Twee iPad 2-modelrechten ongeldig
Beslissingen ingezonden door Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.
OHIM Invalidity Division, ICD 8683 (Samsung c.s. tegen Apple)
Het verzoek voor nietigverklaring van het model met nummer 001222905-0002 (fotoweergave van iPad 2) is afgewezen. De nietigheidsgronden ex artikel 25 lid 1 sub a en b zijn ongegrond. Een 52-pagina's-tellende beslissing:
Disclosure - (86) Where the designs are disclosed in a front or perspective view, and a side view allows the shape or contours of the back part of the product to be determined, or there is a back view, such disclosures are considered sufficient to make the assessment of novelty and individual character.
Technical function - (93) For the reasons given above none of the features appointed by the Applicants (flat display, slim profile, shape, rounded corners, functional elements or camera) are considered being solely dictated by the technical function pursuant to Article 8(1) CDR.
OHIM Invalidity Division, ICD 8720 (Samsung c.s. tegen Apple)
Het model 1888454-0013 (fotoweergave iPad 2) is nietig verklaard vanwege het gebrek aan eigen karakter.
(63) The portable device is supposed to be easily handled, carried, held, placed in bags and easily transported, etc. The user uses the device as such, not only its screen when placed on a flat surface. Thus, the informed user, as particularly observant, takes into consideration not only the front part of the device, though it is the part of the product which allows its functioning.
OHIM Invalidity Division, ICD 8721 (Samsung c.s. tegen Apple)
Het model 1888454-0001 is nietig verklaard vanwege het gebrek aan eigen karakter.
Uit ICD 8720:
(61) In the present case the informed user is familiar with designs of portable display devices. S/he is aware of the designs of products which were available before the date of priority of the contested RCD and s/he is aware of constraints of the designer's freedom given by technical requirements and the function of the device.
(62) The device has to be portable; it requires a screen to display information and some functional elements to be operated. Portable display devices can significantly differ in size, ranging from the size of mobile phones to the size of laptops, and they can differ in the ratio of the sides. The screen of the device is expected to have a display and to be rectangular, although the division of the screen or application of some borders around the screen is not dictated by severe constraints. Market tendencies such as aesthetic or commercial considerations, as argued by the Applicants in connection with flat screens, are not regarded as restrictions to the freedom of the designer (see judgment of 22/06/2010, T-153/08, 'Communication unit', paragraph 58).
(63) The portable device is supposed to be easily handled, carried, held, placed in bags and easily transported, etc. The user uses the device as such, not only its screen when placed on a flat surface. Thus, the informed user, as particularly observant, takes into consideration not only the front part of the device, though it is the part of the product which allows its functioning. When making a choice at the time of purchase of the product, the informed user also considers the casing and the overall shape, and s/he is able to differentiate between different products on the market. What matters is not only the functional part of the device but also the shape and design of the body of the device. The informed user is particularly attentive due to the saturation of the market in the given field, which was considerably high before the date of priority of the RCD, as follows from numerous examples of submitted prior art by the Applicants. The density in the given field makes the informed user more sensitive to the differences between products with the same or similar function (see judgment of 13/11/2012, T-83/11, 'Radiators for heating', paragraph 81). The user is attentive even to small differences between the designs.
(65) The RCD is registered for a particular shape of the portable display device. Comparing the prior and the contested designs, they are almost identical in the front side, where the only difference is the shape of the home button. The designs differ in the angle in which the side walls of casing are bevelled toward the back but the contours of the casing are not very different. Though the prior design is not disclosed in a side view, from the provided images it is quite clear that it is slim rather than robust. The contested RCD has the functional elements on its sides which are missing in the prior design, however the overall impressions produced by the two opposing designs on the informed user are the same. The RCD does not have individual character with respect to the prior design.
Prejudiciële vragen: Openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening
Grondwettelijk Hof 18 oktober 2012, arrest 119/2012, HvJ EU zaaknr. C-483/12 (Pelckmans Turnhout) - dossier
Vragen gesteld door het Grondwettelijk Hof, België.
Verzoekster exploiteert een tuincentrum en dat is ook de nering van verweersters, diverse zaken ‘Van Gastel’. Verzoekster klaagt dat verweersters hun bedrijven zeven dagen per week geopend hebben zodat zij inbreuk plegen op de Belgische “wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening”. Zij eist dan ook dat deze praktijk een halt wordt toegeroepen, en dat verweersters op zichtbare wijze aangeven wat hun rustdag zal zijn.
