IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 228

Le public polonaise

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-110/11 (Asa tegen OHMI/Merck)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het woordmerk FEMIFERAL de houdster van de Poolse woord- en beeldmerken FEMINATAL tegen (beiden voor medische (voedings)producten). De oppositieafdeling wijst de oppositie af, in beroep wordt deze beslissing vernietigd en wordt de merkaanvraag volledig afgewezen. Middel: er is geen verwarringsgevaar omdat er het onderscheidend voorvoegsel "femi" niet wordt erkend, en dat er sprake is van een onjuiste beoordeling van de bijzonderheden van het Poolse publiek en de beginselen van de Poolse taal.

Het Gerecht EU verwerpt het beroep. De Poolse eindconsument en de Poolse taal zijn onbekend met het voorvoegsel "femi", vergelijkbare woorden zijn direct anders en er is aldus geen conceptuele vergelijking mogelijk.

39      En l’espèce, il y a lieu de constater, à l’instar de la chambre de recours, qu’aucun des éléments composant les signes en cause, à savoir l’élément commun « femi » ou les éléments différents « natal » et « feral », n’a de signification en langue polonaise. L’utilisation du préfixe « femi » dans les mots tels que « feministka », « feministyczna » ou « feminizm » ne saurait être suffisante pour que le consommateur moyen puisse attribuer une signification aux éléments verbaux constituant les marques en cause. Par conséquent, le consommateur polonais moyen ne sera pas en mesure d’identifier dans les signes en cause des mots familiers.

40      C’est donc à juste titre que la chambre de recours a estimé qu’aucune comparaison conceptuelle n’était possible en ce qui concerne le consommateur final.

49      Il y a lieu de constater que c’est à tort que la requérante se réfère, de manière isolée, à l’élément verbal « femi ». En effet, les éléments verbaux pertinents des marques en conflit sont, d’une part, « feminatal » et, d’autre part, « femiferal ». De même, il y a lieu de rappeler, ainsi qu’il a été constaté au point 39 ci‑dessus, que les éléments verbaux constituant les marques en cause n’ont pas de signification en langue polonaise. En l’espèce, il ne serait dès lors pas possible de constater que l’élément verbal « femi » composant les marques en cause possède un faible caractère distinctif.

IEFBE 227

Premium heeft aanprijzend karakter

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-60/11 (Kraft Foods Global Brands tegen OHMI/Fenaco)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het beeldmerk SUISSE PREMIUM de houdster van het beeldmerk PREMIUM tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. Middel: verwarringsgevaar ex art. 8(1)(b) Merkenverordening.

Het Gerecht EU wijst de klacht af. Het begrip "Premium", hoewel geen aanduiding van de concrete eigenschappen van de waar, beschrijft kwalitatief hoogwaardige producten. Het heeft vanwege het aanprijzend karakter een gering onderscheidingsvermogen. De oppositieafdeling heeft juist geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestaat, zeker nu de bestaande verschillen en het geringe onderscheidend vermogen de gelijkenis neutraliseren.

58      Dazu ist festzustellen, dass der Begriff „Premium“, obwohl er keine konkreten Eigenschaften der fraglichen Waren bezeichnet, die von den Marken erfassten Waren als qualitativ höherwertig beschreibt. Auch wenn er nicht als unmittelbar beschreibend angesehen werden kann, wird er daher als anpreisend verstanden, was auf eine geringe Kennzeichnungskraft schließen lässt. Überdies sind die Feststellungen des Gerichts im Urteil EUROPREMIUM auf den vorliegenden Fall nicht unmittelbar übertragbar. Zum einen handelte es sich nämlich um andere Warenarten, und zum anderen betraf das genannte Urteil absolute Eintragungshindernisse, und die Kennzeichnungskraft des Begriffs „Premium“ wurde vom Gericht nicht geprüft.

59      Nach alledem hat die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt, dass zwischen den in Rede stehenden Marken keine Verwechslungsgefahr besteht. Die zwischen den Marken – insbesondere in visueller Hinsicht – bestehenden Unterschiede und die geringe Kennzeichnungskraft des Wortelements „Premium“ neutralisieren im vorliegenden Fall die Ähnlichkeit oder Identität eines Teils der Waren (siehe oben, Randnrn. 25 und 26), so dass jegliche Gefahr einer Verwechslung der fraglichen Marken auszuschließen ist.

Op andere blogs:
MARQUES (General Court: Suisse Premium v Premium)

IEFBE 226

Geen 'oudere rechten' voor PENTEO uit GRUPO PENTEO

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-585/10 (Aitic Penteo tegen OHMI/Atos Worldline)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het woordmerk PENTEO houdster van het Benelux en internationaal woordmerk XENTEO tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, het beroep wordt verworpen. De middelen: (i) er is sprake van discriminatie en ongelijke behandeling (art. 14 EVRM), (ii) de oudere rechten van verzoekster zijn niet in aanmerking genomen (iii) er zijn feiten en bewijzen buiten beschouwing gelaten die tijdig zijn aangevoerd en (iv) er is geen verwarringsgevaar).

Het Gerecht EU wijst de klachten af. De goederen en diensten (telecom/ pin-apparatuur) zijn identiek en de tekens zijn visueel en auditief gelijk. (i) Er is geen sprake van een vergelijkbare afgewezen oppositie-zaak toen het ging om het beeldmerk met woordelement Grupo Penteo. (ii) Er vloeien geen 'oudere rechten' uit het feit dat er een beeldmerk met onder andere het woordelement Penteo is geregistreerd.

17      In the present case, as OHIM correctly noted, the earlier figurative mark includes two additional elements as compared with the mark applied for in this case. The earlier figurative mark includes, firstly, a word element ‘grupo’ and, secondly, a figurative geometric element positioned in front of the word element, which are not included in the mark applied for.

