IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 248

Niet-ontvankelijk wegens overschrijden termijn

Hof van Beroep Brussel 19 juni 2012, 2011/AR/956 (La sociéte FASSKA S.A. tegen Sanboy Comercio De Bens Alimentares Servicio E Investimentas LDA.)

Benelux merkenrecht. FASSKA heeft een aanvraag tot inschrijving van het Benelux woordmerk BIAMIL (klassen 5, 29 en 30) ingediend. Sanboy heeft oppositie ingesteld tegen deze inschrijving, gebaseerd op het eerdere Europese merk BLEMIL (klassen 5 en 29). Het BBIE heeft de oppositie toegewezen. Er is volgens het Bureau sprake van verwarringsgevaar, het publiek zou kunnen denken dat de goederen afkomstig zijn van dezelfde onderneming. Onderhavige zaak betreft een beroepsprocedure tegen deze oppositiebeslissing van 22 februari 2011. Deze is ingesteld op 21 april 2011.

Het hof stelt vast dat er geen sprake is van verwarringsgevaar tussen de merken. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van Fasska (aangetekend op 21 april 2012) ontvankelijk  en gegrond is. Het hof beslist integendeel dat de incidentele vordering van Sanboy (ingediend in de loop van de beroepsprocedure, d.w.z. na 21 april) niet-ontvankelijk vanwege de vertraging bij het indienen van de hogere voorziening. Deze termijn betreft op grond van artikel 2.17 BVIE twee maanden. De incidentele vordering wordt ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van verwarringsgevaar. De gestelde termijn van 2 maanden geldt voor alle partijen. Het hof vernietigt de beslissing van het Bureau.

Verwarringsgevaar en niet-ontvankelijkheid
29. De l'ensemble de ces circonstances, il résulte que le public pertinent ne risque pas de croire que les produits portant la marque BIAMIL sont originaires de la même entreprise que les produits portant la marque BLEMIL. Le risque de confusion n'est pas établi.

30. Dès lors, l'opposition est non fondée et la marque BIAMIL déposée par la demanderesse doit être enregistrée pour tous les produits mentionnés dans le dépôt.

31. Il s'ensuit qu'il ne saurait être fait droit à la demande incidente formulée par la défenderesse, fût-elle recevable. Par ailleurs en vertu de l'article 2.17 de CBPI, le recours contre une décision de l'Office qui statue sur une opposition doit être introduit dans les deux mois. S'agissant d'un délai péremptoire pour toutes les parties concernées, la demande incidente de la défenderesse formée hors délai est de toute facon tardive et dès lors irrecevable.

IEFBE 247

"Gespecificeerde criteria" in kwantitatieve selectieve distributie

HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-158/11 (Auto 24 SARL tegen Jaguar Land Rover France)

Prejudiciële vragen gesteld door Cour de Cassation, Frankrijk.

Als randvermelding. Vraag: Wat wordt bedoeld met "gespecificeerde criteria" in artikel 1, lid 1, sub f, van verordening nr. 1400/2002 betreffende kwantitatieve selectieve distributie?

Antwoord: In het kader van een kwantitatief selectief distributiestelsel in de zin van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitel?ke gedragingen in de motorvoertuigensector, moeten onder de term „gespecificeerde criteria” in artikel 1, lid 1, sub f, van deze verordening criteria worden verstaan waarvan de precieze inhoud kan worden vastgesteld. Om de in deze verordening neergelegde vrijstelling te genieten, hoeft een dergelijk stelsel niet te berusten op objectief gerechtvaardigde criteria die eenvormig en zonder onderscheid worden toegepast op eenieder die om erkenning verzoekt.

IEFBE 246

Informatieplicht van de loonwerker vóór afloop van verkoopseizoen

Conclusie AG HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-56/11 (Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main)


Prejudiciële vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland.

 Communautair kwekersrecht. Het in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker geldt alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft  en bij verschillende jaren: van het laatste economische seizoen.

Gestelde vragen:

1. Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (bij verschillende jaren: van het laatste seizoen)?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een "tijdig" informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal, die een in het verzoek bij naam genoemde landbouwer door aanplanting van teeltmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, met het doel van aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, of moet aan de loonwerker bovendien het bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd?

