressemblance entre les dénominations qui peut clairement induire en erreur de telle sorte que le moyen relatif à l’article 65 du Code des sociétés et fondé.

19. C’est évidemment vainement qu’Au 4 Pro dépose quelques attestations par lesquelles les personnes concernées signalent qu’elle n’agit que comme professionnel et non revendeur aux consommateurs, dès lors qu’Alu Pro signale agir de même.

22. (…) C’est vainement que Alu 4 Pro souligne ne s’adresser qu’à des professionnels et fournit deux attestations dont l’une d’Aliplast qui précise qu’il n’y a pas de confusion.

En effet, cette confusion est avérée puisque’Aliplast elle-même qui, professionnelle en la matière est mieux que quicon    que apte à tomber moins facilement dans cette confusion que pourrait commettre un public constitué simplement pas l’homme normalement prudent et diligent, l’a cependant effectuée eu égard à la similitude entre les noms eux-mêmes puisque précisément c’est cette société qui à de nombreuses reprises et après avoir son attention attirée, s’est trompée.

27. C’est aussi vainement qu’Alu 4 Pro tente de voir sur le site Internet d’Alu Pro, la preuve du fait que celle-ci s’adresserait uniquement aux particuliers.

En effet, rien dans cette présentation n’exclut que des professionnels du secteur ne s’adressent à elle.

IEFBE 1622

Woord/beeldmerk "Go Safe" grotendeels vervallen verklaard wegens niet normaal gebruik

Hof van Beroep Brussel 8 september 2015, IEFbe 1622 (ICC tegen AB Safety)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Beide partijen zijn actief op de markt voor veiligheidskleding en -schoenen en hebben het (woord)beeldmerk “Go Safe” gedeponeerd. ICC vordert staking van gebruik van het merk door AB Safety op grond van verwarringsgevaar. AB Safety vordert op haar beurt vervallenverklaring van het merk van ICC. De vordering van AB Safety wordt t.a.v. het product veiligheidsschoenen afgewezen nu ICC daarvoor normaal gebruik kan aantonen. Voor de overige waren wordt de vordering toegewezen. De stakingsvordering van ICC wordt eveneens alleen toegewezen t.a.v. de veiligheidsschoenen.

13. (…) Het hof oordeelt dat Industrias aan de hand van de hiervoor besproken stukken voldoende bewijst dat zij in de Gemeenschap een normaal gebruik heeft gemaakt voor veiligheidsschoenen van het Gemeenschapsmerk “Go Safe” in de relevante periode, conform de criteria waaraan dit normaal gebruik volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie dient te voldoen.

De door Industrias neergelegd relevante facturen en brochure bewijzen immers dat het gebruik van het merk door Industrias (of met haar toestemming) geen louter symbolisch gebruik betreft. Gelet op de onder het merk verhandelde waren, met name veiligheidsschoenen, en de economische sector waarin zij gebruikt worden, is het gebruik dat Industrias in de Gemeenchap van haar merk gemaakt heeft in de relevante periode, voldoende frequent en omvangrijk. Het gebruik van het merk wordt geacht plaatsgevonden te hebben om een marktaandeel voor de dor het merk beschermde waren te behouden of te verkrijgen.

19. (…) Het hof oordeelt dat het relevante publiek in casu een hoog aandachtsniveau heeft, aangezien de waren worden aangeschaft voor een welbepaald gebruik en worden aangewend om veiligheidsdoeleinden (ter bescherming).

20. (…) Het hof stelt vast dat de woordelementen onderscheidend en dominant zijn en dit zowel in het merk van Industrias als in het oude en nieuwe teken van AB Safety. Het betreft telkens de woordelementen GO SAFE.

Wat de auditieve (het beeldelement wordt niet uitgesproken) vergelijking tussen het merk en de tekens (zowel het ouder als het nieuwe) betreft, stelt het hof vast dat de woordelementen die deel uitmaken van de te vergelijken tekens volledig overeenstemmen met de woordelementen in het merk van Industrias.

Wat de begripsmatige vergelijking betreft, stelt het hof vast dat de afbeelding van het uitroepteken achter het groter weergegeven woord “GO” in de tekens van AB Safety de nadruk eerder legt op dit begrip in de tekens die door haar gebruikt worden, daar waar dit in het merk van Industrias niet het geval is en de woorden “GO” en “SAFE” daarin even prominent zijn. Dit doet echter geen afbreuk aan een grote begripsmatige overeenstemming tussen het merk en de daarmee vergeleken tekens (oud en nieuw) gebruikt door AB Safety.