18      Thus, it must be stated that the applicant’s figurative mark Grupo Penteo and word mark PENTEO are not identical. It follows that OHIM’s two decisions do not have the same subject-matter. Therefore, the applicant is wrong to complain that OHIM adopted two wholly contradictory decisions.

74      In the present case, the goods and services covered by the marks in issue are identical or highly similar (see paragraphs 57 and 58 of the present judgment). Similarly, the signs in issue have some visual and phonetic similarity. Finally, a conceptual comparison is not possible in the present case. It follows that the Board of Appeal, at paragraph 30 of the contested decision, correctly found that there is a likelihood of confusion between the signs.

IEFBE 225

Aflopende beschermingsduur van het oppositiemerk

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-546/10 (Nordmilch tegen OHIM/Lactimilk)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het woordmerk MILRAM de houdster van een nationaal beeldmerk met woordelement RAM en verschillende nationale woordmerken RAM tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie gedeeltelijk af. De kamer van beroep vernietigt de beslissing voor zover de gedeeltelijke afwijzing. Middel: geen verwarringsgevaar, er is ook geen rekening gehouden met de aflopende beschermingsduur van het oppositiemerk.

Het Gerecht EU wijst de klacht af. En de aflopende beschermingsduur is voldoende weersproken door bewijs van verlenging in het Spaanse Onlineregister.

25      Zunächst macht die Klägerin in ihren Schriftsätzen und in Beantwortung der vom Gericht in der mündlichen Verhandlung gestellten Fragen geltend, dass die Beschwerdekammer die erste ältere Wortmarke am Tag des Erlasses der angefochtenen Entscheidung nicht hätte berücksichtigen dürfen, da die Zehnjahresschutzfrist dieser Marke am 7. September 2010 abgelaufen sei und ihre Verlängerung weder beantragt noch nachgewiesen worden sei.

26      Dieses Vorbringen ist als nicht stichhaltig zurückzuweisen. Wie das HABM und die Streithelferin ausführen, ergibt sich nämlich aus dem Ausdruck aus dem Onlineregister des Oficina Española de Patentes y Marcas (Spanisches Patent- und Markenamt), den das HABM dem Gericht vorgelegt hat, dass für die erste ältere Wortmarke am 1. September 2010 ein Verlängerungsantrag gestellt und die Verlängerung dieser Marke am 9. Februar 2011 veröffentlicht wurde. Unter diesen Umständen kann die Klägerin, die in ihrer Antwort auf die mündlichen Fragen des Gerichts nicht bestreitet, dass die genannte Marke wirksam verlängert wurde, der Beschwerdekammer nicht mit Erfolg vorwerfen, die erste ältere Wortmarke bei ihrer Prüfung der Verwechslungsgefahr zwischen den fraglichen Zeichen berücksichtigt zu haben. Die durch nichts untermauerte Behauptung der Klägerin, wonach die Beschwerdekammer es versäumt habe, zu überprüfen, ob diese Marke am Tag des Erlasses der angefochtenen Entscheidung gültig gewesen sei, ändert an dieser Schlussfolgerung nichts.

IEFBE 224

RT als merk

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-371/09 (Retractable Technologies tegen OHIM / Abbott Laboratories)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het beeldmerk RT houdster van het spaanse woordmerk RTH tegen (beiden klasse 10 - chirurgische instrumenten). De oppositieafdeling wijst de oppositie deels toe. De kamer van beroep verwerpt het beroep. Middel: geen verwarringsgevaar.

Het Gerecht EU wijst de klacht af; er bestaat zowel een visuele als auditieve overeenstemming tussen de merken, een conceptuele vergelijking valt niet te maken. Een verwarringsgevaar is niet uit te sluiten.

42 Die umfassende Beurteilung der Verwechslungsgefahr impliziert eine gewisse Wechselbeziehung zwischen den in Betracht kommenden Faktoren, insbesondere der Ähnlichkeit der Marken und der Ähnlichkeit der damit gekennzeichneten Waren. So kann ein geringer Grad der Ähnlichkeit der gekennzeichneten Waren oder Dienstleistungen durch einen höheren Grad der Ähnlichkeit der Marken ausgeglichen werden und umgekehrt (Urteil des Gerichtshofs vom 29. September 1998, Canon, C‑39/97, Slg. 1998, I‑5507, Randnr. 17, und Urteil des Gerichts vom 14. Dezember 2006, Mast-Jägermeister/HABM – Licorera Zacapaneca [VENADO mit Rahmen], T‑81/03, T‑82/03 und T‑103/03, Slg. 2006, II‑5409, Randnr. 74).

43 Im vorliegenden Fall sind die mit den einander gegenüberstehenden Marken beanspruchten Waren, wie oben in Randnr. 32 festgestellt, sehr ähnlich. Zwischen den Zeichen besteht eine Ähnlichkeit sowohl in bildlicher als auch in klanglicher Hinsicht, und ein Vergleich in begrifflicher Hinsicht ist nicht möglich. Daher ist festzustellen, dass das Bestehen einer Verwechslungsgefahr zwischen den in Rede stehenden Marken auch unter Berücksichtigung der überdurchschnittlichen Aufmerksamkeit des maßgeblichen Publikums nicht ausgeschlossen werden kann.

IEFBE 223

Het beschrijvend concept olijf

Gerecht EU 22 mei 2012, zaak T-273/10 (Olive Line International tegen OHIM/Umbria Olii International)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het beeldmerk O·LIVE (klasse 3, 44) houdster van het gemeenschapsbeeldmerk en idem Spaans woord- en beeldmerk Olive Line tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af. Het beroep wordt verworpen. Middel: de kamer heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestaat.

Het Gerecht EU oordeelt dat betreft klasse 3 (bleekmiddelen, oliën, tandpasta) en een deel van klasse 44, de beslissing van de kamer van beroep wordt vernietigd. Het is wel aannemelijk dat er sprake is van een verwarringsgevaar tussen de conflicterende merken. "the Board of Appeal made an error in taking the view that, since those concepts were descriptive in relation to the products in question, they could not contribute to any relevant conceptual similarity between the marks at issue."