Kunnen de aanwijzingen aan de grondslag van de informatieplicht van de loonwerker volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van eetbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal te gebruiken voor aanplantingen?

Antwoord:

1. De loonwerker dient te voldoen aan de informatieplicht krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, mits de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft, of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen indien het om meer seizoenen gaat. Wanneer het evenwel gaat om een ‚eerste verzoek’ in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van verordening nr. 1768/95, moet dit verzoek tijdens het lopende verkoopseizoen worden gedaan.

2. Het is niet noodzakelijk dat een informatieverzoek dat krachtens artikel 9, lid 3, tweede zinsnede van verordening nr. 1768/95 wordt gedaan, bewijsmateriaal bevat betreffende het bestaan van de in het informatieverzoek vermelde aanwijzingen. Het is dan ook voldoende dat de houder van een kwekersrecht in zijn verzoek stelt, over een aanwijzing te beschikken dat de loonwerker het oogstproduct dat een bepaalde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting.

3. Het staat aan de nationale rechter om de feiten van de bij hem aanhangige zaak met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval te beoordelen teneinde te bepalen of er aanwijzingen zijn dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten.”

IEFBE 245

Kleurmerk niet duidelijk gericht op 'rubiks kubus'

Gerecht EU 14 juni 2012, zaak T-293/10 (Seven Towns tegen BHIM/Représentation de sept carrés en différentes couleurs) 

Rubik's cube by Booyabazooka

Procesrecht. Gemeenschapsmerkrecht. Kleurmerk.

Tegen de afwijzing van de kleurmerkaanvraag heeft Seven Towns Ltd (producent van onder meer de 'Rubix kubus') beroep ingediend. De Kamer van Beroep vernietigt de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag. Middel: geen eerbiediging van de beginselen van behoorlijke procesvoering en van het recht van de verzoekster op een eerlijk proces.

Het Gerecht EU verwerpt het beroep. Seven Towns Ltd voert grieven aan met betrekking tot de procedurele afwikkeling van de merkaanvraag. Zij stellen onder meer dat het BHIM het onderzoek onjuist en niet legitiem heeft uitgevoerd. De Kamer van Beroep concludeert dat dit niet het geval is nu door aanvrager het kleurmerk niet voldoende grafisch is weergegeven. Voor een gemiddelde consument blijkt niet uit de merkaanvraag dat het gaat om een kleurmerk voor de vlakken van de zogenaamde 'rubik's kubus'. De aanvrager is er niet in geslaagd een grafische voorstelling van het merk weer te geven. Hierdoor is de merkaanvraag gerechtvaardigd afgewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.

58 Moreover, the Board of Appeal observed that it is highly unlikely that anyone would infer from the information set out in paragraphs 2 to 4 above that the trade mark application had anything to do with the world-famous puzzle known as Rubik’s cube, in respect of which the applicant is the proprietor of a Community three-dimensional trade mark which was published with a description that is substantially the same as the description set out in paragraph 4 above. Consequently, while the Board of Appeal may conclude that the trade mark applied for in the present case is related to Rubik’s cube and that the aforementioned description is intended to describe the systematic arrangement of colours used on Rubik’s cube, the Board of Appeal indicates that it is only able to reach that conclusion as a result of the aforementioned additional information, that is to say after being given some very strong clues about the true nature of the mark applied for. Without those clues and solely on the basis of the information set out in paragraphs 2 to 4 above, the Board of Appeal is of the opinion that ‘a reasonably observant person would not realise that the colour mark applied for in the present case relates to the colour scheme used on the classic version of Rubik’s cube’, which enables it to conclude that ‘[t]he applicant has failed to provide a graphic representation that is clear, concise, easily accessible and intelligible’.


