IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 3833
25 november 2024
Artikel

Union-IP Round Table in Paris over fast fashion

 
IEFBE 1648

Vragen aan HvJ EU: Verbod om verkoopprijzen meerdere keren per dag te verhogen in strijd met maximumharmonisatie OHP?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEFbe 1648; C-565/15 (Ofenböck)
Verzoeker is pomphouder voor BP Austria. Hij is bij beschikking van 24-03-2011 schuldig bevonden aan het meer dan één keer per dag verhogen van de benzineprijs, hetgeen in strijd is met een OOS verordening. Hij dient bezwaar in, waarbij hij arrest C-540/08 aanhaalt waarin het HvJEU bepaalde dat handelspraktijken die ‘alleen’ de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren van het toepassingsgebied van de RL oneerlijke handelspraktijken zijn uitgesloten. Verweerder (Land Niederösterreich) stelt dat de OOS Vo. is ingesteld om oneerlijke handelspraktijken te verbieden. Het meerdere keren per dag aanpassen van de brandstofprijs leidt tot ondoorzichtigheid van de prijsstelling voor consumenten. Het doet niet af aan de toepasselijkheid van de RL dat de nationale maatregel ook eerlijke ondernemers beschermt tegen oneerlijke marktdeelnemers. Hij wijst met name op de collisieregel van artikel 3, lid 4 van RL 2005/29 waarbij voorrang wordt gegeven aan voorschriften voor specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken. De rechter wijst verzoekers bezwaar af. Hij oordeelt dat de OOS regeling niet in strijd met de OOS Gw of met EUrecht en dat de RL oneerlijke handelspraktijken geen rechtstreekse toepassing kan vinden. De zaak ligt nu voor in beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichtshof) gaat uit van de volledige harmonisatie van RL 2005/29 (arrest C-421/12) ondanks dat de consumentenbescherming geen algemene Uniebevoegdheid is. Volgens jurisprudentie van het HvJEU laat volledige harmonisatie geen strengere nationale regelgeving toe, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen. De vraag is of het verbod om verkoopprijzen meerdere keren per dag te veranderen als een dergelijke strengere regeling moet worden opgevat. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1. Verzet richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken; hierna: „UGP-RL”), zich tegen de toepassing van een nationale bepaling die de mogelijkheid voor pomphouders om de prijzen van brandstoffen te veranderen ratione temporis zo beperkt dat de verkoopprijs slechts één maal per dag mag worden verhoogd?

2. Wanneer vraag 1 niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, maar het, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bij het onderzoek van de geoorloofdheid van een dergelijke beperking uit het oogpunt van de bepalingen van artikel 5 tot en met 9 van de UGP-RL, op de omstandigheden van het individuele geval aankomt:

Met welke gegevens moet rekening worden gehouden bij het, volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-540/08, vereiste individuele onderzoek van de geoorloofdheid van een dergelijke beperking uit het oogpunt van de bepalingen van artikel 5 tot en met 9 van de UGP-RL, in het geval van een regeling waarbij de mogelijkheid tot verhoging van de consumentenprijzen wordt beperkt?

IEFBE 1647

2015: Encore une année de transition pour le droit d’auteur belge

Contribution envoyée par Axel Beelen, IPnews.be: L’année qui s’achève a encore été riche en rebondissements pour la matière du droit d’auteur. Voici notre rétrospective annuelle consacrée plus spécifiquement aux nouvelles belges. Bonne lecture.

BELGIQUE : PREMIÈRE ANNÉE DU CODE DE DROIT ÉCONOMIQUE
En matière de propriété intellectuelle, depuis un an, il faut jongler avec de nouvelle références juridiques: celles du Livre XI du Code de droit économique. En effet, à la date du 1er janvier 2015, la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins a été abrogée et remplacée par les dispositions (parfois) équivalentes de ce Livre XI. (savoir plus)

BIENTÔT UN RAPPORT SUR LES EXPLOITATIONS AUDIOVISUELLES?
Les dispositions relatives au droit de suite sont entrées en vigueur le 1er juillet 2015 en même temps que l’arrêté royal du 11 juin 2015 organisant la plateforme unique de gestion de ce droit très particulier. (savoir plus)

IEFBE 1646

Verslag jurisprudentielunch Octrooirecht 2015 - 'second medical use claims'

Verslag gemaakt door Menno Loos, Masterstudent UvA. Op woensdag 9 december vond de jaarlijkse octrooirecht jurisprudentielunch plaats, georganiseerd door deLex. Prof. Mr. W.A. Hoyng en Mr. B.J. van den Broek bespraken met de aanwezige advocaten en octrooigemachtigden (en een enkele student) de meest belangrijke octrooirechtjurisprudentie van 2015. Bijna veertig uitspraken passeerden de revue.