67 However, it must be held that the Board of Appeal made an error in taking the view that, since those concepts were descriptive in relation to the products in question, they could not contribute to any relevant conceptual similarity between the marks at issue. The weak distinctive character of the word element ‘olive’ in relation to those products cannot call into question the conclusion that there are similar concepts creating a certain link between the marks at issue, given that, as pointed out in paragraphs 58 to 62 above, that element is the one remembered by the public faced with the trade mark applied for and constitutes one of the two elements of equivalent distinctive force in the earlier word mark. Moreover, in line with the finding of the Board of Appeal in paragraph 34 of the contested decision, it must be held that the second element present in the earlier mark does not bear an autonomous conceptual meaning differentiating it from the trade mark applied for.
68 It follows that, contrary to the assessment of the Board of Appeal, the marks in question are similar from a conceptual point of view.
Conclusie
80 Having regard to all the foregoing considerations, it must be concluded that the Board of Appeal erred in law in taking the view that there was no likelihood of confusion between the conflicting marks, within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, for the goods and services covered by the trade mark application which are identical or similar to the goods designated by the earlier word mark. Accordingly, to that extent, the applicant’s complaint of the likelihood of confusion between the trade mark applied for and the earlier word mark must be upheld.
81 It follows that the contested decision must be annulled, first, in so far as it concerns the ‘soaps, perfumery, essential oils, cosmetics, hair lotions, dentifrices’ in Class 3 covered by the trade mark application, which are the same as the goods protected by the earlier word mark.
82 Second, the contested decision must be annulled in relation to ‘hygiene and beauty care for humans and animals’ in Class 44 covered by the trade mark application, which are similar to the goods protected by the earlier word mark.
83 Third, the contested decision must also be annulled in so far as it concerns ‘[b]leaching preparations and other substances for laundry use, cleaning, polishing, scouring and abrasive preparations’ in Class 3 covered by the trade mark application. Even taking account of the merely ‘marginal’ similarity of those goods with the goods protected by the earlier marks, in particular, ‘soaps’, as found by the Board of Appeal in paragraph 19 of the contested decision, the fact remains that the degree of overall similarity between the marks at issue is such that a likelihood of confusion between them cannot be ruled out despite the weak similarity of the goods. In that regard, it must be recalled that, according to settled case-law, a lesser degree of similarity between the goods or services designated may be offset by a greater degree of similarity between the marks (see O-live, paragraph 56, paragraph 100 and the case-law cited).
IEFBE 222

"kinder" zo ruim mogelijk monopoliseren

Gerecht EU 16 mei 2012, zaak T-280/11 (Wahlfahrt tegen OHMI/Ferrero)

In de oppositieprocedure komt aanvrager van het Gemeenschapswoordmerk KINDERTRAUM (afbeelding is het internationaal beeldmerk) houdster Ferrero van in totaal 32 merken tegen. Een aantal van deze merken zijn in beeldmerken weergegeven, een aantal zijn een woord-beeldcombinatie en een aantal met enkel het woord KINDER. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, de kamer van beroep verwerpt het beroep.

Middelen: (1) Schending 42(2) GMVo: wegens het ontbreken van het bewijs van gebruik na het verstrijken van de periode waarin geen verplichting tot gebruik van het merk geldt tijdens de oppositieprocedure.
(2) Formeel motiveringsgebrek wat de bestreden beslissing betreft, daar de kamer van beroep in haar beslissing met geen woord heeft gerept over het in de uiteenzetting van de gronden van het beroep opgeworpen en uitvoerig gestaafde bezwaar van misbruik bij merkaanvraag.
(3) Verder misbruik bij merkaanvraag, daar het enige doel van de houder van de oppositiemerken erin bestaat, het begrip "kinder" zo ruim mogelijk te monopoliseren.

Het Gerecht wijst alle middelen af: in het kader van de oppositieprocedure wordt de misbruik bij de merkaanvraag of een gerechtvaardigd belang van de rechthebbende, niet getoetst. Ook is KINDER niet beschrijvend voor de gemiddelde Italiaanse consument.

In citaten

Geen oneerlijke registratie door registratie van het merk in kwestie
30      Weiter ist hervorzuheben, dass es im Rahmen eines Widerspruchsverfahrens nicht Sache der Widerspruchsabteilung oder gegebenenfalls der Beschwerdekammer ist, die etwaige Missbräuchlichkeit der Eintragung, auf die der Widerspruch gestützt wird, oder das Interesse zu prüfen, das deren Inhaber hat. Denn weder Art. 8 der Verordnung Nr. 207/2009, der die relativen Eintragungshindernisse betrifft, noch eine andere Vorschrift dieser Verordnung enthalten eine Rechtsgrundlage dafür, dass das HABM einen Widerspruch mit der Begründung zurückweist, dass die ältere nationale Marke einen Rechtsmissbrauch darstelle. Im Übrigen gestattet es keine Vorschrift dem HABM, die Begründetheit einer nationalen Eintragung zu überprüfen, sei es etwa hinsichtlich ihrer Missbräuchlichkeit, sei es hinsichtlich des Interesses, das ihr Inhaber an ihrer Erwirkung für bestimmte Waren haben kann.

34      Was zweitens die Missbräuchlichkeit der Eintragung der älteren Marke angeht, genügt die Feststellung, dass das Vorbringen des Klägers zu dieser Frage aus den oben in Randnr. 30 dargelegten Gründen als jeder Grundlage entbehrend zurückzuweisen ist. Im Übrigen lässt sich der Akte nicht entnehmen, dass die fragliche Eintragung missbräuchlich gewesen wäre.