59 Before addressing the applicant’s criticisms of the actual result of the examination set out in the contested decision, it must be noted that the Board of Appeal’s statement in recital 17 of that decision, according to which the examination was undertaken from the point of view of a ‘reasonably observant person with normal levels of perception and intelligence’, must be read by reference to the previous statement, in recital 15, that the category of persons concerned refers in particular to ‘other traders’ who must be able to know the precise scope of the protection granted to the marks already in the register. The entry of the mark in a public register has the aim of making it accessible to the competent authorities and to the public, particularly to economic operators (Heidelberger Bauchemie, cited above in paragraph 50, at paragraph 28), and the persons concerned must therefore be able to find out what signs are protected and adjust their conduct accordingly. As no reason has been put forward in the present case to justify particular characteristics of the consumers or traders concerned, the Board of Appeal’s reference, in recital 17 of the contested decision, to ‘normal levels of perception and intelligence’ is to be interpreted as meaning that the persons concerned are average consumers and traders.

Op andere blogs:
Marques (Rubik's Cube and geometry lesson in General Court)

IEFBE 244

Eén brochure is nog geen publiciteitscampagne

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-312/11 (Süd-Chemie tegen OHIM/Byk-Cera (CERATIX))

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CERATIX (klasse 1) de houder van het nationaal woordmerk CERATOFIX tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, de beslissing van de oppositieafdeling wordt door de kamer van beroep vernietigd.
Middel: geen rekening gehouden met 'normaal gebruik', de kamer van beroep heeft niet alle relevante omstandigheden betrokken bij de beoordeling van het 'normaal gebruik'.

Gerecht EU verwerpt het beroep. Reden: Het Gerecht EU merkt op dat er meerdere omstandigheden dienen te worden aangehaald ter staving van het bestaan van 'normaal gebruik' van het oudere merk. Hierbij heeft het OHIM terecht opgemerkt dat de uitgegeven brochure niet kan worden beschouwd als een publiciteitscampagne en dus kan het 'normaal gebruik' niet worden bewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.

30 Aus der Rechtsprechung ergibt sich ferner zum einen, dass einer Erklärung, auch wenn sie im Sinne von Art. 76 Abs. 1 Buchst. f der Verordnung Nr. 40/94 von einem leitenden Mitarbeiter der Klägerin erstellt wurde, nur dann Beweiskraft zukommen kann, wenn sie durch andere Beweismittel gestützt wird (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts Salvita, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 43, und vom 13. Mai 2009, Schuhpark Fascies/HABM – Leder & Schuh [jello SCHUHPARK], T 183/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 39). Zum anderen kann der Umstand allein, dass die Erklärung von einem Angestellten der Klägerin stammt, ihr nicht jeden Wert nehmen (Urteil des Gerichts vom 16. November 2011, Buffalo Milke Automotive Polishing Products/HABM – Werner & Mertz [BUFFALO MILKE Automotive Polishing Products], T 308/06, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 59).


46 Zwar hat der Gerichtshof, wie die Klägerin hervorgehoben hat, in Randnr. 37 des Urteils Ansul (oben in Randnr. 19 angeführt) entschieden, dass sich die Benutzung der Marke auf Waren und Dienstleistungen beziehen muss, die bereits vertrieben werden oder deren Vertrieb von dem Unternehmen zur Gewinnung von Kunden insbesondere im Rahmen von Werbekampagnen vorbereitet wird und unmittelbar bevorsteht.


47 Nach Ansicht der Klägerin kann daher die Benutzung einer Marke als ernsthaft angesehen werden, wenn diese Marke nicht benutzt wird, um die Waren zu vertreiben, sondern um neue Absatzmärkte zu erschließen, was mit der genannten Broschüre, die eine Werbemaßnahme sei, belegt werde.


48 Diese Broschüre enthält jedoch, wie das HABM zutreffend festgestellt hat, keine Angaben zur Vermarktung oder zum Verkauf von Produkten, sondern lediglich den Hinweis auf „aussichtsreiche Gespräche“ mit potenziellen Kunden, was in diesem Stadium lediglich eine Mutmaßung darstellt. Die Broschüre kann somit für sich allein nicht mit einer Werbekampagne gleichgesetzt werden, die eine unmittelbar bevorstehende Vermarktung spezifischer Erzeugnisse erkennen ließe.


49 Aus den Randnrn. 34 bis 48 des vorliegenden Urteils ergibt sich, dass die Beschwerdekammer, da die Erklärung von Dr. S. nicht durch weitere Beweismittel gestützt wird, zu Recht angenommen hat, dass diese Erklärung allein die ernsthafte Benutzung der älteren Marke nicht beweisen kann.

