IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 308

Begrip geïnformeerde gebruiker dient als een tussencategori

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-101/11P en C-102/11P (Neuman en Galdeano del Sel / Baena Grup, BHIM tegen Baena Grupo)

Modelrecht (links) vs. Merkenrecht (rechts). Uitleg van begrip geïnformeerde gebruiker onder verwijzing naar PepsiCo/Grupo Promer. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (T-513/09 / IEF 10425), waarbij is vernietigd de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 oktober 2009 (zaak R 1323/20083). Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”. Hogere voorziening wordt afgewezen. De motivering is duidelijk en begrijpelijk, zodat het mogelijk is de redenen te kennen waarom het Gerecht het enige middel dat Baena Grupo voor hem had aangevoerd, heeft toegewezen. Het bestreden arrest is dus niet ontoereikend gemotiveerd.

53 Wat in de eerste plaats de gestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de vergelijking van het oudere merk met het litigieuze model betreft, dient erop te worden gewezen dat verordening nr. 6/2002 geen definitie van het daarin gehanteerde begrip „geïnformeerde gebruiker” bevat. Dit begrip dient evenwel te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de vakman met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (zie arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, reeds aangehaald, punt 53).

63 In de derde plaats verwijten Neuman en Galdeano del Sel het Gerecht in wezen, te hebben geoordeeld dat de gelaatsuitdrukking van de twee figuren de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk van het oudere merk en van het litigieuze model bepaalt.

64 Op dit punt dient te worden vastgesteld dat Neuman en Galdeano del Sel met hun betoog in werkelijkheid enkel opkomen tegen de feitelijke analyse die het Gerecht in het kader van de beoordeling van de door het oudere merk en het litigieuze model gewekte algemene indruk heeft verricht, en aldus beogen dat het Hof zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van het Gerecht.

65 Neuman en Galdeano del Sel hebben immers aangevoerd noch aangetoond dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat; zij hebben het Gerecht louter verweten dat het de concrete omstandigheden onjuist heeft beoordeeld teneinde vast te stellen dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan die welke wordt gewekt door het oudere merk dat ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring werd aangevoerd.

78 Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”.

Op andere blogs:
Class 99 (CJEU issue a gnomic design ruling)
NL Octrooibureau (Merk vs Model)

IEFBE 307

Geen normen ex EG-conformiteitsmerkteken

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-385/10 (Elenca Srl tegen Ministero dell'Interno)

Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië.

Als randvermelding. EG-merkteken. Keurmerken. Uitlegging van de artikelen 2, 4, lid 2, 5 en 6 van richtlijn 89/106/EEG inzake voor de bouw bestemde producten – Producten waarvoor geen geharmoniseerde normen in de zin van de richtlijn bestaan – Nationale regeling op grond waarvan kunststof binnenbekleding voor schoorstenen en rookkanalen die niet van het EG-merkteken [CE staat voor Conformité Européenne] is voorzien, niet in de handel mag worden gebracht.

Antwoord: 1) Richtlijn 89/106/EEG (...) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

2) De artikelen 34 VWEU tot en met 37 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

 Vragen:

Zijn de in eerste aanleg bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen [dat wil zeggen circulaire nr. 4853 van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 18 mei 2009 en met name wetgevend decreet nr. 152 van 2 april 2006] al dan niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht en de hierna specifiek vermelde bepalingen? Maken voormelde circulaire en nationale regelingen in het bijzonder inbreuk op de beginselen en regels van richtlijn 89/106/EEG1 betreffende voor de bouw bestemde producten, die het aanbrengen van het EG-merkteken niet verplicht stelt, maar (in artikel 6, leden 1 en 2) integendeel bepaalt dat de lidstaten "het vrije verkeer, het in de handel brengen en het gebruik van producten die in overeenstemming zijn met deze richtlijn, op hun grondgebied niet [mogen] belemmeren", zorg ervoor dragen dat "het gebruik van deze producten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn, niet wordt belemmerd door regelingen of voorwaarden die worden opgelegd door overheidsorganen of particuliere instellingen die als overheidsbedrijf of op grond van een monopoliepositie als overheidsorgaan optreden" en "toestemming [mogen] geven voor het op hun grondgebied in de handel brengen van producten die niet onder artikel 4, lid 2, vallen, indien deze in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen welke conform het Verdrag zijn, tenzij dit door de in de hoofdstukken II en III bedoelde Europese technische specificaties anders wordt bepaald"?