Verweersters merken echter op dat zij gebruik maken van de uitzonderingen in de wet, dat wil zeggen verkoop op luchthavens, trein- en andere OV-stations, tankstations of andere verkoopgelegenheden langs snelwegen. Zij maken ook melding van partijdigheid: de uitzondering van de treinstations is door de wetgever genomen omdat hij aandeelhouder is van de Belgische spoorwegen.
Alle partijen merken op dat de parlementaire behandeling bescherming van welzijn en gezinsleven beoogde. Er geldt eigenlijk alleen een toegangsverbod voor de consument, maar niet een activiteitenverbod voor de handelaren. Ook wijzen zij op het bestaan van de internetwinkel waarvoor geen enkel sluitingsuur geldt.
De verwijzende Belgische rechter stelt het HvJ EU de volgende vragen:
“Dient het gelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 6, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met de artikelen 15 en 16 van het voormelde Handvest en met de artikelen 34 tot 36, 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een regeling zoals neergelegd in de artikelen 8, 9, 16 en 17 van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening, doordat de daarin opgenomen verplichting tot het voeren van een wekelijkse sluitingsdag:
(i) niet van toepassing is op handelaren die gevestigd zijn in treinstations of in vestigingseenheden van maatschappijen voor openbaar vervoer, evenmin voor verkopen in luchthavens en havenzones die openstaan voor het internationaal reizigersverkeer en ook niet voor verkopen in tankstations of vestigingseenheden gelegen op het domein van autosnelwegen, doch wel op handelaren die op andere locaties zijn gevestigd,
(ii) niet van toepassing is op handelaren die actief zijn in de verkoop van producten zoals kranten, tijdschriften, tabak en rookwaren, telefoonkaarten en producten van de Nationale Loterij, de verkoop van dragers van audiovisuele werken en videospelen, de verkoop van consumptie-ijs, doch wel op de handelaren die andere producten aanbieden,
(iii) enkel van toepassing is op de kleinhandel, te weten de ondernemingen die zich richten op verkopen aan de consument, terwijl ze niet van toepassing is op andere handelaren,
(iv) minstens een aanzienlijk grotere beperking met zich meebrengt voor de handelaren die hun activiteit voeren door middel van een fysiek verkooppunt, met rechtstreeks contact met de consument, dan voor de handelaren die hun activiteit voeren via een intemetwinkel of mogelijk via andere manieren van verkoop op afstand?”
Geheel van tekening en foto geldt als een parodie
Hof van beroep Gent 13 mei 2013, 2012/AR/2900 (politieke organisatie Groen Dwars tegen Pieter Aspe en tweede geïntimeerde)
Vervolg IEFBE 303. Auteursrecht. Parodie. Betreft een omstreden verkiezingscampagnefolder die een afbeelding van misdaadauteur Pieter Aspe in spiegelbeeld heeft afgedrukt en bewerkt met een koffer waarop 'geen idee' staat. De centrale vraag is of er sprake is van een parodie. De rechter in eerste aanleg gaat niet mee in het parodie-verweer van Groen Dwars en veroordeelt haar onder verbeurte van een dwangsom. Groen Dwars gaat in hoger beroep.
Het Hof van beroep is van oordeel dat het geheel van tekening en foto geldt als een parodie. De foto is door Groen Dwars in de parodie gebruikt in het kader van dezelfde gemeenteraadsverkiezingen als die waarin de heer Van Aspe openlijk zijn steun betuigd heeft. De oorspronkelijke foto en de parodie dienden politieke doeleinden. Het beroep wordt gegrond verklaart.
Auteursrechtinbreuk
(...)De foto gebruikt door Dwars Groen vormt een geheel met het getekende figuurtje er vlak naast en met de vraagtekens die er boven geplaatst zijn. Dit geheel is origineel in de zin van de Auteurswet en van de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. Er zijn vrije keuzes gemaakt in het gebruik van één van de drie foto’s van de kalender in spiegelbeeld in combinatie met het getekende mannetje, de vraagtekens en de toegevoegde woorden. De eerste voorwaarde voor een parodie is vervuld.