KINDER is niet beschrijvend voor het italiaanse publiek
45      Der Kläger bestreitet das Vorliegen von Verwechslungsgefahr im Wesentlichen mit dem Argument, dass das die ältere Marke bildende Wort „Kinder“ beschreibend sei und daher nur eine äußerst geringe Kennzeichnungskraft besitze, so dass diese Marke nur einen geringen Schutzumfang habe.
46      Diese Argumentation ist indessen nicht begründet.
47      Das Wort „Kinder“ ist nämlich ein Wort der deutschen Sprache, das den Plural zu „Kind“ bildet.
48      Auch wenn dieses Wort von einem deutschsprachigen Publikum als Bezugnahme auf Kinder verstanden werden könnte, ist festzustellen, dass es – wie die Beschwerdekammer im Wesentlichen ausgeführt hat, ohne dass der Kläger dem widersprochen hätte – für die maßgeblichen Verkehrskreise, nämlich die allgemeine italienische Verbraucherschaft, keinen Sinngehalt hat.

IEFBE 221

Misbruik van het octrooisysteem (conclusie)

Conclusie A-G Mazák HvJ EU 15 mei 2012, zaak C-457/10 P (AstraZeneca tegen Europese Commissie)

Als randvermelding. Mededingingsrecht. Misbruik van het octrooisysteem. ABC. Conclusie tot afwijzing van de hogere voorziening.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (zaak T-321/05, IEF 8950), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij een geldboete van € 60 miljoen aan rekwiranten is opgelegd wegens het misbruik dat zij van het octrooisysteem en de procedures voor het in de handel brengen van farmaceutische producten hebben gemaakt om te voorkomen dat concurrerende generieke producten op de markt zouden komen of om dit af te remmen. Over de bepaling van de markt. Uitlegging van artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1768/92 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen.

Conclusie A-G Mazák:
151. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
i) de hogere voorziening van AstraZeneca AB en AstraZeneca plc af te wijzen;
ii) de incidentele hogere voorziening van de European Federation of Farmaceutische Industries and Associations (EFPIA) af te wijzen;
iii) de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen;
iv) AstraZeneca AB en AstraZeneca plc te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de hogere voorziening hebben gemaakt;
v) EFPIA te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de door EFPIA ingestelde incidentele hogere voorziening hebben gemaakt;
vi) EFPIA te verwijzen in de kosten die zij in verband met de door AstraZeneca AB en AstraZeneca ingestelde hogere voorziening heeft gemaakt;
vii) de Commissie te verwijzen in de kosten die zij in verband met haar incidentele hogere voorziening heeft gemaakt.

In citaten:
A – Afbakening van de relevante productmarkt
1. Eerste middel: de Commissie heeft niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat de stijging van de verkoop van PPR’s ten koste van H2-blokkers geleidelijk is verlopen
26. In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat de stijging van de verkoop van een nieuw product dat een bestaand product vervangt, geleidelijk verloopt, in beginsel op zich niet de conclusie wettigt dat het bestaande product noodzakelijkerwijs aanzienlijke concurrentiedruk op het nieuwe product uitoefent, zelfs niet op een markt voor farmaceutische producten. Rekwirantes betwisten in het kader van hun hogere voorziening noch deze vaststelling noch de theoretische onderbouwing ervan door het Gerecht in de punten 86 tot en met 90 van het bestreden arrest. Zij komen evenmin op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest dat zij geen enkel element hebben aangevoerd waaruit zou blijken dat de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s is veroorzaakt door de aanzienlijke concurrentiedruk die H2-blokkers hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat rekwirantes louter zijn uitgegaan van een vermoedelijk causaal verband tussen de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s en de concurrentiedruk die H2-blokkers op PPR’s zouden hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft dus terecht vastgesteld dat in beginsel geen dergelijk vermoeden bestond, en dat er in deze zaak geen specifieke elementen zijn die de conclusie wettigen dat een dergelijk causaal verband bestaat. Aldus heeft het Gerecht de op de Commissie rustende last om te bewijzen welke de relevante productmarkten zijn, niet omgedraaid. Het Gerecht heeft louter vastgesteld dat het aangevoerde middel niet door bewijzen werd gestaafd.

27. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest vastgesteld dat de verkoop van PPR’s in 1993 weliswaar veel lager was dan die van H2-blokkers, maar dat dit niet de conclusie wettigde dat deze laatste gedurende dat jaar aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de asymmetrische substitutie door de stijging van de verkoop van PPR’s en de daling of de stagnatie van de verkoop van H2-blokkers en de daarmee samenhangende vaststelling dat het gebruik van H2-blokkers is verschoven naar de behandeling van mildere vormen van aandoeningen, de opvatting bevestigden dat H2-blokkers geen aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden. Deze vaststellingen van het Gerecht zijn evenmin door rekwirantes betwist.

28. Mijns inziens kan de relevante markt in mededingingszaken niet louter worden afgebakend op basis van het onderzoek van de vraag welk product op een bepaald ogenblik het meest wordt verkocht. In het geval van evoluerende markten moeten de verkoop- en substitutietendensen zoals deze zich in de loop der tijd voltrekken, worden onderzocht. Het loutere feit dat aan het einde van de relevante periode aanzienlijke hoeveelheden H2-blokkers werden verkocht betekent, anders dan rekwirantes suggereren, niet dat H2-blokkers en PPR’s tot dezelfde relevante productmarkt behoorden. Het is mogelijk dat een „nieuw” en een „oud” product op twee afzonderlijke markten naast elkaar bestaan.