Maken de bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen met name inbreuk op de artikelen 28 EG tot en met 31 EG, die invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking verbieden, nu de invoer en distributie van een product uit een andere lidstaat op het Italiaanse grondgebied - in strijd met de beginselen als neergelegd in de voormelde bepalingen van het EG-Verdrag en het gemeenschapsrecht die het vrije goederenverkeer en de vrije mededinging waarborgen, welke beginselen een niet-discriminerende behandeling, transparantie, evenredigheid en eerbiediging van de rechten van de individuele ondernemingen moeten kunnen verzekeren - feitelijk wordt belemmerd doordat het betrokken product, zoals in onderhavig geval, slechts in de handel kan worden gebracht wanneer is voldaan aan een technische voorwaarde, namelijk het aanbrengen van het EG-merkteken, wat enkel mogelijk en rechtmatig zou zijn, zo er een overeenkomstige geharmoniseerde norm bestond?

Op andere blogs:
IPKat ("Now you CE it, now you don't ...")

IEFBE 306

Football dataco: IPR, uploads en opvraging (arrest)

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-173/11 (Football Dataco e.a. tegen Sportradar)

Prejudiciële vraag gesteld door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division).

In navolging van IEF 11471 en meer Football Dataco op IE-Forum. Opvraging en hergebruik (uploads), databankenrecht en IPR.

Uitlegging van de databankenrichtlijn 96/9/EG, met name van artikel 7. Recht van de maker van een database om de opvraging en/of het hergebruik van een deel van de inhoud van de database te verbieden. Begrippen „opvraging” en „hergebruik” (art. 7, lid 2, van de richtlijn). Database met gegevens over aan de gang zijnde voetbalwedstrijden („Football Live”).

Antwoord: Artikel 7 van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een persoon gegevens die hij eerder heeft geüpload uit een databank die wordt beschermd door het recht sui generis ingevolge deze richtlijn, via een webserver in lidstaat A naar de computer van een andere persoon in lidstaat B op diens verzoek verzendt om in het geheugen van deze computer te worden opgeslagen en op het computerscherm te worden getoond, sprake is van „hergebruik” van die gegevens door de verzender. Die handeling moet worden geacht in elk geval in lidstaat B plaats te vinden wanneer er aanwijzingen zijn dat uit de handeling blijkt dat degene die deze verricht zich op leden van het publiek in die lidstaat wil richten, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.

Vraag: 

Wanneer een partij gegevens uploadt van een door een recht sui generis ingevolge richtlijn 96/9/EG1 ("databankrichtlijn") beschermde databank op de webserver van die partij in lidstaat A en deze webserver in reactie op verzoeken van een gebruiker in lidstaat B dergelijke gegevens naar de computer van de gebruiker verzendt, zodat zij worden opgeslagen in het geheugen van die computer en op het computerscherm worden getoond,
a) moet het verzenden van de gegevens dan worden beschouwd als "opvraging" of "hergebruik" door die partij;
b) vindt er dan enige opvraging en/of enig hergebruik door die partij plaats:
i) alleen in [lidstaat] A;
ii) alleen in [lidstaat] B, of
iii) in [lidstaat] A en [lidstaat] B?

Op andere blogs:
1709blog (Football Dataco: the transmission theory may apply...)
DeBrauwBlackstoneWestbroek (Online database infringement takes place in targeted Member State)
JIPLP € (Football Dataco v Yahoo! An article of immediate interest)
KluwerCopyrightBlog (Football Dataco II: ‘Re-utilisation’ must be interpreted broadly)
Mediareport (Dataco – Sportradar: welke rechter is bevoegd bij internet-inbreuk op databankenrecht?)
SCL The IT Law Community (Database Right: ECJ Judgment in Football Data Co v Sportradar)
Internetrechtspraak (Hof van Justitie EU 18 oktober 2012, Football Dataco v Sportradar)
Tijdschrift voor Internetrecht (Annotatie Hof van Justitie Football Dataco v. Sportradar)

IEFBE 305

"Smeerbare boter" mag niet onder de naam 'boter' de markt op

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-37/11 (Commissie tegen Tsjechische Republiek) - persbericht