Hoewel humor verbonden is met de persoonlijke smaak, kan uit het geheel van de compositie afgeleid worden dat de maker gepoogd heeft zijn of haar boodschap op een humoristische manier te brengen. In combinatie met de titel boven de foto, de tekening en de begeleidende tekst ernaast “De toekomst van Blankenberge en Uitkerke. Hallo! Welke toekomst?” blijkt de bedoeling om ironie over te brengen. De tweede voorwaarde om van een parodie te kunnen spreken, is vervuld.De gebruikte foto met het getekende figuurtje en de toegevoegde woorden leveren met beelden kritiek op het beleid en / of het voorgestelde beleid en / of de verkiezingspropaganda van Open VLD. De vervanging van de woorden “koffers vol ideeën” door “geen idee” onder de titel van het artikel, de twee vraagtekens en naast de woorden “schuld armoede zonder werk” tonen aan dat het om kritiek gaat. Minstens hebben zij die bedoeling. Ook de derde voorwaarde voor een parodie is voldaan.
De maker van de illustratie nam niet meer vormelementen over uit de foto van de kalender dan strikt nodig was om de parodie te creëren. Hij of zij beperkte zich tot de overname van de meest linkse foto op de kalenderfoto en nam het spiegelbeeld ervan. Hij voegde die ene foto samen met een tekening en plaatste het geheel in een context met een tekst en titel. De woorden op de koffer werden gewijzigd. Ook de vierde voorwaarde is vervuld. Het onderscheid met de oorspronkelijke foto is zeer duidelijk. Er is geen verwarring mogelijk tussen het gebruikte gedeelte van de foto door Dwars Groen en het origineel van de foto, zoals op de kalender van Open VLD weergegeven.
(...) Verder is de heer A een bekend figuur, vooral op basis van de boeken die hij geschreven heeft. Zijn boeken werden ook verfilmd, met gebruik van zijn pseudoniem. Het is in belangrijke mate omwille van zijn bekendheid dat hij op de kalender voorkomt. (...) Met zijn bekendheid heeft hij Open VLD en haar gedachtengoed willen steunen. De context van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van 14 oktober 2012 is essentieel in de beoordeling van deze zaak. De foto is door Dwars Groen in de parodie gebruikt in het kader van diezelfde gemeenteraadsverkiezingen als die waarin de heer A openlijk zijn steun aan Open VLD betuigd heeft. De oorspronkelijke foto en de parodie dienden dus politieke doeleinden, meer bepaald het duidelijk maken van een standpunt aan de burger in het kader van democratische verkiezingen.
(...)
Deze laatste elementen vormen de keerzijde van de vorige overwegingen en wegen er niet tegen op. In een democratische verkiezingsstrijd is, binnen zekere grenzen, een vergelijking van programma’s door gebruik en hergebruik van beelden geoorloofd. Het is niet aangetoond dat de foto opnieuw gebruikt is met het oogmerk de auteur of de afgebeelde persoon te schaden. Het was wel de bedoeling het eigen partijprogramma te promoten, ten koste van dat van Open VLD. De grenzen van humor of milde spot of de welvoeglijkheid zijn niet overschreden. Het opzet om de auteur van de foto of het originele werk te schaden is niet aangetoond.
Prejudiciële vragen over elektronische leesplaatsen in bibliotheken geformuleerd
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 20 september 2012, zaak C-117/13 (Technische Universität Darmstadt)
Eerder berichtte we al [IEF 11773]: "BGH stelt vragen over toelaatbaarheid van elektronische leesplaatsen in bibliotheken". Inmiddels is er een zaaknummer bekend en zijn de vragen over de uitlegging van artikel 5 lid 3 sub n van Richtlijn 2001/29/EG geformuleerd, als volgt:
1. Is een werk te koop aangeboden of aan licentievoorwaarden onderworpen in de zin van artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer de rechthebbende de in dat artikel bedoelde instellingen het afsluiten van licentieovereenkomsten voor het gebruik van dit werk onder redelijke voorwaarden aanbiedt?
2. Mogen de lidstaten op grond van artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG de instellingen het recht toekennen, de in hun verzamelingen opgenomen werken te digitaliseren, indien dat noodzakelijk is om deze werken via terminals beschikbaar te stellen?
3. Mogen de door de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG vastgestelde rechten zo ver gaan dat gebruikers van de terminals aldus beschikbaar gestelde werken op papier kunnen printen of op een USB-stick kunnen opslaan?
Prejudiciële vragen omtrent interpretatie 'parodie'
Hof van Beroep Brussel 8 april 2013, Nr. 2011/AR/914 & 2011/AR/915 (Johan Deckmyn tegen Vandersteen c.s. / Vrijheidsfonds VZW tegen Vandersteen c.s.) - dossier zaak C-201/13
Uitspraak ingezonden door Johan Deckmyn, Fractieleider Vlaams Belang Gent.