32. Voorts ben ik, anders dan rekwirantes, van mening dat de wijze waarop het Gerecht de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen enerzijds bij de afbakening van de markt en anderzijds bij de beoordeling van de machtspositie heeft behandeld, niet incoherent is. Het Gerecht heeft de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen zowel bij de afbakening van de markt als bij de beoordeling van de machtspositie onderzocht, en is in beide gevallen tot totaal verschillende conclusies gekomen. Mijns inziens kunnen dergelijke verschillen evenwel worden verklaard door het feit dat de afbakening van de markt en de beoordeling van een machtspositie vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt twee totaal verschillende zaken zijn. Bovendien en vooral is het in het licht van de specifieke feitelijke vaststellingen van het Gerecht volkomen logisch en begrijpelijk dat het Gerecht de inertie in het kader van de afbakening van de markt anders heeft behandeld dan bij de beoordeling van de machtspositie. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de inertie weliswaar de vervanging van PPR’s door H2-blokkers heeft afgeremd, maar dat dit niet aantoont dat H2-blokkers concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de inertie niet haar oorsprong vond in de therapeutische kwaliteiten van H2-blokkers, maar veeleer in het gebrek aan kennis over PPR’s, die in feite therapeutisch superieur waren. Wat de machtspositie betreft, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat de inertie van de voorschrijvende artsen, gekoppeld aan AZ’s positie van eerstkomer en het sterke merkimago van Losec, AZ een aanzienlijk concurrentievoordeel opleverde op de markt voor PPR’s, dus voor therapeutisch soortgelijke producten

B – Eerste misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: AZ heeft concurrentie gevoerd op basis van kwaliteit en heeft het recht te goeder trouw geïnterpreteerdB –    Second heading: first abuse of a dominant position
50. Volgens vaste rechtspraak is het begrip misbruik van machtspositie een objectief begrip.(31) Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, bij de beoordeling of een bepaald gedrag misleidend is in een context waarin sprake is van misbruik van machtspositie, niet verplicht is om de subjectieve opvatting van AZ over de uitlegging van het recht te beoordelen, los van haar goede of kwade trouw, maar veeleer haar feitelijke gedrag dient te onderzoeken.(32) Voorts gaat de stelling van rekwirantes dat moet worden bewezen dat AZ wist dat het geen recht had op een ABC en dus bedrog pleegde, mijns inziens regelrecht in tegen het beginsel dat misbruik van machtspositie een objectief begrip is. Bovendien trachten rekwirantes met deze stelling strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een procedure die volgens het Hof van administratieve en niet van strafrechtelijke aard is(33) en is deze stelling enigszins in tegenspraak met artikel 23, lid 5, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad(34), volgens hetwelk op grond van deze bepaling gegeven beschikkingen geen strafrechtelijk karakter hebben.

51. Het feit dat het Hof in de zaak Hässle (35) in het kader van een prejudiciële procedure is verzocht om toelichting te verstrekken bij artikel 19 van verordening nr. 1768/92 of dat twee door AZ ingehuurde advocatenkantoren in 1994, één jaar na het begin van het eerste misbruik, juridische adviezen hebben opgesteld die de theorie ondersteunen dat moet worden uitgegaan van de datum waarop het product daadwerkelijk in de handel is gebracht, is niet relevant en kan niet afdoen aan het feit dat AZ objectief misleidende verklaringen heeft afgelegd die – en dat wil ik beklemtonen – gelet op de vaststellingen van het Gerecht duidelijk verder gingen dan een uitlegging te goeder trouw van het toepasselijke recht. Volgens mij heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, niet vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie automatisch misbruik pleegt wanneer zij verzoekt om haar een recht te verlenen waarop zij aanspraak meent te kunnen maken, zonder te onthullen waarop deze opvatting is gebaseerd. Het Gerecht heeft daarentegen vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie geen objectief misleidende verklaringen tegenover de openbare autoriteiten mag afleggen teneinde een recht te verkrijgen, ongeacht of zij gelooft dat zij aanspraak op dat recht kan maken. Met een dergelijke benadering stelt het Gerecht, anders dan rekwirantes en EFPIA stellen, de drempel om te kunnen spreken van misbruik niet op een laag niveau vast en zal het evenmin aanvragen voor intellectuele-eigendomsrechten in Europa ontmoedigen of afremmen door de op de ondernemingen rustende regeldruk en wettelijke en bureaucratische lasten te doen toenemen, maar zal het veeleer misbruik van machtspositie door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus of andere intellectuele-eigendomsautoriteiten beperken.

52. Ik ben tevens van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat het arrest van het Gerecht in ITT Promedia/Commissie(36) niet relevant is voor het onderhavige geding. Het Gerecht heeft zich in de zaak ITT Promedia/Commissie niet echt uitgesproken over de criteria op basis waarvan moet worden vastgesteld of een gerechtelijke procedure misbruik van machtspositie vormt. De verwijzing in de pleidooien van rekwirantes naar deze criteria is dus enigszins theoretisch.(37) Bovendien kan mijns inziens hoe dan ook geen zinvolle parallel worden getrokken tussen zaken die volgens rekwirantes betrekking hebben op misbruik van procedures en zaken die volgens hen betrekking hebben op misbruik van regelgeving. In het onderhavige geval zijn er geen gegronde redenen om ter bescherming van het fundamentele recht op toegang tot de rechter uiterste omzichtigheid te betrachten alvorens te concluderen dat het voeren van een geding misbruik vormt, aangezien de noodzaak om dit fundamentele recht veilig te stellen zich niet voordoet en het betrokken misbruik bovendien wordt gekenmerkt door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus.

2. Tweede middel: er is niet vastgesteld dat het gedrag gevolgen had voor de mededinging of deze werkelijk kon beperken

67. Voor de vaststelling van mededingingsverstorende gevolgen is niet vereist dat het onrechtmatige gedrag succesvol is(44) of – zou ik willen toevoegen – binnen een bepaalde termijn resultaten oplevert, voor zover de mededingingsverstorende gevolgen niet zo ver verwijderd liggen dat zij onwaarschijnlijk worden.