IEFBE 243

Ook de verhoogde bekendheid speelt een rol

Gerecht EU, 13 juni 2012 zaak T-542/10 (XXXLutz Marken tegen OHIM/Meyer Manufacturing (CIRCON)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CIRCON (klasse 7, 11 en 21) de houder van het woordmerk CIRCULON tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie gedeeltelijk af, het beroep wordt verworpen.
Middel: verwarringsgevaar.

Het Gerecht EU vernietigt het beroep. Het Gerecht concludeert dat er fonetische overeenstemming is tussen de merken en stelt vast dat het verwarringsgevaar groter is naarmate de bekendheid van het merk toeneemt. Niet alleen de gelijkheid van de tekens en waren, maar ook de verhoogde bekendheid speelt daarbij een rol. Verzoekster stelt succesvol dat de kamer van beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bekendheid van het oudere merk. De beslissing van de Kamer van Beroep wordt vernietigd.

49 Zwar ist die Silbenstruktur der einander gegenüberstehenden Zeichen verschieden, da die ältere Marke drei Silben enthält, nämlich die Silben „Cir“, „cu“ und „lon“, und die angemeldete Marke nur zwei, nämlich die Silben „Cir“ und „con“. Jedoch ist die erste Silbe der fraglichen Zeichen identisch. Insoweit ist daran zu erinnern, dass sich, wie schon oben in Randnr. 43 ausgeführt, die Aufmerksamkeit der Verbraucher normalerweise vor allem auf den Wortanfang richtet. Die Buchstaben, die die letzte Silbe der angemeldeten Marke bilden, nämlich „c“, „o“ und „n“, sind alle in der älteren Marke vorhanden, und zwar in deren letzten beiden Silben. Schließlich enthalten die letzte Silbe der angemeldeten Marke und die letzte Silbe der älteren Marke beide den Vokal „o“ und den Endkonsonanten „n“. Dies führt bei ihrer Aussprache zu einem ähnlichen Klang.

50 Angesichts dieser Erwägungen kann entgegen der Auffassung der Klägerin nicht wegen einer zusätzlichen Silbe in der älteren Marke jede klangliche Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen ausgeschlossen werden, da diese Ähnlichkeit anhand des Gesamteindrucks zu beurteilen ist, den die Zeichen hervorrufen, wenn sie vollständig ausgesprochen werden.

51 Somit hat die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen in klanglicher Hinsicht einen gewissen Grad an Ähnlichkeit aufweisen.

99 Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer zwar zur Frage einer Bekanntheit der älteren Marke im Vereinigten Königreich Stellung genommen. Wie jedoch bereits festgestellt worden ist, war die Prüfung dieser Frage, die von der Beschwerdekammer vorgenommen wurde, nur auf einen Teil der relevanten Beweise gestützt und zudem mit einer Verletzung der Verteidigungsrechte der Klägerin behaftet. Unter diesen Umständen ist das Gericht der Auffassung, dass eine von ihm selbst vorgenommene neue Prüfung sämtlicher relevanter Beweise in der Sache eine Wahrnehmung von Verwaltungs- und Ermittlungsaufgaben bedeutete, die dem HABM obliegen, und damit dem institutionellen Gleichgewicht zuwiderliefe, das dem Grundsatz der Zuständigkeitsverteilung zwischen dem HABM und dem Gericht zugrunde liegt. Hieraus folgt, dass jedenfalls ein dahin gehender Abänderungsantrag nicht zu prüfen ist (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts vom 4. Oktober 2006, Freixenet/HABM [Form einer mattierten mattschwarzen Flasche], T 188/04, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 47, und vom 14. Mai 2009, Fiorucci/HABM – Edwin [ELIO FIORUCCI], T 165/06, Slg. 2009, II 1375, Randnr. 67).

100 Unter diesen Umständen ist die angefochtene Entscheidung aufzuheben, ohne dass es erforderlich wäre, die übrigen Rügen zu prüfen, mit denen die Klägerin die von der Beschwerdekammer getroffene Feststellung angreift, dass die ältere Marke im Vereinigten Königreich bekannt sei.