De zaken die verreweg het meeste stof deden opwaaien, betroffen de zaken over ‘second medical use claims’. Dit zijn conclusies die een nieuwe toepassing van een bestaand medicijn beschermen. De nieuwheid van de uitvinding is gelegen in de toepassing van het medicijn: voor een nieuwe indicatie, nieuwe subpopulatie, in een nieuwe toedieningsvorm, in een nieuw doseringsregime, of met een nieuw technisch effect.

Onder de invloed van personalized medicine zal het aantal second medical use uitvindingen in de toekomst sterk toenemen. Het is daarom van groot belang dat deze second medical use claims ook daadwerkelijk te handhaven zijn, of dat in elk geval duidelijk is hoe er met dergelijke claims moet worden omgegaan.

In deze bijdrage bespreek ik de uitspraken van het geding tussen Novartis en Sun (IEF 13841, IEF 14599, IEF 15451), waarin de moeilijkheid van handhaven van second medical use claims aan bod komt. Vervolgens bespreek ik twee mogelijke manieren hoe de rechter met second medical use claims om kan gaan.

Novartis v Sun
Novartis is houdster van een Europees octrooi op het gebruik van zoledroninezuur voor de behandeling van osteoporose (botaandoening). De uitvinding is vastgelegd in een Swiss-claim: “gebruik van zoledroninezuur voor de vervaardiging van een geneesmiddel voor de behandeling van osteoporose (…)” Zoledroninezuur werkt niet alleen ter behandeling van osteoporose, maar ook voor de behandeling van de (zeldzame) ziekte van Paget. Het product van Novartis (Aclasta) wordt voor 97,3% gebruikt voor osteoporose en voor 2,7% voor Paget.
    Nu de stof zoledroninezuur en het gebruik van de stof ter behandeling van Paget niet langer beschermd zijn, staat het andere fabrikanten in elk geval vrij om de stof te gebruiken ter vervaardiging van een medicijn ter behandeling van Paget Sun brengt een generiek geneesmiddel met zoledroninezuur op de markt en heeft een marktvergunning die ziet op het gebruik van het product voor beide indicaties. Op verzoek van Sun schrapt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen de indicatie osteoporose uit de Summary of Product Characteristics (SmPC) en de fysieke bijsluiter (niet uit de digitale versie). Vervolgens gaat Sun een overeenkomst aan met verzekeraar VGZ waarbij wordt overeengekomen dat Sun’s zoledroninezuur het ‘preferente’ zoledroninezuur wordt, zonder een beperking m.b.t. de indicatie. Dit betekent dat als zoledroninezuur wordt voorgeschreven, VGZ alleen het product van Sun vergoedt, ongeacht de indicatie (Paget of osteoporose). Als gevolg wordt het product van Sun in grote hoeveelheden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie.

KG – 1e aanleg
In kort geding wordt Sun aangesproken door Novartis wegens indirecte inbreuk (aanbieden en leveren van een geneesmiddel met zoledroninezuur voor de behandeling van osteoporose). De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af wegens serieuze kans op nietigheid (IEF 13841 12 mei 2014).

KG – beroep
In beroep vernietigt het Hof dit vonnis (IEF 14599 27 januari 2015). Het Hof oordeelt dat de uitvinding nieuw, inventief en nawerkbaar is. Bovendien komt het Hof tot het oordeel dat Sun indirecte inbreuk heeft gepleegd door het aanbieden en leveren van haar product. Het Hof overweegt, zonder dit toe te lichten, dat het product van Sun een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding van Novartis is (r.o. 4.31). En gezien hetgeen overeengekomen tussen Sun en VGZ (zonder enige beperking m.b.t. indicaties), moest Sun weten dat haar product ook zal worden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie (r.o. 4.32-37). Sun heeft VGZ er nog op gewezen dat Novartis octrooi heeft op toepassing voor de behandeling van osteoporose, maar verbond hier geen leveringsconsequenties aan. Ook de e-mail die Sun aan groothandels verstuurde waarin zij op het octrooi van Novartis wees, helpt haar niet. Conclusie: indirecte inbreuk.