68. Mijns inziens heeft het Gerecht in punt 360 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de omstandigheid dat bepaalde openbare autoriteiten zich niet hebben laten misleiden of dat de concurrenten hebben verkregen dat de ABC’s werden herroepen, niet betekent dat de misleidende verklaringen geen mededingingsverstorende gevolgen konden hebben op het ogenblik waarop zij zijn afgelegd. Bijgevolg moet de hierboven in punt 56 geformuleerde stelling van EFPIA worden verworpen. Het is aannemelijk dat zonder het optreden van derden de aanvragen voor ABC’s in de onderhavige zaak tot de verlening van ABC’s zouden hebben geleid en wettelijke hindernissen voor de mededinging zouden hebben meegebracht. Anders dan rekwirantes voor het Hof stellen, is hier geen sprake van een situatie waarin het gedrag „de mededinging enkel zou beperken indien een reeks verdere onzekere gebeurtenissen zou plaatsvinden”. Het gaat hier duidelijk eerder om een situatie waarin het gedrag de mededinging zou beperken, tenzij verdere onzekere gebeurtenissen (zoals acties van derden) zouden plaatsvinden die dit zouden voorkomen.

69. Mijns inziens stelt de Commissie terecht dat het door rekwirantes gestelde aanvullende vereiste dat de concurrenten op de hoogte moeten zijn, een subjectief element in het begrip misbruik van machtspositie introduceert, dat onverenigbaar is met de objectieve aard ervan. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, brengt dit vereiste bovendien de rechtszekerheid in het gedrang, aangezien de onderneming met een machtspositie mogelijkerwijs niet kan weten of haar concurrenten op de hoogte zijn van haar gedrag.

70. Wat het door rekwirantes aangehaalde recht van de Verenigde Staten betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat dit recht niet relevant is in het onderhavige geding, dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft dus in punt 368 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het recht van de Verenigde Staten niet boven het recht van de Europese Unie kan prevaleren. Ik ben hoe dan ook van mening dat de bewijsnorm inzake mededingingsverstorende gevolgen die rekwirantes op basis van een overeenkomstige toepassing van het recht van de Verenigde Staten voorstellen, niet kan worden aanvaard. Dienaangaande citeren rekwirantes in hun memories een rechterlijke uitspraak van een United States District Court (Federal Court)(45), volgens welke „de loutere bedrieglijke verkrijging van een octrooi zonder een daaropvolgende poging om de daaruit voortvloeiende rechten af te dwingen in beginsel geen mededingingsrechtelijke inbreuk vormt”. Ten eerste trachten rekwirantes, zoals ik hierboven in punt 50 heb vastgesteld, met de stelling dat bedrog moet worden bewezen, ten onrechte strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een niet-strafrechtelijk gebied. Ten tweede verzekert het vereiste van potentiële/aannemelijke mededingingsverstorende gevolgen dat artikel 102 VWEU voldoende afschrikkende werking heeft om misbruik van machtspositie te voorkomen, terwijl tegelijkertijd een mechanische of automatische toepassing van deze bepaling, die de mededinging op basis van kwaliteit zou dreigen te verstikken, wordt vermeden. Mijns inziens gaat het vereiste dat vervolgens wordt getracht om de rechten af te dwingen duidelijk bijna zover dat daadwerkelijk mededingingsverstorende gevolgen moeten worden aangetoond. Aldus worden te hoge eisen gesteld aan het bewijs dat van de mededingingsverstorende gevolgen moet worden geleverd, en dreigt in aanzienlijke mate afbreuk te worden gedaan aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft mijns inziens in punt 362 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de uit de ABC’s voortvloeiende rechten niet echt hoeven te worden uitgeoefend, aangezien „[h]et loutere feit dat een onderneming houdster is van een exclusief recht [...] normalerwijs tot gevolg [heeft] dat de concurrenten worden geweerd, aangezien dezen krachtens de publieke regelgeving verplicht zijn dit exclusieve recht te eerbiedigen”.

C – Tweede misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: mededinging op basis van kwaliteit

79. Ik ben het dan ook niet alleen volledig eens met de vaststelling van het Gerecht in punt 677 van het bestreden arrest, maar meen tevens dat deze vaststelling toereikend is gemotiveerd. Het feit dat AZ overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG om intrekking van haar vergunningen voor het in de handel brengen van Losec-capsules kon verzoeken, betekent geenszins dat dit gedrag niet onder het verbod van artikel 102 VWEU kan vallen. Zoals de Commissie in haar memories heeft opgemerkt, staat de vraag of in strijd met artikel 102 VWEU misbruik is gepleegd los van de vraag of het betrokken gedrag al dan niet aan andere wettelijke regelingen voldoet.

80. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben betrekking op de actieve stappen die AZ heeft ondernomen om haar vergunningen voor het in de handel brengen te laten intrekken. Anders dan rekwirantes stellen, kan dus geen parallel worden getrokken tussen de specifieke feiten van de onderhavige zaak en het natuurlijke verval van een vergunning voor het in de handel brengen na een periode van vijf jaar. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben geen betrekking op een positieve verplichting van AZ om een verstreken vergunning of een vergunning die op het punt staat te verstrijken, te laten verlengen. Voorts moet het betoog van rekwirantes inzake de verplichting tot geneesmiddelenbewaking mijns inziens worden verworpen, gelet op de duidelijke feitelijke vaststelling van het Gerecht in de punten 688 tot en met 694 van het bestreden arrest dat de verplichting tot geneesmiddelenbewaking waaraan AZ in Denemarken, Noorwegen en Zweden onderworpen was, niet bijzonder zwaar was en dus geen objectieve rechtvaardiging vormde voor de verzoeken om intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van Losec in die landen.