Vervolg van IEF 9652. Auteursrecht. Definitie parodie. Prejudiciële vragen. Betreft een tussenarrest waarbij het Hof de zaak verwijst naar het Europees Hof van Justitie. Het is aan laatstgenoemde om te definiëren wat er onder parodie moet worden verstaan. Geïntimeerden zijn de erfgenamen van wijlen de heer Willebrord Vandersteen, auteur van de stripalbums 'Suske en Wiske'. De heer Deckmyn is lid van de politieke partij het Vlaams Belang. In januari 2011 heeft Deckmyn plooikalenders uitgedeeld, met daarop de vermelding 'De Wilde Weldoener', welke tekening overeen komt met de cover van het gelijknamige Suske en Wiske-album. Dezelfde tekening werd tevens gepubliceerd in het informatieblad van het Vlaams Belang. Vandersteen c.s. menen dat de gelaakte tekening en de mededeling ervan aan het publiek een schending van auteursrecht opleveren. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van Vandersteen c.s. gegrond verklaard en stelde vast dat het Vrijheidsfonds en Deckmyn een inbreuk plegen op de auteursrechten van Vandersteen c.s..
In Richtlijn 2001/29 wordt het begrip 'parodie' niet gedefinieerd of omschreven en het Hof van Justitie heeft tot op heden het begrip 'parodie' niet uitgelegd. Prejudiciële vragen:
1. Is het begrip 'parodie' een autonoom Unierechtelijk begrip?
2. Indien ja, dient een parodie de volgende voorwaarden te vervullen of aan de volgende kenmerken te voldoen:
- het vertonen van een eigen oorspronkelijk karakter (originaliteit);
- en wel zodanig dat de parodie redelijkerwijze niet aan de auteur van het oorspronkelijke werk kan toegeschreven worden;
- erop gericht zijn om aan humor te doen of de spot te drijven, ongeacht of de daarbij eventueel geuite kritiek het oorspronkelijke werk of iets dan wel iemand anders raakt;
- de bron vermelden van het geparodieerde werk.
3. Dient een werk nog andere voorwaarden te vervullen of aan andere kenmerken te voldoen om als een parodie bestempeld te kunnen worden?
Gerecht EU: aanvraag en briefwisseling onvoldoende om handelsnaam Macros te bewijzen
Gerecht EU 7 mei 2013, zaak T-579/10 (macros consult/OHMI - MIP Metro (makro))
Gemeenschapsmerk. Handelsnaamrecht. Beroep ingesteld door de houder van de handelsnaam „macros Consult GmbH” strekkende tot vernietiging van beslissing R 339/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende afwijzing van de door verzoekster ingestelde vordering tot nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement „makro” bevat, voor waren en diensten van de klassen 1 tot en met 42. Het beroep wordt verworpen, de loutere aanvraag tot woordmerkregistratie is onvoldoende om gebruik van de handelsnaam ex § 5 Duitse Markengesetz te bewijzen. Ook een briefwisseling volstaat niet ten bewijze van duurzaam gebruik van de firmanaam. Er is geen fout gemaakt bij de toepassing van Duits recht.
85 Met haar vaststelling dat een loutere aanvraag tot inschrijving van een woordmerk, ingediend bij het Deutsches Patent‑ und Markenamt, niet volstond ten bewijze van het gebruik van de firmanaam macros consult GmbH in het economisch verkeer, heeft de kamer van beroep geen beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van het Duitse recht zoals zij de strekking daarvan heeft omschreven.86 Zoals de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, vooronderstelt noch impliceert de aanvraag tot inschrijving van een merk immers dat gebruik wordt gemaakt van het merk, en staat vast dat verzoekster de inschrijvingsprocedure niet heeft voortgezet. Aangezien de kamer van beroep van oordeel was dat de in § 5 Markengesetz gestelde voorwaarde van het gebruik in het economisch verkeer een zekere mate van werkzaamheid en een voldoende duurzaam karakter diende te hebben (punten 23 en 25 van de bestreden beslissing), kon zij daaruit op goede gronden afleiden dat een loutere briefwisseling als zodanig niet volstond ten bewijze van het duurzaam gebruik van verzoeksters firmanaam in het economische verkeer.