IEFBE 242

Begripsmatige overeenstemming onvoldoende voor verwarring

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-534/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (HELLIM)) en zaak T-535/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (GAZI Hellim))


Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk HELLIM respectievelijk GAZI Hellim (beiden klasse 29, Fetakaas) de houder van het collectieve woordmerk HALLOUMI tegen. Door de oppositieafdeling wordt de oppositie afgewezen, het beroep wordt verworpen. Middel: soortgelijkheid van de waar en verwarringsgevaar, geen rekening gehouden met repliek inzake begripsmatige overeenstemming.

Het Gerecht EU verwerpt de beroepen. In de zaak T-534/10 is de reden: Ondanks dat de betrokken waren soortgelijk zijn, stemmen de conflicterende merken visueel en fonetisch niet overeen. Het Gerecht EU concludeert tevens dat de enkele begripsmatige overeenstemming van de beide merken niet voldoende is om verwarringsgevaar te doen ontstaan.

De verzoeker voert aan dat er geen rekening is gehouden met zijn repliek, inhoudende dat ten onrechte is vastgesteld dat de begripsmatige overeenstemming neutraal is. Het Gerecht verwerpt dit argument door te stellen dat het repliek van verzoeker geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de merken bevat.

In de zaak T-535/10 is de reden dat er sprake is van onvoldoende visuele en fonetische overeenstemming tussen de beide merken.

53 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat zelfs in het geval van een ouder merk met een zwak onderscheidend vermogen, er sprake kan zijn van verwarringsgevaar, met name wanneer de betrokken waren dezelfde zijn en de betrokken tekens overeenstemmen [zie arrest Gerecht van 13 april 2011, Sociedad Agricola Requingua/BHIM – Consejo Regulador de la Denominación de Origen Toro (TORO DE PIEDRA), T 358/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].


54 Gelet op het feit dat de conflicterende tekens fonetisch en visueel niet overeenstemmen en niettegenstaande de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, dient echter te worden vastgesteld dat bij het doelpubliek geen verwarringsgevaar kan bestaan, aangezien een begripsmatige overeenstemming van de betrokken tekens in het geval van een beschrijvend ouder merk niet volstaat om te concluderen dat verwarringsgevaar bestaat.


55 Ofschoon de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, volstaat de loutere begripsmatige overeenstemming in casu niet om verwarringsgevaar te doen ontstaan daar het oudere merk geen bijzonder onderscheidend vermogen bezit en de betrokken waren beschrijft.

Repliek

57 Verzoeker voert aan dat de kamer van beroep, door geen rekening te houden met zijn repliek van 20 september 2010, neergelegd op de dag zelf waarop de bestreden beslissing werd vastgesteld, artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden doordat zijn recht om te worden gehoord niet is geëerbiedigd.

58 Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift niet aangegeven welke argumenten hij in zijn bij de kamer van beroep ingediende repliek heeft ingebracht tegen de stelling van Garmo inzake de begripsmatige overeenstemming, en waarop de kamer van beroep niet zou hebben geantwoord hoewel zij dat had moeten doen.

59 Op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoeker geantwoord dat hij niet was gehoord over de begripsmatige overeenstemming, en daarbij heeft hij verwezen naar de vraag of deze overeenstemming neutraal was. Zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting is genoteerd, heeft verzoeker verduidelijkt dat de kamer van beroep niet heeft geantwoord op punt 3 van de bij haar neergelegde repliek, met als kopje „Met betrekking tot de begripsmatige gelijkenis”, waarin hij zijn standpunt betreffende de begripsmatige overeenstemming heeft uiteengezet.

60 Verzoeker heeft in punt 3 van de bij de kamer van beroep neergelegde repliek aangegeven de beschrijving van de politieke situatie in Cyprus door Garmo te betwisten. Hij heeft eraan herinnerd dat, hoewel het noordelijke deel van Cyprus door Turkije wordt bezet, het volledige grondgebied tot de Unie behoort en dat de Griekstalige en de Turkstalige gemeenschap nog minder van elkaar afgescheiden zijn aangezien miljoenen Griekse of Turkse Cyprioten de grenszone oversteken. Hij heeft daaruit afgeleid dat de Cyprioten wisten dat „halloumi” en „hellim” betrekking hadden op één en dezelfde waar, te weten de nationale Cypriotische kaas.