Als randvermelding, eerder als RB 1521 gepubliceerd. Een melkproduct genaamd: ‘pomazánkové máslo’ (smeerbare boter) kan niet worden geclassificeerd onder de naam 'boter' door de Tsjechische Republiek. Het product voldoet niet aan de criteria, neergelegd in een lijst opgemaakt door de Commissie. De Tsjechische Republiek had niet zelf mogen oordelen over de classificatie van het product, dit is aan voorafgaande toestemming van de Europese Commissie onderworpen. Het Hof oordeelt dat de Tsjechische Republiek inbreuk heeft gepleegd op het Europese recht door toe te staan dat het product ‘pomazánkové máslo' onder de naam boter op de markt kan worden gezet. Ook op IPKat.

Verklaard voor recht: Door de verkoop van pomazánkové máslo (smeerbare boter) onder de benaming „máslo” (boter) toe te staan, hoewel dit product een melkvetgehalte van minder dan 80 % heeft en een gehalte aan water respectievelijk aan droge en vetvrije, van melk afkomstige stof van meer dan 16 % respectievelijk meer dan 2 % heeft, is de Tsjechische Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 115 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), gelezen in samenhang met punt I, lid 2, eerste en tweede alinea, van bijlage XV bij deze verordening en deel A, punten 1 en 4, van het aanhangsel bij deze bijlage.

Uit't persbericht: The Court examines the Czech Republic’s argument that products whose exact nature is clear from traditional usage and/or whose designation is clearly used to describe a characteristic quality of the product automatically benefit from that derogation without their inclusion in that list, and hence prior authorisation by the Commission, being necessary. The Court rejects this argument, pointing out that the regulation expressly empowers the Commission to draw up an exhaustive list of products to which the derogation may be applied, on the basis of the lists sent by the Member States, and holds that the application of the derogation therefore requires a prior decision by the Commission.
In those circumstances, the Court finds that the Czech Republic has failed to fulfil its obligations under the regulation, by allowing a milk product which cannot be classified as butter to be marketed under the sales designation ‘pomazánkové máslo’.

The Czech Republic has infringed EU law, by allowing that product to be marketed under that designation.

IEFBE 304

Gerecht EU week 42

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) MISS H. en MISS B. identificeren twee verschillende personen [jongedames/ schoonheidskoninginnen]
(B) Betekenis van CLIMA COMFORT bij het publiek en obiter dictum inzake technische uitleg

Gerecht EU 17 oktober 2012, zaak T-485/10 (MIP Metro / OHMI - J. C. Ribeiro (MISS B))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale en internationale woord- en beeldmerk „Miss H.” voor waren van de klassen 3, 6, 8, 9, 14, 16, 18, 20, 24, 25 en 26 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1526/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 augustus 2010 houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „MISS B” in te schrijven voor de waren van de klassen 14, 16, 18, 21, 25 en 28 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt afgewezen, de term "miss" wordt door de gemiddelde consument begrepen als referentie naar één of meerdere jongedames of schoonheidskoninginnen [reines de beauté]. Het Gerecht oordeelt door de merken visuele en fonetische verschillen zijn tussen de merken, er is sprake van enige betekenis conceptueel, echter daardoor is er nog geen sprake van verwarringsgevaar. Ook op DirkzwagerIEIT.

30 En l’espèce, l’élément verbal « miss » est un terme anglais qui sera compris par le consommateur moyen dans le territoire pertinent comme faisant référence à une ou plusieurs jeunes femmes ou reines de beauté.

43 S’agissant, en troisième lieu, de la comparaison sur le plan conceptuel, il y a lieu de constater que, eu égard au point 30 ci-dessus, les marques en conflit désignent deux jeunes femmes ou reines de beauté dont l’identité est uniquement suggérée. Ainsi que l’a constaté à juste titre la chambre de recours au point 23 de la décision attaquée, ces marques identifient deux personnes différentes [red. de merken identificeren twee verschillende personen]. Toutefois, les personnes auxquelles il est fait allusion portent le même titre et seule la première lettre de leur nom ou de leur prénom permet de les distinguer. Par ailleurs, l’élément verbal commun « miss » évoque des caractéristiques partagées par ces deux personnes. Dans ces conditions, contrairement à ce que la chambre de recours a constaté au point 25 de la décision attaquée, il existe un certain degré de similitude conceptuelle entre les marques en conflit.