87 Verzoekster heeft geen enkel ontvankelijk bewijselement aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. Bijgevolg is zij niet geslaagd in het bewijs dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte van oordeel was dat zij niet het bestaan had aangetoond van een ouder recht dat de grondslag kon bieden voor een vordering tot nietigverklaring op grond van artikel 53, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009.
Effect ONEL/OMEL op de praktijk van het OHIM
Het Office for the Harmonization in the Internal Market (OHIM) heeft in het kader van de HvJ EU-uitspraak Onel/Omel [IEF 12154] haar Manual on Proof of Use aangepast zodat het overeenkomt met hetgeen is bepaald in dit arrest (hier):
- The revised version of the Manual now spells out the principle that the territorial borders of the Member States should be disregarded in the assessment of whether a CTM has been put to ‘genuine use in the Community’.
- Moreover, the previous reference to the Joint Statements by the Council and the Commission has been deleted. According to these Statements, ‘use which is genuine within the meaning of Article 15 in one country constitutes genuine use in the Community’. Such an automatic assumption can no longer stand.
- Finally, the exact territorial extent of the use that is needed in a particular case to meet the genuine use test has to be determined on a case-by-case basis, taking into account all the relevant facts and circumstances.
The revised version of the Manual will enter into force immediately after publication.
Gemeenschappelijke mededeling tenuitvoerlegging IP Translator
European Trade Mark and Design Network, Gemeenschappelijke mededeling over de tenuitvoerlegging van “IP Translator”, 2 mei 2013.
Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom heeft, in samenspraak met de andere landen van de Europese Unie en het Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt, besloten om een gezamenlijke verklaring te publiceren naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 juni 2013 ("IP Translator", zaak C-307/10, IEF 11454).
Uit't persbericht: Dit arrest heeft invloed op de praktijk van alle merkenbureaus van de Europese Unie en noopt tot convergentie in de interpretatie van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice. Onverminderd het feit dat elk bureau gebonden is aan de eigen nationale wetgeving, nationale rechterlijke uitspraken en in sommige gevallen eerdere mededelingen, bestaat er een bereidheid en een behoefte om samen te werken teneinde dit arrest geharmoniseerd uit te voeren om zowel de bevoegde autoriteiten als de marktdeelnemers
rechtszekerheid te verschaffen.
Wat de eerste vraag betreft, werken de merkenbureaus van de Europese Unie samen om tot een gemeenschappelijke opvatting te komen over de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid in de benaming van waren en diensten en om een gemeenschappelijke reeks beginselen te ontwikkelen die op hun respectieve classificatiepraktijken moeten worden toegepast.
Wat de tweede vraag betreft, werken de merkenbureaus van de Europese Unie samen om te bepalen welke van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie van Nice aanvaardbaar zijn met het oog op classificatie, krachtens bovengenoemde criteria van duidelijkheid en nauwkeurigheid. Dit zal resulteren in een geharmoniseerde benadering waarbij voor elke benaming wordt onderzocht of zij met het oog op classificatie kan worden aanvaard. Zodra hierover definitief overeenstemming is bereikt, zal dit worden meegedeeld.
Wat de derde vraag betreft, hebben de merkenbureaus van de Europese Unie een overzicht opgesteld van de wijze waarop elk bureau omgaat met specifieke onderwerpen die verband houden met de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het Hof. Dit overzicht biedt volledige transparantie en omvat de volgende onderwerpen:
• Het laat zien hoe elk bureau de omvang van de bescherming van zijn eigen merken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 1, Tabel 2)
• Het bevat informatie over de wijze waarop elk bureau in zijn register, publicaties en certificaten de intentie van de aanvrager met betrekking tot de hoofdklassen van de classificatie van Nice en de alfabetische lijst zichtbaar maakt. (Tabel 3)
• Elk nationaal bureau geeft aan hoe het de omvang van de bescherming van Gemeenschapsmerken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 4)
• Het BHIM geeft aan hoe het de omvang van de bescherming van nationale merken met de benamingen van een hoofdklasse van de classificatie van Nice als geheel interpreteert – voor merken die voor en na het “IP Translator”-arrest zijn ingediend. (Tabel 5)
• Merken ingediend na “IP Translator” met de benamingen van de hoofdklasse als geheel: Hoe kan de aanvrager bescherming krijgen voor de complete alfabetische lijst? (Tabel 6)
De merkenbureaus van de Europese Unie benadrukken nog eens dat zij zullen blijven samenwerken in het kader van het convergentieprogramma, met als doel de transparantie en voorspelbaarheid ten gunste van zowel onderzoekers als gebruikers te vergroten.