61 Meteen zij vastgesteld dat het Gerecht in de punten 36 tot en met 42 supra tot de conclusie is gekomen dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens neutraal was.

62 Overigens blijkt in elk geval uit punt 60 supra dat punt 3 van deze repliek geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de conflicterende tekens bevat.

63 Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel dient te worden afgewezen en het beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.

Citaten uit zaak T-535/10:

29 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass sich der erste Wortbestandteil der angemeldeten Marke, der in Großbuchstaben, in einer größeren Schrift und in einem roten Bildelement dargestellt ist, sehr von der älteren Marke unterscheidet. Obschon, wie der Kläger bemerkt, der Bestandteil „hellim“ und die ältere Marke ihren jeweils ersten Buchstaben, nämlich ein „h“, sowie die Buchstabenfolge „ll“ gemeinsam haben und am Wortende die Buchstaben „i“ und „m“ in umgekehrter Reihenfolge – „mi“ und „im“ –, enthalten, bewirken in bildlicher Hinsicht die sich aus dem jeweiligen Aufbau der Wörter ergebenden Unterschiede, die Verwendung unterschiedlicher Vokale, die Anordnung der Buchstaben und die Wortlänge außerdem, dass die Bestandteile „hellim“ und „halloumi“ insgesamt einander bildlich nicht ähnlich sind; das Vorhandensein des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke verstärkt dabei die fehlende Ähnlichkeit erheblich (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 9. April 2003, Durferrit/HABM – Kolene [NU TRIDE], T 224/01, Slg. 2003, II 1589, Randnr. 46). Daraus folgt, dass die Beschwerdekammer – auch wenn sie sich auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend angenommen hat, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen bildlich unterschiedlich seien.

30 Zweitens gelten auch für die Prüfung der klanglichen Ähnlichkeit die in den Randnrn. 26 bis 28 des vorliegenden Urteils getroffenen Feststellungen, so dass festzustellen ist, dass die aus zwei Bestandteilen bestehende angemeldete Marke insgesamt vier Silben hat, die ältere Marke dagegen nur drei, und zwar unabhängig davon, in welcher Sprache der Union die Marken ausgesprochen werden. Außerdem sind die Klangbilder, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergeben, sehr unterschiedlich, so dass abgesehen von der ersten Silbe des zweiten Bestandteils der angemeldeten Marke und der ersten Silbe des einzigen Bestandteils der älteren Marke, also „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, diese Zeichen aufgrund der weiteren Bestandteile, aus denen sie zusammengesetzt sind, und des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke sehr unterschiedlich sind. Die Beschwerdekammer ist also – auch wenn sie sich auch hier auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend davon ausgegangen, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen klanglich nicht ähnlich seien (vgl. in diesem Sinne Urteil NU TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).

31 Auch wenn unterstellt wird, dass die maßgeblichen Verkehrskreise, wie der Kläger behauptet, nur einen Bestandteil aussprechen würden, ist ferner festzustellen, dass, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung festgestellt hat, die Verkehrskreise den ersten Bestandteil der angemeldeten Marke, d. h. das Element „gazi“, aussprechen werden, was sich eindeutig aus, erstens, seiner Positionierung an erster Stelle und, zweitens, aus dem Farbkontrast, den die weiße Schrift auf rotem Grund bewirkt, sowie, drittens, aus der Verwendung von Großbuchstaben ergibt.

32 Jedenfalls sind, auch wenn, wie der Kläger geltend macht, die maßgeblichen Verkehrskreise nur den zweiten Bestandteil der angemeldeten Marke aussprechen sollten, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergebenden Klangbilder unterschiedlich. Denn mit Ausnahme der ersten Silben der fraglichen Zeichen, d. h. „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, sind die folgenden Silben dieser Zeichen angesichts der Verwendung der unterschiedlichen Vokale sowie der Anordnung und der Anzahl der Buchstaben, aus denen sie bestehen, sehr verschieden, so dass die einander gegenüberstehenden Zeichen umfassend betrachtet in klanglicher Hinsicht nicht ähnlich sind (vgl. in diesem Sinne Urteil NU-TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).