Gerecht EU 16 oktober 2012, zaak T-371/11 (Monier Roofing Components / OHMI (CLIMA COMFORT))

(C) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 2026/2010- van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „CLIMA COMFORT” in te schrijven voor waren van klasse 17. Ook op Class46. De klacht wordt afgewezen, omdat zij niet overtuigend uitlegd - ondanks verwijzingen naar meerdere uitspraken - waarom in haar ogen het in aanmerking komend publiek niet de betekenis en de omvang van de uitdrukking "clima comfort" voor isolatiemateriaal zal begrijpen. Het obiter dictum ["darüber hinaus"] uit de aangevochten beslissing wijst ook uitleg op technische aspecten af en kan niet leiden tot vernietiging van die beslissing.

41 Die Klägerin erläutert jedoch nicht, weshalb ihrer Ansicht nach die maßgeblichen Verkehrskreise nicht in der Lage sein sollen, die Bedeutung und den Umfang des Ausdrucks „clima comfort“ in Bezug auf Wärmedämmplatten und Isoliermaterial zu begreifen.

52 Wie oben in Randnr. 25 ausgeführt, hat die Beschwerdekammer ihre Prüfung nämlich nicht auf die Feststellung gestützt, dass die in Rede stehenden Waren fähig wären, die Luftfeuchtigkeit zu regulieren. Wie die Verwendung des Ausdrucks „darüber hinaus“ im letzten Satz von Randnr. 17 der angefochtenen Entscheidung zeigt, stellt diese Feststellung nur eine zusätzliche Erwägung gegenüber der maßgeblichen Beschreibung der technischen Merkmale dar, die im ersten Satz dieser Randnummer vorgenommen wird und nach der die in Rede stehenden Waren dazu „beitragen“, ein behagliches, angenehmes Raumklima zu schaffen.

53 Da die Beschwerdekammer bei ihrer maßgeblichen Prüfung der technischen Eigenschaften der in Rede stehenden Waren keinen Beurteilungsfehler begangen hat, kann der Umstand, dass die Klägerin zu einer zusätzlichen technischen Erwägung nicht gehört wurde, nicht zur Aufhebung dieser Entscheidung führen.
IEFBE 303

Parodie in verkiezingscampagnefolder maakt inbreuk

Rechtbank van eerste aanleg te Gent 11 oktober 2012, zaaknr.: AR: 12/620/C (Pieter Aspe en tweede eiser tegen politieke organisatie Groen Dwars)

Uitspraak ingezonden door Yves Vandendriessche, Crivits & Persyn.

Auteursrecht. Parodie. De omstreden verkiezingscampagnefolder betreft de afbeelding van misdaadauteur Pieter Aspe in spiegelbeeld afgedrukt en bewerkt met een koffer waarop "geen idee" staat. Het portretrecht is geschonden van eerste eiser en de auteursrechten zijn geschonden van de tweede eiser: de fotograaf. De eisers vorderen de staking ervan. GroenDwars beroept zich op het recht op de uitzonderingen van de parodie of karikatuur. 

De rechter bespreekt uitgebreid dit parodie-verweer, maar gaat hierin niet mee. De vorderingen worden toegewezen. De inbreuken op het auteurs- en portretrecht dienen Groendwars te staken en gestaakt te houden, onder verbeurte van een dwangsom van 5.000 euro per inbreuk per dag.

Auteursrechtinbreuk
(...) Om van die uitzondering te kunnen genieten. dienen een aantal cumulatieve voorwaarden, die de rechtspraak heeft ontwikkeld, vervuld te zijn.Die voorwaarden zijn:

1) Een parodie moet zelf een origineel werk zijn;
2) De parodie moet een ironisch of humoristisch karakter hebben;
3) De parodie moet ene element van kritiek op het originele werk bevatten of moet enig contrast met het originele werk oproepen;
4) De parodie mag niet meer vormelementen overnemen uit het originele werk dan strikt noodzakelijk is om de parodie te creëren;
5) De parodie mag niet aanleiding geven tot verwarring met het oorspronkelijke werk;

(...) De eerste en de vijfde voorwaarden zijn in casu niet vervuld.