Bodemvonnis
Naast het kort geding is ook een bodemprocedure aanhangig, waarin Sun vernietiging vordert van het octrooi en Novartis in reconventie een inbreukverbod vordert. De rechtbank volgt het oordeel van het Hof m.b.t. de geldigheid (het octrooi is geldig), maar komt tot het oordeel dat er geen sprake is van indirecte inbreuk (IEF 15451 25 november 2015).
    De rechtbank overweegt dat de Swiss-claim moet worden aangemerkt als een werkwijzeconclusie die de vervaardiging van een geneesmiddel beschermt (4.49, 4.54). Het volgt uit de uitspraak T 1780/12 (par. 22) van de Technische Kamer van Beroep dat een Swiss-claim een andere (beperktere) beschermingsomvang heeft dan een EPC2000-claim. Onder het vernieuwde Europees Octrooiverdrag (EPC2000), biedt artikel 54 lid 5 de mogelijkheid om een tweede of verdere medische toepassing van een bestaand medicijn te beschermen. Dit kan in de vorm van een use-claim (Use of substance X for treatment of Z.). Een dergelijke conclusie moet worden aangemerkt als een doelgebonden productconclusie, terwijl een Swiss-claim moet worden gezien als een doelgebonden werkwijzeconclusie.
    Omdat de conclusie van Novartis een werkwijzeconclusie betreft, kan volgens de rechtbank het zinsdeel ‘voor toepassing van de geoctrooieerde uitvinding’, zoals verwoordt in artikel 73 ROW, niet anders worden begrepen dan het bereiden van het geneesmiddel zoledroninezuur voor de behandeling van osteoporose (r.o. 4.54). Het product dat Sun levert betreft een ready to use product. Dit betekent dat nergens in de keten na levering van het product bereidingshandelingen plaatsvinden. Het product van Sun dient dus niet voor toepassing van de geoctrooieerde uitvinding. De levering van het product van Sun levert dan ook geen indirecte inbreuk op. De rechtbank zegt hiermee dat een ready to use product niet kan worden aangemerkt als een wezenlijk bestanddeel van een uitvinding vastgelegd in een Swiss-claim.

Directe inbreuk?

Kan het leveren van Sun’s generiek worden aangemerkt als directe inbreuk door Sun? De rechtbank houdt vanwege ontwikkelingen die kort voor de mondelinge behandeling hebben plaatsgevonden (het arrest in kortgeding en uitspraken in de vergelijkbare Engelse zaak Warner-Lambert v Actavis) haar uitspraak hierover vooralsnog aan. De rechtbank sluit het echter niet uit dat er sprake is van directe inbreuk, d.m.v. het aanbieden en leveren van een rechtstreeks verkregen voortbrengsel van de werkwijze (art. 53 lid 1 sub b ROW).

Wat mij betreft heeft de rechter bij de beoordeling of sprake is van directe inbreuk twee mogelijkheden: een strikte grammaticale interpretatie, of een meer pragmatische benadering.