Een eerste concreet doel is een geharmoniseerde lijst van aanvaardbare waren en diensten. Deze zal worden gepresenteerd in een visuele hiërarchische structuur die het de gebruiker gemakkelijk zal maken beschrijvingen van waren en diensten te vinden die aan het gewenste niveau van bescherming voldoen. Hiertoe zal worden gebruikgemaakt van classificatie-instrumenten als TMclass.
De hiërarchische structuur dient uitsluitend voor administratieve doeleinden en heeft geen rechtsgevolgen. Niettemin is deze structuur een alomvattend en dynamisch classificatie-instrument dat een algemeen aanvaardbare terminologie bevat en de gebruiker bij de samenstelling van specificaties van waren en diensten meer zekerheid biedt. Aanvragers kunnen hiermee eenvoudiger aan de in het “IP Translator”-arrest bedoelde vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid voldoen.
Lees de gehele mededeling, inclusief tabellen, hier.
BBIE serie april 2013
Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 33 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie maart 2013.
23-04 | ragstar | RAKSTAR | Toegew. | fr | ||
22-04 | Pelikan | PELICAFE | Toegew. | fr | ||
18-04 | TUPPER | TOPPERTOYS | Afgew. | nl | ||
15-04 | (fig.) | BB BIERBAR | Toegew. | nl | ||
12-04 | FLORALÍ | Floralis Boskoop BV | Gedeelt. | nl | ||
12-04 | FORZA10 | FORZA | Afgew. | nl | ||
11-04 | MARCHE | MARSHE BREDA | Toegew. | nl | ||
11-04 | LADYBIRD | LadyBird My Princess | Toegew. | fr | ||
10-04 | SECURITON | SECURITEC SECURITY TECHNOLOGIES SECURITY SOLUTIONS | Afgew. | fr | ||
04-04 | THRILLER | THRILLER FESTIVAL 100 UUR HUIVER ZOETERMEER | Toegew. | nl |
Prejudiciële vragen: Zijn onbevruchte menselijke eicellen een menselijke embryo?
UK High Court of Justice, 17 April 2013, [2013] EWHC 807 (Ch), (International Stem Cell Corporation v Comptroller General of Patents)
Octrooirecht. Biotechnologische uitvinding. Er wordt voortgebouwd op de Brüstle-vragen/beslissing [IE-Forum 12151]. The question to be referred: The parties have suggested that the following question should be referred. In my judgment this succinctly identifies the issue. Subject to any further submissions, this is the question that I intend to refer:
Are unfertilised human ova whose division and further development have been stimulated by parthenogenesis, and which, in contrast to fertilised ova, contain only pluripotent cells and are incapable of developing into human beings, included in the term "human embryos" in Article 6(2)(c) of Directive 98/44/EC on the legal protection of biotechnological inventions?
48. As to the referring Judgment, the Comptroller points out that the citation from [44] relied on by ISCC is incomplete. Once one takes into account the remainder of this paragraph, it is much more difficult to suggest that the conclusion of the CJEU expressly contradicted the findings of the Bundesgerichtshof. In particular, the German Court went on to say:
"Independent of this one point in favour of qualification as an embryo as defined in Art. 6 para 2c) of the Directive could be the fact that such cells in any event in the first division stages go through the same development as a fertilized egg cell and therefore appear equally worthy of protection."
My understanding of this passage is that the Bundesgerichtshof was pointing to the similarity between initial stages of development of parthenotes and fertilised egg cells and hypothesising that it could be said that parthenotes were equally worthy of protection from patentability.
49. The Comptroller further submits, correctly in my view, that whilst the Advocate General was clear that the dividing line was whether the cells were totipotent or pluripotent, it does not appear that the CJEU followed this distinction. Unlike the Advocate General, the Court did not frame its decision in relation to parthenotes on a conditional basis, even though it clearly had in mind the distinction between pluripotent and totipotent cells (see paragraph [22] of the CJEU Judgment).
50. Therefore, the Comptroller submits that it is unclear whether the test that the CJEU had in mind turned on merely commencing the process of development of a human being (whether or not the potential exists for the completion of the process), or commencing a process which is capable of leading to the birth of a viable human being. For the reasons given by Mr Mitcheson on behalf of the Comptroller, I agree.