(...) Immers bestaat tussen de originele foto en de slaafse copie (alleen in spiegelbeeld afgedrukt) ervan (eerste voorwaarde is niet vervuld) in de campagnefolder van verweerders, wel mogelijkheid van verwarring (vijfde voorwaarde is niet vervuld.

Portretrecht inbreuk:
3. (...) In zoverre verweerders menen zich op de parodie of de karikatuur te kunnen beroepen, dient te worden gesteld dat zulks ontercht is, nu die slechts uitzonderingen zouden kunnen uitmaken op het auteursrecht, doch niet op het portretrecht van eerste eiser (J. CORBET, Auteursrecht, APR, 19992, nr. 190 e.v.).

Elkeen heeft het recht zich te verzetten tegen het gebruik van zijn afbeelding wanneer een persoonlijke levenssfeer erdoor wordt geschonden. Daartoe volstaat, zoals in casu het geval is, een identificatie met instellingen of overtuigingen die strijdig zijn met de eigen levensopvatting(J. CORBET, Auteursrecht, APR, 1992, nr. 199 e.v.).

IEFBE 302

Gerecht EU week 41

European Court of JusticeMerkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) Visuele gelijkenis is van belang voor supermarkt producten
(B) woordelement 'Doughnuts' niet altijd beschrijvend bij relevant publiek
(C) verwarringsgevaar ten onrechte ontkend (STAR SNACKS vs star foods)

Gerecht EU 9 oktober 2012, zaak T-366/11 (Bial-Portela / OHMI - Isdin (ZEBEXIR))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „ZEBINIX”, voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 42, strekkende tot vernietiging van beslissing R 1212/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 april 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van verzoekster tegen de aanvraag voor inschrijving van het woordmerk „ZEBEXIR”, voor waren van de klassen 3 en 5. De voorziening wordt toegewezen, de beslissing wordt vernietigd. In tegenstelling tot wat de Board of appeal meent, is de visuele gelijkenis van de tekens gemiddeld overeenstemmend. Aangezien de producten in supermarkten staan en door consumenten worden gekozen op basis van visueel onderzoek van de verpakking. Dat betekent dat de visuele gelijkenis van de tekens van bijzonder belang is. Er is verwarringsgevaar. Ook op IPKat.

39 In the present case, the Board of Appeal found that, despite the common elements of the marks, their phonetic and visual differences were sufficiently relevant to exclude any likelihood of confusion, even for identical goods.

40 However, contrary to what the Board of Appeal found, the signs at issue have an average degree of similarity, particularly visually. In that respect, account must also be taken of the fact that the goods in Class 3 and a large proportion of the goods in Class 5 (namely food for babies, materials for dressings, disinfectants; preparations for destroying vermin; fungicides, herbicides), designated by the marks at issue, are normally marketed on display in supermarkets and therefore chosen by the consumers after a visual examination of their packaging, which means that the visual similarity of the signs is especially important. It must therefore be found that there is a likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier mark.

Gerecht EU 10 oktober 2012, zaak T-569/10 (Bimbo / OHMI - Panrico (BIMBO DOUGHNUTS))

 (B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „BIMBO DOUGHNUTS” voor waren van klasse 30 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 838/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 7 oktober 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die is ingesteld door de houder van de internationale en nationale woordmerken „DONUT”, „DOGHNUTS” en „DONUTS” en van de internationale en nationale beeldmerken bevattende het woordbestanddeel „donuts”, voor waren van klasse 30. Afgewezen, doughnuts is niet beschrijvend voor het publiek dat de Engelse taal niet beheerst. Ook op IPKat.

97 In this case, the’doughnuts’ element, which is almost identical to the earlier trade mark, has an independent distinctive role in the mark applied for. Indeed, contrary to what is claimed by the applicant, that element is not devoid of distinctive character but on the contrary has average distinctive character for the part of the relevant public which is not familiar with English. Furthermore, since the’doughnuts’ element is wholly meaningless for that consumer, the mark applied for, BIMBO DOUGHNUTS, does not form a unitary whole or a logical unit on its own in which the ‘doughnuts’ element would be merged. The part of the relevant public which is not familiar with English will not be able to understand the sign at issue as meaning that the goods concerned are doughnuts produced by the undertaking Bimbo or by the proprietor of the trade mark BIMBO.