Strikte grammaticale interpretatie
Directe inbreuk kan volgens een grammaticale interpretatie van de Swiss-claim alleen bewezen worden als de generiekfabrikant daadwerkelijk alle stappen van de claim heeft doorlopen of het voortbrengsel het gevolg hiervan is. Dus de volgende vraag moet worden gesteld: heeft Sun zoledroninezuur gebruikt voor de vervaardiging van een geneesmiddel voor de behandeling van osteoporose? Vast staat dat Sun zoledroninezuur heeft gebruikt, en ook dat dit gebruikt is om een geneesmiddel te vervaardigen. Maar is dit geneesmiddel vervaardigd voor de behandeling van osteoporose? Uit Engelse rechtspraak blijkt dat deze vraag neerkomt op een debat over de invulling van het woord ‘voor’. Bij een strikte grammaticale interpretatie van de Swiss-claim moet worden geconcludeerd dat de beweerdelijk inbreukmaker al bij het gebruik van de stof voor het vervaardigen van een geneesmiddel de bedoeling moet hebben gehad dit geneesmiddel voor de geclaimde indicatie te gebruiken. Judge Arnold gebruikt in Warner-Lambert v Actavis I het criterium van ‘subjective intention’, een term die zich volgens mij het best laat vertalen als ‘expliciete intentie’. De intentie van de fabrikant is meestal echter pas kenbaar op het moment dat het product op de markt komt. Omstandigheden die in overweging genomen dienen te worden om de intentie van de fabrikant te ontwaren zijn: het label waaronder het product wordt verkocht (is de beschermde indicatie geschrapt?), verdere vermeldingen op de verpakking (staat op grote verpakkingen bestemd voor groothandelaren vermeld dat het product niet bestemd is voor de beschermde indicatie?), overige maatregelen ter voorkoming van gebruik van het generiek voor de beschermde indicatie (heeft de fabrikant waarschuwingsbrieven gestuurd naar groothandelaren en apothekers?) en overige omstandigheden (is fabrikant een overeenkomst aangegaan, onbeperkt m.b.t indicaties?; hoe verhouden de verkoopcijfers van de beschermde en de vrije indicatie zich tot elkaar?).
    In de onderhavige casus heeft Sun haar product op de markt gebracht onder een skinny-label (de beschermde indicatie was geschrapt), ook heeft zij VGZ en groothandelaren op de hoogte gesteld van het octrooi van Novartis. Deze acties geven in sterkere mate aan wat niet de intentie is van Sun, dan dat de deelname in de onbeperkte overeenkomst met VGZ aangeeft wat wel de intentie is van Sun. Weliswaar nemen deze acties niet weg dat het voor Sun voorzienbaar had kunnen zijn dat haar product voor de beschermde indicatie gebruikt zou kunnen worden, maar de acties geven wel voldoende blijk van haar expliciete intentie het product alleen voor de ziekte van Paget op de markt te brengen. Volgens deze strikte benadering kan dus geen directe inbreuk worden bewezen.
    In de praktijk zal het nauwelijks voorkomen dat een generiekfabrikant geen carve-out toepast of geen maatregelen treft, zodat niet bewezen kan worden dat de fabrikant expliciete intentie heeft zijn product voor de beschermde indicatie te verkopen. Deze strikte benadering zal daarom tot gevolg hebben dat een tweede medische indicatie-claim verwordt tot een tweederangs recht; onmogelijk te handhaven.

Een meer pragmatische benadering
De bovenstaande benadering is een nadelige voor octrooihouders. Er zou daarom ook gepleit kunnen worden voor een andere invulling van het ‘intentiecriterium’, onderliggend aan het woord ‘voor’. Het intentiecriterium moet ruimer worden opgevat: de generiekfabrikant heeft een redelijke verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat zijn product niet voor de beschermde indicatie wordt gebruikt. In het geval dat een niet verwaarloosbaar aantal van zijn product toch voor de beschermde indicatie wordt gebruikt, dan heeft de generiekfabrikant geen afdoende maatregelen getroffen dit te voorkomen, en heeft hij kennelijk de intentie gehad een medicijn te vervaardigen voor de behandeling van de beschermde indicatie.
    Een dergelijke invulling van het intentiecriterium komt de facto neer op een verruiming van de beschermingsomvang van een Swiss-claim: van die van een doelgebonden werkwijzeconclusie, naar die van een doelgebonden productconclusie.
Het Hof heeft in haar arrest van 27 januari 2015 wellicht gedacht dat de constructie van de Swiss-claim gezien moet worden als een ‘trucje’ van de GKvB (G 5/83) om uitvinders van tweede medische toepassingen tenminste enige bescherming te bieden, in tijden dat het EOV nog niet voorzag in de bescherming van tweede of verdere medische toepassingen (1984). En misschien heeft zij daarin gelijk. Aangezien het EOV nu wel voorziet in bescherming van tweede medische toepassingen, is dit trucje niet meer nodig en kunnen Swiss-claims net als EPC2000-claims worden behandeld. Deze pragmatische benadering volgend, moet geconcludeerd worden dat Sun in de onderhavige casus zowel directe inbreuk als indirecte inbreuk pleegt. Nu de beschermingsomvang zich ook uitstrekt tot het gebruik van het geneesmiddel (en niet alleen tot de vervaardiging ervan), vormt het generieke zoledroninezuur namelijk een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding. Levering van het generieke zoledroninezuur levert daarom een indirecte inbreuk op.
In elk geval zou de pragmatische benadering een einde maken aan de rechtsonzekerheid over de (on)mogelijkheid van handhaving van Swiss-claims (want goed mogelijk). Een groot probleem van deze benadering, dat hoe dan ook bij EPC2000-claims speelt, is dat generiekfabrikanten aanzienlijke maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat hun product voor de beschermde indicatie gebruikt zal worden, met eventueel hogere prijzen tot gevolg en in het ergste geval een kleiner aanbod van generieke middelen. Aangezien onder het huidige regulatoire stelsel, medicijnen op basis van stofnaam zonder vermelding van de indicatie worden voorgeschreven, is het niet ongebruikelijk dat een generiek aan een patiënt wordt gegeven voor een indicatie die nog beschermd wordt door een second medical use claim. Deze praktijk in combinatie met de ruime invulling van het intentiecriterium maakt het haast onmogelijk voor generieken om de markt te betreden, omdat er altijd een risico is dat hun product wordt gebruikt voor een beschermde indicatie, waardoor de generiekfabrikant indirecte inbreuk verweten kan worden. Dit heeft zeer onwenselijke gevolgen, daarom zal óf het regulatoire stelsel m.b.t. het voorschrijven en uitgeven van medicijnen moeten worden aangepast, óf een strikter criterium voor inbreuk moeten worden gebezigd, zoals het criterium van expliciete intentie.