Wat de visuele overeenstemming betreft, stelt het hof vast dat de betrokken tekens (zowel het oude als het nieuwe) overeenstemmend zijn met het merk van Industrias in zover zij beide de woordelementen “GO” en “SAFE” bevatten.

(…)

21. Het hof oordeelt op basis van hetgeen voorafgaat dat het merk van Industrias en de daarmee te vergelijken tekens (zowel het oude als het nieuwe) eenzelfde totaalindruk oproepen voor het relevante publiek, niettegenstaande het hoge aandachtsniveau van dit laatste en dat, mede rekening houdend met het gegeven dat het merk en de tekens gebruikt worden voor dezelfde waren, er in casu sprake is van verwarringsgevaar, zoals hiervoor omschreven.

IEFBE 1621

Beschikking tegen gebruik naam nietig op grond van vrijheid van pers

NL Rechtbank van eerste aanleg Brussel 2 december 2015, IEFbe 1621 (X tegen VRT) en NL Rechtbank van eerste aanleg Brussel 9 december 2015 (VTR tegen X)
Beschikking aangebracht door Jeff Keustermans en Peter Blomme, & De Bandt Advocaten. De Vlaamse zender VRT is voornemens een programma uit te zenden over het fenomeen “grooming”, het uitlokken van contract met kinderen door middel van valse sociale media profielen. Ten behoeve van dit programma heeft de VRT een fictieve Facebook-pagina aangemaakt, met een random gekozen naam. De gekozen naam komt echter sterk overeen met die van X. Omdat hij bang is voor reputatieschade verzoekt hij dat de uitzending slechts met aangepaste naam zal worden uitgezonden. De Rechtbank wijst dit verzoek toe in de beschikking van 2 december 2015. In de tweede beschikking eist VRT vernietiging van de eerste beschikking nu deze tot censuur zou hebben geleid. De Rechter overweegt dat de vrijheid van pers niet preventief aan banden kan worden gelegd nu dit tot willekeur zou kunnen leiden bij het ontbreken van een duidelijk wetgevend kader. De eerdere beschikking wordt vernietigd.

De vrijheid van pers, onder welke vorm dan ook, kan niet preventief aan banden worden gelegd en men dient aan reportagemakers de vrijheid te laten inzake concept en uitwerking van uitzending (vgl. o.m. Voorz. Rb. Dendermonde (derdenverzet), 27 november 2001, AM 2002/1, 88).

Het ingrijpen van de overheid (waaronder de rechterlijke macht) in een reportage door te zeggen wat wel en wat niet mag worden meegedeeld, dreigt immers tot willekeur te leiden zolang daarvoor geen duidelijk wetgevend kader bestaat.

Op grond van de hoger aangehaalde rechtspraak van het EHRM, die vastgesteld heeft dat er in het Belgisch recht geen kader bestaat dat precieze en specifieke regels vastlegt met betrekking tot preventieve restricties van het recht op de vrijheid van meningsuiting en, bij uitbreiding, de schending van artikel 10 van het EVRM, valt een preventieve tussenkomst van de kortgedingrechter principieel niet te verantwoorden.
Daarom:
- is elke preventieve maatregelen in persaangelegenheden in de regel verboden, of het nu gaat om geschreven of audiovisuele pers,
- zou enkel een wijziging van de Grondwet, die duidelijk een mogelijkheid tot preventieve maatregelen zou voorzien, binnen welbepaalde gevallen en met specifieke modaliteiten, elke twijfel kunnen opheffen en de kortgedingrechter toelaten om er nog in de toekomst gebruik van te maken,
- zou de uitoefening van een preventieve gerechtelijke controle van de pers, op welke drager dan ook, die terugvalt op een louter praetoriaans kader, in de regel niet kunnen voldoen aan het regime van het Verdrag, noch overeenstemmen met de vereisten van de werking van een democratische Staat (vgl. o.m. Voorz. Rb Namen (derdenverzet), R.KG. 49/15, 1 december 2015, niet gepubliceerd).

Gezien de reportagemakers bij het gebruik van de fictieve naam [X], kennelijk geen strafbaar opzet noch oogmerk om te schaden hadden, acht deze zetel ook het verbieden van het louter gebruik van deze fictieve naam niet aanvaardbaar.