98 There is no relevance in this case in the applicant’s argument that, when the mark whose registration is sought is formed of several elements, one of which is descriptive and identical or similar to an earlier mark, the Court has always decided that registration should be granted. In fact, the ‘doughnuts’ element is not considered descriptive by the part of the relevant public which is not familiar with English.

Gerecht EU 10 oktober 2012, zaak T-333-11 (Wessang / OHMI - Greinwald (star foods))

(C) Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging, ingesteld door de houder van de communautaire beeld- en woordmerken „STAR SNACKS” voor waren van de klassen 29, 30 en 31, tegen beslissing R 1837/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 april 2011, houdende afwijzing voor de tweede keer van verzoeksters oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk „star foods” voor waren van de klassen 29, 30 en 32, na de vernietiging van de oorspronkelijke beslissing tot afwijzing van de oppositie door de vierde kamer van beroep bij het arrest van het Gerecht van 11 mei 2010 in zaak T492/08, Wessang/BHIM - Greinwald (star foods). De beslissing van het OHIM wordt vernietigd, omdat het verwarringsgevaar met betrekking tot de waren en diensten (met uitzondering van Bier) ten onrechte ontkend werd (art. 8 lid 1 onder b Vo. 207/2009). Ook op Marques.

35 Hinsichtlich der in der Anmeldung beanspruchten „Biere“ der Klasse 32 ergibt sich vorstehend aus Randnr. 25, dass das Gericht bereits entschieden hat, dass sie mit den von der älteren Marke erfassten Waren der Klassen 29 und 30 keine Ähnlichkeit aufweisen. Somit ist die Beschwerdekammer zutreffend zu dem Schluss gekommen, dass der Widerspruch zurückzuweisen sei, soweit er die „Biere“ betreffe.

36 Da die übrigen angemeldeten Waren und die von der älteren Marke erfassten Waren identisch oder ähnlich und die beiden Marken einander insgesamt ähnlich sind, ist nicht auszuschließen, dass die maßgeblichen Verkehrskreise trotz der nur durchschnittlichen Kennzeichnungskraft der älteren Marke glauben könnten, dass die betreffenden Waren aus demselben Unternehmen oder aus wirtschaftlich miteinander verbundenen Unternehmen stammen.

37 Nach alledem hat die Beschwerdekammer die Verwechslungsgefahr im Sinne von Art. 8 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 für die betreffenden Waren – mit Ausnahme von „Bieren“ der Klasse 32 – zu Unrecht verneint.

IEFBE 301

Conclusie Hauck tegen Stokke: vragen over wezenlijke waarde van de waar

Conclusie A-G Verkade HR 5 oktober 2012, nr. 11/04114 (Hauck GmbH & Co. KG tegen Stokke c.s.)


Hauck Alpha

Stokke

Conclusie (van 96 pagina's) ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek.

Auteursrecht. Merkenrecht. Met de volgende leeswijzer: De conclusies in de zaken rolnrs. 11/00447, 11/02739 en 11/04114 zijn de nrs. 4.1 - 4.40 identiek, behoudens toespitsingen op elke afzonderlijke zaak in de nrs. 4.24 en 4.30 (en 4.1.3 alléén in 11/04114). Aan het Hof van Justitie van de EU zouden een zevental vragen van uitleg kunnen worden voorgelegd.

Inhoudsopgave:
1. Inleiding (nrs. 1.1 - 1.6)
2. Feiten (nrs. 2.1 - 2.8)
3. Procesverloop (incl. weergave van overwegingen van het hof)(nrs. 3.1. - 3.10)
4. Auteursrechtelijk en merkenrechtelijk kader
4.A. nationaal auteursrechtelijk kader (nrs. 4.1.1 - 4.40)
4.A.a. De 'werktoets': algemeen
4.A.b. De 'werktoets' toegespitst op objecten in de zin van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.c. Het inbreukcriterium: algemeen
4.A.d. Het inbreukcriterium toegespitst op objecten van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.e. Wissenwerking tussen voldoening aan werktoets en inbreukcriterium
4.A.f. Taakverdeling cassatierechter / feitenrecht
4.A.g. Synthese van het voorafgaande
4.B. Unierecht
4.B.a. Uitgangspunten bezien vanuit Unie-regelgeving
4.B.b. Enige rechtspraak van het HvJEU
4.C. Merkenrechtelijk kader (nrs. 4.41 - 4.55)
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.A. Principaal cassatieberoep van Hauck (nrs. 5.1.1 - 5.25.2)
5.B. Incidenteel cassatieberoep van Stokke c.s. (nrs. 5.26 - 5. 67)
6. Vragen van uitleg
7. Conclusie