Het is evident dat beide benaderingen een onbevredigende uitkomst hebben. Een strikte benadering heeft tot gevolg dat het bijna onmogelijk is om inbreuk te bewijzen, waardoor een second medical use claim waardeloos wordt. Een pragmatische benadering heeft tot gevolg dat inbreuk gemakkelijk te bewijzen is, maar breidt de beschermingsomvang van een Swiss-claim uit en zadelt generiekfabrikanten op met een enorme verantwoordelijkheid.
    De moeilijkheid van handhaven van second medical use claims staat in direct verband met het huidige regulatoire stelsel dat geen rekening houdt met het octrooirecht. In combinatie met een preferentiebeleid van een verzekeraar lijkt het zelfs inbreuken te faciliteren. Het staat daarom buiten kijf dat het ‘voorschrijf- en uitgeef’-stelsel aanpassing behoeft. Een nieuw systeem moet er voor zorgen dat in het geval een middel wordt voorgeschreven voor een indicatie die is beschermd door een second medical use claim, de apotheker alleen maar het medicijn van de octrooihouder kan uitgeven. Als een middel wordt voorgeschreven voor een off-patent indicatie, staat het de apotheker vrij een medicijn te kiezen.
    Ik ben van mening dat, zolang het stelsel niet is aangepast, de mankementen van het huidige stelsel niet op het bord moeten komen van de generiekfabrikant (Sun in dit geval). Als de pragmatische benadering gehanteerd zal gaan worden, dan verwacht ik namelijk dat minder generieken de markt zullen betreden. Weliswaar vinden er dan minder inbreuken plaats, maar er zullen ook veel minder medicijnen beschikbaar zijn voor off-patent indicaties. Al met al vind ik dat het belang van toegang tot goede (en betaalbare) gezondheidszorg moet prevaleren boven het (financiële) belang van octrooihouders, waardoor, zolang het huidige stelsel van kracht is, rechters het strikte expliciete intentiecriterium moeten bezigen bij de beoordeling of sprake is van inbreuk.

Menno Loos

IEFBE 1645

EPO Supplementairy publication UPC en SPC case law

Bijdrages over Unified patent court en latest case law concerning SPCs, 17th European Patent Judges' Symposium, EPO OJ Supplementairy publication 2015.
The Unified Patent Court
Carl JOSEFSSON, Preselection and training of UPC judges    42-45
Sir David KITCHIN, Development of a common judicial culture and judgecraft among the judges of the UPC    46-60
Sir Richard ARNOLD, A patent held in a binding ruling to have been infringed is subsequently revoked: what happens next? National practice and what will the UPC do?    61-68
Marie COURBOULAY, Different practices at national courts: a challenge for the UPC    69-72
William CHANDLER, Patentability of computer-implemented inventions (CIIs): state of play and developments    73-79
Klaus GRABINSKI, Comparison and interaction between EPO boards of appeal and national courts – state of play in German practice    80-95

Latest case law concerning supplementary protection certificates
İlhami GÜNEŞ, Supplementary protection certificates in EU law: a compensation mechanism and Turkey's position    96-104
Massimo SCUFFI, Supplementary protection certificates: the evolution of European case law on the terms of patent extension and the scope of protection    105-119 
Rian KALDEN, Discussion of recent CJEU case law on SPCs: the three 12 December 2013 cases   120-134

IEFBE 1644

Duitse BGH: Hyperlink naar illegale content levert auteursrechtinbreuk op

Duitse Bundesgerichtshof 9 juli 2015, IEFbe 1644 (BestWater)
Uitspraak en persbericht ingezonden door Stichting Brein. [red. NLse BAF] Auteursrecht. Hyperlinks. Zie eerder IEF 14315. Na terugverwijzing door het HvJ deed het BGH eerder dit jaar uitspraak in de BestWater zaak. Het linken naar een, zonder toestemming, op internet geplaatst bestand levert een inbreukmakende mededeling aan het publiek op. Hierbij wordt door het BGH onderscheid gemaakt tussen het beschikbaar stellen van de content op het internet (de oorspronkelijke inbreuk) en het linken naar het illegale bestand en daarmee inbreukmakend ter beschikking stellen aan het publiek. Beide gedragingen leveren echter een inbreuk op het auteursrecht op. Deze uitspraak is ook van belang voor de Sanoma/GS Media zaak waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ.