2. Tweede middel: gedrag dat de mededinging werkelijk kan beperken
97. Volgens mij heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat het gedrag (de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen) de vereiste mededingingsverstorende gevolgen had in de zin van artikel 102 VWEU voor de verhandeling van generieke producten in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Het Gerecht heeft in punt 833 van het bestreden arrest vastgesteld dat voor de procedure op basis van de gepubliceerde literatuur of de hybride procedure moet worden voldaan aan strengere voorwaarden dan die van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65/EEG. Zo moeten er extra gegevens worden verstrekt. Deze andere procedures zijn volgens het Gerecht de facto duurder voor de fabrikanten van generieke producten en duren noodzakelijkerwijs langer dan de verkorte procedure. De intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen bood AZ dus de mogelijkheid om de zware concurrentiedruk die de generieke producten op haar uitoefenden, althans tijdelijk, af te wenden. Het Gerecht was van oordeel dat elke vertraging bij de introductie van generieke producten op de markt de moeite waard voor AZ, gelet op de omvang van de verkoop die op het spel stond.(61) Anders dan rekwirantes stellen, is de betrokken vertraging mijns inziens aanzienlijk en voldoende groot om ervan uit te gaan dat de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen de handhaving of de ontwikkeling van de nog bestaande marktconcurrentie heeft tegengegaan.

98. Wat het juiste criterium betreft dat op de parallelimport in Zweden dient te worden toegepast, blijkt uit punt 862 van het bestreden arrest dat het Gerecht de facto heeft vastgesteld dat het Zweedse geneesmiddelenagentschap van mening was dat slechts vergunningen voor parallelimport konden worden verleend indien er geldige vergunningen voor het in de handel brengen waren(62) en dat dit agentschap de invoervergunningen heeft ingetrokken ten gevolge van de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen van Losec-capsules. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen de parallelimport in Zweden kon belemmeren.

99. De omstandigheid dat de praktijk van de Zweedse autoriteiten in strijd was met het recht van de Unie, zoals rekwirantes stellen en zoals het Hof in latere arresten heeft toegelicht(63), doet mijns inziens niet af aan het feit dat het, gelet op de schriftelijke bewijzen betreffende de praktijk van deze autoriteiten, ten tijde van de intrekking van de betrokken vergunningen voor het in de handel brengen door AZ aannemelijk was dat de intrekking zou leiden tot een belemmering van de parallelhandel in Zweden.

D – Geldboete
110. Wat de stelling betreft dat het Gerecht heeft verzuimd de geldboete wegens de verwaarloosbare gevolgen van de inbreuk te verlagen, merk ik op dat het Gerecht in punt 902 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de praktijken in het kader van het eerste en het tweede misbruik sterk mededingingsverstorend waren in die zin dat zij de mededinging in aanzienlijke mate konden aantasten. Het Gerecht heeft in de punten 902 en 911 van het bestreden arrest mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat factoren die verband houden met het doel van een gedraging, voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete een grotere betekenis kunnen hebben dan de gevolgen van deze gedraging.(78) Bovendien blijkt duidelijk uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het feit dat het eerste misbruik beperkte gevolgen had in bijvoorbeeld Denemarken en het Verenigd Koninkrijk was toe te schrijven aan het optreden van derden. Het lijkt mij niet passend dat rekwirantes profijt zouden trekken uit deze acties van derden. Bovendien zou een dergelijke benadering in aanzienlijke mate afbreuk doen aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU.(79)

IEFBE 220

Gedetailleerde specificaties gebruiken

HvJ EU 10 mei 2012, zaak C-368/10 (EC tegen Koninkrijk der Nederlanden)

Als randvermelding. Keurmerken. Aanbestedingsrecht. Een aanbestedende dienst moet niet naar bepaalde milieukeuren verwijzen, maar gedetailleerde specificaties gebruiken.

De provincie Noord-Holland heeft voor de gunning van een overheidsopdracht voor levering en beheer van koffieautomaten als voorwaarde opgegeven dat het de leveringen van sociaal- en milieuvriendelijke, biologische, fair trade producten betreft. Als eis werd hierin vermeld dat de koffie- en theeconsumpties het Max Havelaar en EKO-Keurmerk zouden dragen.

De Europese Commissie verwijt Nederland dat de vermelding van deze twee keurmerken indruist tegen de bepalingen van het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten.

Antwoord:

1) Doordat de Provincie Noord-Holland in het kader van de gunning van een overheidsopdracht voor de levering en het beheer van koffieautomaten, waarvan de aankondiging is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 augustus 2008:

– een met artikel 23, lid 6, van richtlijn 2004/18/EG (...) onverenigbare technische specificatie heeft vastgesteld door te eisen dat bepaalde te leveren producten van een bepaalde milieukeur waren voorzien in plaats van gedetailleerde specificaties te gebruiken;

– met artikel 53, lid 1, sub a, van deze richtlijn onverenigbare gunningscriteria heeft vastgesteld door te bepalen dat wanneer bepaalde te leveren producten van bepaalde keurmerken waren voorzien, daarvoor in het kader van de keuze van de economisch voordeligste aanbieding een bepaald aantal punten zou worden toegekend, zonder de uitgangspunten van die keurmerken te hebben opgesomd of te hebben bepaald dat het bewijs dat een product aan die criteria voldeed met elk passend middel kon worden geleverd;

heeft het Koninkrijk der Nederlanden niet voldaan aan de krachtens voormelde bepalingen op hem rustende verplichtingen.

IEFBE 219

Ongerechtvaardigd voordeel uit reputatie BOTOX

HvJ EU 10 mei 2012, zaak C-100/11P (Rubenstein tegen L'Oreal)

Hogere voorziening na Gerecht EU T-345/08 en T-357/08. Het Hof bevestigt de nietigverklaring van de gemeenschapsmerken „BOTOLIST” en „BOTOCYL” op grond van het bestaan van de bekende merken „BOTOX”. Met het gebruik van de aan de orde zijnde merken zou ongerechtvaardigd voordeel worden getrokken uit de reputatie van de merken BOTOX.