Aan het Hof van Justitie van de EU zouden de volgende vragen van uitleg kunnen worden voorgelegd:

1. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1 aanheft en onder e (i) van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar bepaald wordt, om:
(a) een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, waarbij onontbeerlijk verstaan moet worden als: afwezigheid van een (realistisch) alternatief?; of is daarvan reeds sprake
(b) in geval van een of meer (wezenlijke) gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt;
of
(c) geldt een nog andere uitleg?

2.Voor zover het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk zou blijken samen te vallen met het antwoord op vraag 3, in hoeverre zijn de antwoorden op de vragen 4 t/m 6 van belang voor de (nadere) uitleg van de in vraag 1 bedoelde uitsluitingsgrond?

3. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii) van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of motieven) voor de aankoopbeslissing voor het in aanmerking komende publiek.

4. Is van een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft in de zin van even bedoeld voorschrift:
(a) slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste, of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen het geval kan worden geacht met eigenschappen als: veilig, degelijk, duurzaam, comfortabel en deugdelijk, en (daarom pedagogisch en ergonomisch verantwoord), of
(b) kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die voornaamste, of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan (zoals bij kinderstoelen het geval kan worden geacht met : het design (esthetische aantrekkelijkheidswaarde, aantrekkelijk uiterlijk, fraaie vormgeving e.d.))?

5. Is voor de beantwoording van vraag 4 beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde al "wezenlijk" in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

6. Indien het antwoord of vraag 5 luidt in laatstbedoelde zin, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

7. Laat het systeem van art. 3 lid 1, aanhef en onder e van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, toe dat de bevoegde instantie, gelet op die ratio van art. 3 lid 1 sub e MRI en het daarin nagestreefde algemeen belang, kan oordelen dat de gedeeltelijke voldoening aan telkens een meerdere sub criteria tóch kan resulteren in uitsluiting van merkenrechtelijke beschermbaarheid van de als merk geclaimde vorm?

Conclusie
Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Unie zal verzoeken over vragen van uitleg van Richtlijn 89/104/EEG (geconsolideerde versie: 2008/95/EG) als bedoeld in par. 6 van deze conclusie uitspraak te doen, en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Op andere blogs:
NautaDutilh (Dutch Supreme Court expected to refer further questions regarding shape marks to CJEU)

IEFBE 300

Gerecht EU week 40

European Court of JusticeMerkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A. Een merkaanvraag waarbij een klasse (inmiddels) is aanvaard (Tequila matador)
B. Een co-existentie die een merk niet afzwakt (CLEAR FOCUS vs FOCUS)

Gerecht EU 3 oktober 2012, zaak T-584/10 (Yilmaz tegen OHMI - Tequila Cuervo (TEQUILA MATADOR HECHO EN MEXICO))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het internationale en nationale woordmerk Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het internationale en nationale woordmerk „MATADOR” voor waren van klasse 32 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1162/20092 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 13 oktober 2010 houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het beeldmerk met het woordelement „TEQUILA MATADOR HECHO EN MEXICO” in te schrijven voor waren van de klassen 32 en 33 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Op het beroep behoeft niet te worden beslist voor zover het strekt tot nietigverklaring van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 13 oktober 2010 (zaak R 1162/2009‑2), aangezien daarbij inschrijving van het aangevraagde merk voor „alcoholhoudende dranken” is aanvaard. Het beroep wordt aldus verworpen. Ook op IPKat.

Gerecht EU 3 oktober 2012, zaak T-204/10 (Lancôme / OHMI - Focus Magazin Verlag (COLOR FOCUS))

(B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het woordmerk „COLOR FOCUS” voor waren van klasse 3 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 238/20092 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 11 februari 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van dit merk, ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „FOCUS” voor waren van klasse 3. Het beroep wordt afgewezen, niet is bewezen dat de co-existentie van de merken het onderscheidend vermogen van FOCUS heeft afgezwakt.