34. Werden - wie im Streitfall - auf einer Internetseite anklickbare Links zu Werken bereitgestellt, die auf einer anderen Internetseite für alle Internetnutzer frei zugänglich sind, führt dies nach der Rechtsprechung des Gerichtshofs der Europäischen Union demnach nur dann nicht zu einer Wiedergabe der fraglichen Werke für ein neues Publikum, wenn die Werke auf der anderen Internetseite mit Erlaubnis der Urheberrechtsinhaber für alle Internetnutzer frei zugänglich sind. Der Senat versteht diese Rechtsprechung des Gerichtshofs der Europäischen Union dahin, dass die fraglichen Werke in derartigen Fällen für ein neues Publikum wiedergegeben werden, wenn keine entsprechende Erlaubnis der Urherberrechtsinhaber vorliegt. Dafür spricht auch der Gesichtspunkt, dass es sich bei dem 'neuen Publikum' nach der vorm Gerichtshof der Europäischen Union gegebenen Begriffsbestimmung um ein Publikum handelt, an das der Inhaber des Urheberrechts nicht dachte, als er die ursprüngliche öffentliche Wiedergabe erlaubte. Hat der Urheberrechtsinhaber die ursprüngliche öffentliche Wiedergabe nicht erlaubt, konnte er dabei zwangsläufig nicht an ein Publikum denken, an das sich diese Wiedergabe richtet. In einem solchen Fall richtet sich daher jede Wiedergabe des Werkes durch einen Dritten an ein neues Publikum im Sinne der Rechtsprechung des Gerichtshof der Europäischen Union.

IEFBE 1643

Publicatie Uniemerkverordening en nieuwe merkenrichtlijn en inwerkingtreding

De Uniemerkverordening treedt in werking op 23 maart 2016.

De nieuwe merkenrichtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie [red. 23 december], e.g. 13 januari 2016. De artikelen 1, 7, 15, 19, 20, 21 en 54 tot en met 57 zijn van toepassing met ingang van 15 januari 2019.

IEFBE 1642

Six mois d'emprisonnement pour importer médicament Cialis contrefaits

Tribunal de premiere instance Liege 17 decembre 2015, IEFbe 1642 (Eli Lilly)
Marque. Médicaments contrefaits. A la suite d’un contrôle au sein de l’aéroport de Bierset, les services des douanes ont intercepté un colis. Le colis contenait 4.000 comprimés de médicament Cialis contrefaits. Eli Lilly est une société américaine et titulaire de la marque Cialis. Le destinataire du colis a été identité comme étant madame [nom 1]. Elle a déclaré que monsieur [nom 2] lui aurait demandé de recevoir pour son compte un colis. Aucun élément à charge n’a été découvert à l’occasion des perquisitions réalisées tant à le domicile de [nom 1] qu’à son magasin. Monsieur [nom 2] a déclaré ignorer que l’importation de médicaments en Belgique était interdite. Il a reconnu en effet avoir importé frauduleusement des médicaments contrefaits, avant les faits de la présente cause, et de nombreuses tablettes de médicaments ont été retrouvées à son domicile. La réclamation dirigée contre monsieur [nom 2] sera déclarée recevable et fondée dans la mesure ci-après.

IEFBE 1637

RvdJ update december

I Journalist niet verplicht om namen van IT-experts te vermelden
II. Reportagereeks geeft in grote lijnen een realistisch beeld van de toestand in Venezuela
III. Privéleven geschonden, de kans op herkenbaarheid van het slachtoffer partnergeweld is groot
IV. Button op de homepagina verwijst naar recente en relevante gebeurtenis; button is niet stereotyperend of stigmatiserend.
V. Artikel is maatschappelijk relevant en waarheidsgetrouw en loyaal wederhoor is gegeven

RvdJ 10 december 2015 (Deurwaerder en Coppens t/ Belga)
I. Ongegrond. De journalist stelt kritische maar terechte vragen en beschikt over voldoende bronnen en informatie om de inhoud van zijn artikel te staven. Hij biedt voldoende wederwoord en is niet verplicht om zijn bronnen met naam te vermelden. Het artikel schendt de rechten van minderjarige klager niet. De journalist is niet verplicht om de namen van de IT-experts waarnaar hij verwijst, in zijn artikel te vermelden.