IEFBE 241

Enkel sprake van opname van een woorddeel

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-519/10 (Seikoh Giken tegen OHIM/Seiko HOldings (SG SEIKOH GIKEN)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het beeldmerk SG SEIKOH GIKEN (klasse 3, 7 en 9) de houder van het gemeenschapswoordmerk SEIKO  tegen. Door de oppositieafdeling wordt de oppositie toegewezen, het beroep wordt verworpen. Middel: Misleiding onjuist uitgelegd en toegepast.

Het Gerecht EU wijst de klacht af. Er is sprake van een geringe mate van overeenstemming tussen de merken SG Seikoh Giken en Seiko. Tevens concludeert het Gerecht EU dat er geen sprake is van verwarringsgevaar, nu er enkel sprake is van het opnemen van het woorddeel 'Seiko'.

32 Since the Board of Appeal found that the signs at issue had only a low degree of aural similarity on account of several differences, the applicant cannot claim that the Board of Appeal concluded that there was a low degree of similarity between the marks by merely taking the similar pronunciation of the word elements ‘seiko’ and ‘seikoh’ into account.

33 Finally, with regard to the conceptual similarity of the signs at issue, it should be noted that, in accordance with the case-law, conceptual differences between the marks at issue may be such as to counteract to a large extent the visual and phonetic similarities existing between those marks. Such a counteraction requires, however, at least one of the marks at issue to have, from the point of view of the relevant public, a clear and specific meaning, so that the public is capable of grasping it immediately, and the other mark to have no such meaning or an entirely different meaning (Case T 292/01 Phillips-Van Heusen v OHIM – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS) [2003] ECR II 4335, paragraph 54).

34 In the present case, as the Board of Appeal corrected noted, neither of the signs has a clear and specific meaning. The applicant itself states in its application that the signs at issue have ‘[no] meaning in the languages of the EU’. Therefore, there was no need to compare the signs at issue on a conceptual level.

41 Contrary to the applicant’s submissions, the Board of Appeal did not find that there was a likelihood of confusion solely on the ground that the element ‘seiko’ is included in the mark applied for. The Board of Appeal took into account the identical nature of the goods, the average degree of attention of the relevant public, which will have only an imperfect recollection of the marks at issue, and the similarity, albeit weak, of the signs at issue.

42 In the light of the foregoing, it must be concluded that the Board of Appeal did not err in finding that there was, in the present case, a likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Op andere blogs:
Marques (General Court: Seikoh v. Seiko)

IEFBE 240

Duidelijke betekenis van het merk

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-342/10 (Hartmann tegen OHIM/Mölnlycke Health Care)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het woordmerk MESILETTE (klasse 5) de houder van het Duitse en internationale woordmerk MEDINETTE tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. Middel: verwarringsgevaar is onjuist beoordeeld.


Gerecht EU vernietigt de uitspraak van de Kamer van Beroep. Ondanks de visuele en fonetische overeenkomsten bestaat er een verschil tussen de twee merken MEDINETTE en MESILETTE. Dit verschil bestaat uit het feit dat voor het publiek duidelijk is dat het eerste merk naar de medische sector verwijst (middels: 'medi'), waardoor het een duidelijke betekenis heeft voor het publiek, dit gedlt niet voor MESILETTE. Er is dus een duidelijke betekenis van het merk, dat voorkomt dat er een verwarringsgevaar is.

31 The conclusion that there is an average degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue cannot be weakened by the finding of the Board of Appeal that, because of the element ‘medi’ in the earlier marks which alludes to the medical sector, less importance must be accorded to it in the context of the assessment of similarities since the relevant public will focus most of its attention on the suffix ‘nette’. Even if the element ‘medi’ refers to the medical sector, that fact could only have an effect in the context of the assessment of conceptual similarity. The descriptive character of a word element can have no relevance to the assessment of visual and phonetic similarities, where the only factors which must be taken into consideration are those capable of having a specific effect on visual and phonetic impressions (see, to that effect, judgment of 13 September 2010 in Case T 149/08 Abbott Laboratories v OHIM – aRigen (Sorvir), not published in the ECR, paragraph 37).