50      However, since it shows only that those marks are registered, that table, the only evidence in support of the applicant’s claim, does not constitute evidence of the use of those marks, as the applicant admitted before the Board of Appeal and in the present action, at paragraph 24 of the application, and as the Board of Appeal rightly found at paragraph 20 of the contested decision. Furthermore, that table does not show their coexistence on the market or that there is no likelihood of confusion between those marks.

51      In those circumstances, the view must be taken that the applicant did not show that, in accordance with the case-law cited at paragraph 46 above, the marks at issue coexisted on the market without a likelihood of confusion between them or, furthermore, that such a coexistence weakened the distinctive character of the mark FOCUS.

52      Therefore, the Board of Appeal’s assessment relating to the distinctive character of the earlier mark FOCUS must be upheld.

IEFBE 299

Weggeven van CD samples

HvJ EG 30 september 2010, zaak C-581/08 (EMI tegen her Majesty's Revenue & customs)

Prejudiciële vragen gesteld door het VAT and Duties Tribunal, London Tribunal Centre, Verenigd Koninkrijk.

Als randvermelding, samenvatting van Hanneke van Lith, Masterstudent IViR. Artikel 5, lid 6, tweede volzin Zesde btw-richtlijn. Begrip ‚monster’ en 'geschenken van geringe waarde’. Muziekopnamen die gratis worden verstrekt voor promotiedoeleinden.

Het geding is het gevolg van het verzoek van EMI om teruggaaf van btw en de haar opgelegde btw-aanslag, met betrekking tot het weggeven van gratis muziekopnames met als doel nieuwe muziekreleases te promoten. Met de prejudiciële vragen wordt om uitleg van artikel 5, lid 6, (tweede volzin) van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) gevraagd, welke luidt als volgt:

„Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de [btw] is ontstaan. Onttrekkingen van goederen om voor bedrijfsdoeleinden te dienen als geschenken van geringe waarde of als monster, worden niet als zodanig beschouwd.”

Als onderdeel van haar promotiestrategie verstrekt EMI gratis muziekopnames aan verscheidene, invloedrijke personen en muziekpromotors binnen de entertainmentindustrie. Het Hof erkent dat het weggeven van muziekopnames op een dergelijke manier een belangrijk doch noodzakelijk middel is ter promotie van nieuwe muziekreleases. De uitzondering van artikel 5, lid 6, tweede volzin van de Richtlijn is hierbij in beginsel dus van toepassing.

31        Inzonderheid op het gebied van artistieke producten is het verstrekken van gratis    exemplaren van nieuwe werken aan een tussenpersoon die tot taak heeft de kwaliteit daarvan kritisch te beoordelen en die dus invloed kan uitoefenen op de mate waarin het product op de markt ingang vindt, zoals een journalist of een presentator van een radioprogramma, het uitvloeisel van een promotiemethode waarbij het gebruik van het monster een gevolg is dat inherent is aan het promotie- en beoordelingsproces.
(…)
33    Ook al zou de verstrekking van één specimen kunnen volstaan voor de beoordeling van   een goed, in dit verband kan het verstrekken van meerdere specimina als monster in beginsel niet uitgesloten worden geacht van de werkingssfeer van de in artikel 5, lid 6, tweede volzin, van de Zesde richtlijn geformuleerde uitzondering inzake monster, nu de hoeveelheid monsters die een belastingplichtige aan dezelfde ontvanger, te weten in casu een tussenpersoon, kan verstrekken afhankelijk is van de aard van het vertegenwoordigde product en van het gebruik dat de ontvanger daarvan moet maken.
34    In sommige gevallen kan het verstrekken van meerdere of zelfs van een aanzienlijke hoeveelheid specimina van hetzelfde product aan een bepaalde ontvanger immers noodzakelijk zijn om te beantwoorden aan de doelstellingen die met het verstrekken van monsters worden nagestreefd.
35          Wanneer het muziekopnames betreft, kan het derhalve voor de kritische beoordeling en voor de promotie van een cd noodzakelijk zijn dat grote aantallen exemplaren van die cd aan tussenpersonen worden verstrekt opdat deze die vervolgens kunnen doorgeven aan personen die gericht zijn uitgezocht op basis van hun capaciteit om de verkoop van een muziekopname te promoten.

Met samenvatting van Hanneke van Lith.