RvdJ 12 november 2015 (Handen af van Venezuela tegen VRT en Tuyls)
II. Ongegrond. De reportagereeks geeft in grote lijnen een realistisch beeld van de toestand in Venezuela. Voor- en tegenstanders komen vrij evenwichtig aan bod. De aanpak aan de hand van eigen ervaring en getuigenissen is journalistiek verdedigbaar. De reportagereeks schetst in zes afleveringen een beeld van Venezuela naar aanleiding van twee jaar presidentschap van Nicolás Maduro. De journalist doet dat aan de hand van zes thema’s, die hij overwegend belicht door de ogen van gewone Venezolanen. Op een aantal punten vergelijkt hij de toestand met twintig jaar geleden, toen hij zelf een jaar in Venezuela woonde als uitwisselingsstudent.

RvdJ 15 oktober (X t/ Het Nieuwsblad) en (X² t/ Het Laatste Nieuws)
III. Deels gegrond. Het is gerechtvaardigd om te berichten over een rechtszitting over partnergeweld en het artikel geeft de zitting correct weer. Het privéleven is geschonden, de kans op herkenbaarheid van het slachtoffer is groot.

RvdJ 15 oktober 2015 (Mola t/ HLN.be)
IV. Klacht ongegrond. De button op de homepagina van de website verwijst op een bepaald moment op een waarheidsgetrouwe manier naar de meest recente en meest relevante gebeurtenis in het artikel. De button is niet stereotyperend of stigmatiserend.

RvdJ 15 oktober 2015 (Vanoppen t/ Het Nieuwsblad) en (Vanoppen t/ Het Belang van Limburg)
V. Klacht ongegrond. Het artikel is maatschappelijk relevant en waarheidsgetrouw, er zijn geen redenen om te twijfelen aan het onafhankelijke optreden van de journalist en er is loyaal wederhoor gegeven.

IEFBE 1641

Conclusie AG: artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met EU beginselen

Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, IEFbe 1641; ECLI:EU:C:2015:854 (Pillbox 38)
Uit het persbericht. Zie ook IEFbe 1640. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Ook worden de grondrechten van vrijheid van ondernemerschap en eigendom niet door dit artikel geschaad.

Gestelde vragen:

Is artikel 20 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 20141 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG2 in zijn geheel dan wel op een relevant onderdeel ongeldig, om één of meer van de volgende redenen:

Omdat dit artikel dan wel een relevant onderdeel ervan aan producenten en/of verkopers van elektronische sigaretten een reeks verplichtingen oplegt die het evenredigheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel schenden?

Omdat het, om dezelfde of soortgelijke redenen, niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel en/of op onrechtmatige wijze de mededinging verstoort?

Omdat het niet in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel?

Omdat het inbreuk maakt op de rechten van producenten of verkopers van elektronische sigaretten op grond van de artikelen 16 en/of 17 van het Handvest van de grondrechten?

IEFBE 1640

Conclusie AG: artikel 114 VWEU correcte juridische basis voor Tabaksrichtlijn

Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, IEFbe 1640; ECLI:EU:C:2015:853 (Philip Morris & anderen)
Uit het persbericht. Zie ook IEFbe 1641. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 114 VWEU een correcte juridisch basis voor de Tabaksrichtlijn 2014 en overschrijdt de Europese wetgever niet haar ruime beleidsvrijheid.

77.      In these circumstances, the Union legislature could legitimately assume that rules on the use of menthol and other characterising flavours in tobacco products would soon be adopted at national level if uniform provisions were not introduced at Union level.

78.      The reason for the fact, highlighted by some of the parties, that in reality hardly any national rules in this regard had been enacted in the EU Member States for a considerable period of time appears to be that the Commission (51) had prepared for and initiated the legislative procedure for the adoption of the contested directive within the EU at more or less the same time as the WHO Guidelines appeared. (52)

79.      Furthermore, the Union legislature could reasonably assume that any national rules to implement the WHO Framework Convention would differ from one Member State to the next and thus lead to the creation of new obstacles to trade in the internal market unless a harmonisation measure was adopted at Union level. Those Guidelines do not stipulate any specific measures for the Parties to the Convention, but accord them extremely broad latitude; in particular, the Guidelines allow them to choose between prohibitions and mere restrictions on the use of flavouring ingredients in tobacco products and only contain examples of such ingredients.