32 As regards the conceptual comparison of the signs at issue, it must be noted that conceptual differences may, to a large degree, counteract phonetic and visual similarities between the marks at issue, provided that at least one of those marks has, from the point of view of the relevant public, a clear and specific meaning, so that the public is capable of grasping it immediately (see, to that effect, Case C 16/06 P Éditions Albert René v OHIM [2008] ECR I 10053, paragraph 98, and judgment of 11 November 2009 in Case T 277/08 Bayer Healthcare v OHIM – Uriach-Aquilea OTC (CITRACAL), not published in the ECR, paragraph 53).

33 It should also be noted that, while the average consumer normally perceives a mark as a whole and does not proceed to analyse its various details (Case C 342/97 Lloyd Schuhfabrik Meyer [1999] ECR I 3819, paragraph 25), the fact remains that, when perceiving a word sign, he will break it down into elements which, for him, suggest a concrete meaning or which resemble words known to him (see, to that effect, Case T 256/04 Mundipharma v OHIM – Altana Pharma (RESPICUR) [2007] ECR II 449, paragraph 57, and CITRACAL, paragraph 55).

34 In the present case, the relevant public, because of its knowledge and experience, will generally be able to establish a conceptual link between the element ‘medi’ in the earlier marks and the medical sector (judgment of 6 October 2011 in Case T 247/10 medi v OHIM – Deutsche Medien Center (deutschemedi.de), not published in the ECR, paragraphs 41 and 42). As the Board of Appeal rightly found, the element ‘medi’ corresponds, for all the relevant languages, to the root of words clearly alluding to the medical sector: ‘Medikamente’ and ‘Medizin’ in German, ‘medicina’ in Hungarian, ‘medicína’ in Czech and Slovak, ‘medycyne’ in Polish, ‘medicina’ in Italian, ‘médicine’ in French, ‘medicinski’ and ‘medicina’ in Bulgarian; ‘medisch’ in Dutch and ‘medicament’ in Romanian.

IEFBE 239

Beperking financiële vergoeding voor korte (voetbal)fragmenten gerechtvaardigd

Conclusie AG HvJ EU 12 juni 2012, zaak C-283/11 (Sky Österreich tegen Österreichischer Rundfunk) - persbericht.


Prejudiciële vraag gesteld door de Bundeskommunikationssenat, Oostenrijk.

Inzake Richtlijn 2010/13/EU. Het recht van alle televisieomroepen op toegang, ten behoeve van korte nieuwsverslagen, tot evenementen van groot belang voor het publiek, waarop exclusieve uitzendrechten rusten. De beperking van de financiële vergoeding tot de aanvullende kosten van het verlenen van toegang en de verenigbaarheid met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Evenredigheid.

Uit't persbericht: Volgens advocaat-generaal Bot is de beperking van de door een televisieomroep verschuldigde financiële vergoeding om korte fragmenten te kunnen gebruiken van evenementen van groot belang voor het publiek, zoals voetbalwedstrijden, gerechtvaardigd  Deze beperking brengt een juist evenwicht tussen de verschillende betrokken grondrechten tot stand.

De richtlijn „audiovisuele mediadiensten” geeft een televisieomroep de mogelijkheid exclusieve televisieomroeprechten op de uitzending van evenementen van groot belang voor het publiek, zoals voetbalwedstrijden, te verkrijgen. Een omroep die dergelijke rechten heeft, moet evenwel andere in de Europese Unie gevestigde omroepen het recht geven korte fragmenten te gebruiken om een kort nieuwsverslag van deze evenementen te kunnen uitzenden. Daartoe moet deze omroep de andere omroepen toegang geven tot zijn signaal om de korte fragmenten vrij te kunnen kiezen. Volgens de richtlijn mag de financiële compensatie voor dit gebruik niet de extra kosten overschrijden die rechtstreeks voortkomen uit het verschaffen van deze toegang.

Gestelde vraag: „Is artikel 15, lid 6, van [de] richtlijn [...] verenigbaar met de artikelen 16 en 17 van het Handvest [...] en met artikel 1 van het aanvullend protocol [nr. 1] bij het [EVRM]?”


Conclusie: „Bij het onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 15, lid 6, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn ,audiovisuele mediadiensten’).”