In zijn arrest van vandaag is het Hof van oordeel dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de beslissing van het BHIM geldig was. Het Gerecht heeft het bestaan van de bekendheid van de oudere merken BOTOX bij het grote publiek en bij de gezondheidswerkers in het Verenigd Koninkrijk correct onderzocht op basis van de diverse door Allergan aangedragen bewijzen, waaronder persartikelen die in wetenschappelijke tijdschriften of in Engelse kranten zijn verschenen en de omstandigheid dat het woord „BOTOX” in Engelse woordenboeken is opgenomen. Bovendien kon het Gerecht op goede gronden vaststellen dat er een verband tussen de betrokken merken bestond en, na een globale beoordeling van de relevante bewijzen, dat met de litigieuze merken wordt beoogd voordeel te trekken uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van de merken BOTOX. Bijgevolg wijst het Hof de hogere voorziening af en bevestigt het de nietigverklaring van de merken BOTOLYST en BOTOCYL.

Bewijsmiddelen 25 Wat ten eerste de bekendheid van de oudere merken betreft, heeft het Gerecht in de punten 46 tot en met 63 van het bestreden arrest de verschillende bewijsmiddelen onderzocht die Allergan ter onderbouwing van de vorderingen tot nietigverklaring en van de beroepen voor de kamer van beroep had overgelegd, te weten de hoeveelheden van de onder het merk BOTOX verhandelde producten die tijdens de jaren 1999 tot en met 2003 in veertien lidstaten waren verkocht, de reclame voor dit merk in Engelstalige artikelen in wetenschappelijke tijdschriften in 1999 en 2001, de aanzienlijke mediaverslaggeving – met name in de Engelse pers – over de onder dat merk verhandelde producten sinds 2001, de omstandigheid dat het woord „BOTOX” is opgenomen in diverse Engelstalige woordenboeken, die dit woord als merk erkennen, een beslissing van 26 april 2005 van het United Kingdom Intellectual Property Office over een vordering tot nietigverklaring van de inschrijving van het merk BOTOMASK in het Verenigd Koninkrijk voor cosmetische producten alsmede een verklaring van een bestuurder van Allergan en een in september en oktober 2004 in het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde marktstudie.

Verband tussen de oudere merken en de litigieuze merken 96 Voorts moet worden vastgesteld dat het Gerecht na een onderzoek van verschillende gegevens tot de conclusie kwam dat er een verband tussen de oudere merken en de litigieuze merken bestond. Zo heeft het in het bijzonder in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest vastgesteld dat de betrokken merken het prefix „boto” delen, dat niet als een afkorting van „botulisme-” of „botulinum” kan worden beschouwd, in de punten 73 en 74 van dat arrest dat het teken „BOTOX” onderscheidend vermogen heeft verkregen, in punt 76 van dat arrest dat de oudere merken een grote bekendheid genieten en in punt 78 van dat arrest dat de betrokken producten tot „verwante marktsectoren” behoren. Het Gerecht heeft ook gepreciseerd dat het relevante publiek dat verband zal leggen nog voordat het de litigieuze merken met „botulinum” in verband brengt. In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht nog opgemerkt dat rekwirantes ter terechtzitting hadden erkend dat hun producten weliswaar geen botulinetoxine bevatten, maar dat zij toch voordeel beoogden te trekken uit het imago van dat product, dat in het merk BOTOX terug te vinden is.

Voordeel 97 De advocaat-generaal heeft dan ook in punt 36 van zijn conclusie opgemerkt dat het Gerecht na een globale beoordeling van de relevante gegevens van de zaak heeft vastgesteld, in punt 88 van het bestreden arrest, dat de litigieuze merken voordeel beoogden te trekken uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van de oudere merken BOTOX. Bijgevolg is het argument van rekwirantes dat niet is bewezen dat de bedoeling bestaat om mee te liften, ongegrond.

98 Bovendien moet het argument van rekwirantes, dat ingeval de litigieuze merken mogelijkerwijs naar botulinetoxine verwezen, zij niet de bedoeling hadden om met het merk BOTOX te worden geassocieerd, worden afgewezen. Met dat argument wordt namelijk de beoordeling door het Gerecht dat het prefix „boto” niet beschrijvend is en niet als een verwijzing naar botulinetoxine kan worden beschouwd, waarop de vaststelling van het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest is gebaseerd, ter discussie gesteld. Het gaat om een feitelijke beoordeling, die overeenkomstig de in punt 84 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

Indirecte reclame en zeer grote mediaverslaggeving 129 Wat het tweede onderdeel van het derde middel betreft, stellen rekwirantes enkel dat de kamer van beroep zich uitsluitend op de indirecte reclame en zeer grote mediaverslaggeving heeft gebaseerd om de bekendheid van het merk BOTOX aan te tonen. Er kan worden volstaan met de vaststelling dat de bekendheid van dit merk volgens de kamer van beroep vooral voortvloeit uit de indirecte reclame voor het product door de media. Met het gebruik van het woord „vooral” heeft de kamer van beroep de voorkeur gegeven aan het bewijsmiddel inzake de zeer grote mediacampagne begin de jaren 2000 om de bekendheid van het merk BOTOX aan te tonen, maar heeft het de overige door Allergan aangedragen bewijzen niet uitgesloten.

130 Daaruit volgt dat rekwirantes geen argumenten hebben aangevoerd die de vaststelling van het Gerecht dat de kamer van beroep de verklaring van de bestuurder van Allergan en de marktstudie als bewijs van de bekendheid van het merk BOTOX in aanmerking heeft genomen, ter discussie stellen. Integendeel, zoals uit de punten 44 en 45 van de bij het Gerecht ingediende verzoekschriften blijkt, hebben rekwirantes voor het Gerecht betoogd dat de kamer van beroep deze bewijzen ten onrechte in aanmerking had genomen.

Op andere blogs:
Nederlandsch Octrooibureau (BOTOX een bekend merk)