80.      Accordingly, the doubts expressed by a number of participating undertakings and by Poland as to the existence of present or future differences between Member States’ laws, regulations and administrative provisions are all unfounded.

86.      All in all, it can therefore be stated that it was correct to have recourse to Article 114 TFEU as the legal basis for the prohibition on tobacco products with characterising flavours, in particular menthol cigarettes.


Gestelde vragen:

Is de richtlijn geheel of gedeeltelijk ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is? In het bijzonder geldt:
(a)    Met betrekking tot artikel 24, lid 2, van de richtlijn:
(i)    wat betreft de uitlegging van deze bepaling, in hoeverre is het lidstaten toegestaan strengere voorschriften aan te nemen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking van tabakswaren; en,
(ii)    in het licht van de voorgaande uitlegging, is artikel 24, lid 2, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?

(b)    Is artikel 24, lid 3, TPD2, op grond waarvan lidstaten een categorie tabakswaren of aanverwante producten onder bepaalde omstandigheden kunnen verbieden, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?

(c)    Zijn de volgende voorschriften ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is:
(i)    de voorschriften van hoofdstuk II van titel II TPD2, die betrekking hebben op de verpakking en de etikettering;
(ii)    artikel 7 TPD2, voor zover het mentolsigaretten en tabakswaren met een kenmerkend aroma verbiedt;
(iii)    artikel 18 TPD2, op grond waarvan lidstaten de grensoverschrijdende verkoop van tabakswaren op afstand kunnen verbieden; en,
(iv)    de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2, die aan de Commissie bevoegdheid met betrekking tot emissieniveaus overdragen?

Evenredigheid en grondrechten

Met betrekking tot artikel 13 TPD2:
(a)    moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ware en niet-misleidende beweringen over tabakswaren op de verpakking van het product verbiedt; en,
(b)    zo ja, is dit ongeldig, omdat het het evenredigheidbeginsel en/ of artikel 11 van het Handvest van de grondrechten schendt?

Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden:
(a)    artikel 7, leden 1 en 7, voor zover het het in de handel brengen van tabakswaren met menthol als kenmerkend aroma alsook het in de handel brengen van tabakswaren die in enige van hun bestanddelen geur- of smaakstoffen bevatten, verbiedt;
(b)    de artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, en 14, voor zover zij allerlei eisen stellen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking; en,
(c)    artikel 10, lid 1, sub a en c, voor zover het de eis stelt dat gezondheidswaarschuwingen 65 % van de buitenvoor- en achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking beslaan?

Overdracht/ Implementatie

Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat artikel 290 VWEU wordt geschonden:
(a)    artikel 3, leden 2 en 3, met betrekking tot maximumemissieniveaus;
(b)    artikel 4, lid 5, met betrekking tot emissiemeetmethoden;
(c)    artikel 7, leden 5, 7 en 12, met betrekking tot de regulering van ingrediënten;
(d)    de artikelen 9, lid 5, 10, leden 1, sub f, 10, en 3, 11, lid 6, 12, leden 3 en 12, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen;
(e)    artikel 20, lid 11, met betrekking tot het verbod op elektronische sigaretten en/ of navulverpakkingen; en/ of,
(f)    artikel 15, lid 12, met betrekking tot overeenkomsten over de opslag van gegevens?

Zijn de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2 ongeldig, omdat zij het rechtszekerheidsbeginsel schenden en/ of op ontoelaatbare wijze bevoegdheid overdragen aan externe lichamen die zich niet hoeven te houden aan de procedurele waarborgen waarin het EU-recht voorziet?

Is één of alle van de volgende voorschriften van TPD2 ongeldig, omdat zij artikel 291 VWEU schenden:
(a)    artikel 6, lid 1, met betrekking tot rapportageverplichtingen;
(b)    artikel 7, leden 2, 3, 4, en 10, met betrekking tot uitvoeringshandelingen betreffende het verbieden van tabakswaren onder bepaalde omstandigheden; en/ of,
(c)    de artikelen 9, lid 6, en 10, lid 4, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen?

Subsidiariteit
Is TPD2 en in het bijzonder de artikelen 7, 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, 13, en 14, ongeldig vanwege niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel?