IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 338

Prejudiciële vragen: Oorsprongsbenaming niet afhankelijk van formele registratie?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, C-35/13 (ASS.I.CA. en Krafts Food Italia SpA tegen Felino e.a.)

Columbus salamiHerkomstaanduiding. Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van de Felino-salami. Kan een vereniging aanspraak maken op uitsluitend recht om geografische oorsprongbenaming te gebruiken zonder een bindende beschikking van de lidstaat over de grenzen en productiewijzen.

Verweersters zijn salamimakers en hun vertegenwoordigster ‘Associazione’. Zij hebben in 1998 verzoeksters gedagvaard wegens schending van de oorsprongsbenaming ‘Felino’ door een salamisoort op de markt te brengen die uitsluitend op het grondgebied van Parma (en dus door verweersters) geproduceerd mag worden.

De eis wordt in eerste instantie toegewezen. Ondanks het feit dat de benaming niet op Europees niveau is geregistreerd maar er is een nationale regeling die het product wel beschermt. De faam die het product geniet komt van de kenmerken die zijn ontstaan door de bijzondere microflora uit de directe omgeving. Verzoeksters zijn tegen die beslissing in hoger beroep gegaan maar ook daar worden Assica en Kraft in het ongelijk gesteld.  De geadieerde rechter meent dat een prejudiciële verwijzing niet nodig is omdat de nationale regeling naast die van Verordening. 2081/92 zou mogen bestaan.

Het Italiaanse Hof van Cassatie meent dat de bescherming van een oorsprongsbenaming niet kan afhangen van een formele registratie, zodat de vraag is of de Verordening hier van toepassing is. Hij stelt het Hof de volgende vragen:

a) Moet artikel 2 van verordening nr. 2081/1992 aldus worden uitgelegd dat een vereniging van producenten geen aanspraak kan maken op een uitsluitend recht om binnen de Gemeenschap gebruik te maken van een geografische oorsprongsbenaming die op het grondgebied van een lidstaat wordt gebruikt om een bepaald type salami aan te duiden, zonder dat zij tevoren van deze lidstaat een bindende beschikking heeft verkregen waarin is aangegeven wat de grenzen van het geografische productiegebied zijn, hoe de salami wordt geproduceerd en aan welke vereisten producenten eventueel moeten voldoen om de benaming te mogen gebruiken?

 

b) Welke regeling is in de gemeenschappelijke markt en in een lidstaat van toepassing op een geografische benaming die niet geregistreerd is, in het licht van de bepalingen van verordening nr. 2081/1992?

IEFBE 337

Prejudiciële vragen: over de bevoegdheid van douaneautoriteiten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, zaak C-583/12 (Sintax Trading OÜ tegen Maksu- ja Tolliamet)

DiagonalDouanewetboek. Intellectuele eigendom (namaak/piraterij), modellenrecht. TRIPS-verdrag.

In februari 2010 wordt in de databank voor modellen in Estland een fles ingeschreven op naam van OÜ Acerra. In december van dat jaar arriveert een zending flessen mondspoelwater afkomstig van de Oekraïense firma OOO Galterra bij verzoekster. Acerra stelt vervolgens dat verzoekster een product probeert te leveren dat verpakt is in flessen die modelrechtelijk zijn beschermd. De douane verricht onderzoek en stelt vast dat er door de grote mate van overeenstemming gegronde verdenking op namaak bestaat. Zij houdt de voor verzoekster geleverde goederen vast in een douane-entrepot en vraagt Acerra om een beoordeling van het product. Acerra bevestigt begin 2011 dat de flessen identiek zijn aan haar gedeponeerde model. Verzoekster vraagt vrijgave van de goederen maar dat wordt afgewezen omdat dat inbreuk zou maken op Vo. 1383/2003.

Verzoekster gaat in beroep omdat zij van oordeel is dat (zoals in artikel 2 van Vo. 1383/2003 bepaald) de douaneautoriteiten in een procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht moeten aantonen dat het goederen betreft die door piraterij zijn verkregen. Het is onvoldoende dat alleen Acerra heeft verklaard dat er van inbreuk sprake is. Verweerster meent echter dat er sprake is van zoveel gelijkenis dat de goederen kunnen worden verward met het gedeponeerde model.

De verwijzende Estland rechter vraagt zich echter af of douaneautoriteiten bevoegd zijn om een inbreuk op een IE-recht vast te stellen, en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde „procedure [die] is ingeleid om te bepalen of […] een intellectueel eigendomsrecht is geschonden”, ook worden gevoerd bij de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde „bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen” gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?

2) In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consumenten genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de Gemeenschap binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1891/2004 genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.

Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?

IEFBE 336

Conclusie A-G: Unierecht biedt voor sportwedstrijden geen IE-bescherming

Conclusie A-G HvJ EU 12 december 2012, zaak C-201/11 (UEFA tegen Commissie), C-204/11P en C-205/11P (FIFA tegen Commissie) - persbericht

Uit't persbericht: Advocaat-generaal Jääskinen geeft het Hof in overweging de hogere voorzieningen af te wijzen die de FIFA en de UEFA tegen de arresten van het Gerecht over de televisie-uitzending van het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap  hebben ingesteld.

Wanneer de lidstaten deze kampioenschappen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving beschouwen, mogen zij eisen dat de wedstrijden op de vrij toegankelijke televisie worden uitgezonden, zodat een breed publiek toegang heeft.

De Fédération internationale de football association (FIFA) organiseert het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap voetbal („WK”), en de Union des associations européennes de football (UEFA) het Europees kampioenschap voetbal („EK”). De verkoop van televisie-uitzendrechten van die kampioenschappen vormt een belangrijke bron van hun inkomsten.

Voorts stelt de advocaat-generaal vast dat de Uniewetgever, door de lidstaten de mogelijkheid te geven om een lijst met evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen, de doelstelling van het vrij verrichten van diensten op het gebied van televisieomroepactiviteiten in overeenstemming wilde brengen met die van de bescherming van het recht op informatie in de context van de culturele verschillen tussen de lidstaten. De Uniewetgever heeft de beperking van
die fundamentele vrijheid dus bewust als onmisbaar beschouwd om de toegang van een groot publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving te verzekeren. Als zodanig moet de beperking in beginsel gerechtvaardigd en dus ook proportioneel worden geacht.

Wat betreft het argument van de FIFA en de UEFA dat de beperking van de exclusieve uitzending van door hen georganiseerde sportevenementen inbreuk maakt op hun eigendomsrecht, wijst advocaat-generaal Jääskinen erop dat het eigendomsrecht met betrekking tot de uitzending van sportevenementen noch in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, zodat de werkingssfeer ervan in wezen afhangt van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals de richtlijn. Om die reden vormt de betrokken maatregel geen belemmering van het eigendomsrecht in de zin van het Handvest van de grondrechten.

Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(r.o. 39)

34.      In casu staat vast dat de UEFA en de FIFA, als leidinggevende instanties in het Europese en internationale voetbal, emblematische organisaties zijn in deze tak van sport. Zij zijn beide houder van verschillende intellectuele-eigendomsrechten, die hun een bron van inkomsten verschaffen waarmee zij grote sportevenementen financieren en de ontwikkeling van de sport op de lange termijn bevorderen.(22)

35.      Voor het Gerecht hebben de UEFA en de FIFA gesteld inkomsten te hebben gederfd uit de televisie-uitzendrechten waarvan zij exclusief houder zijn, doordat de kring van in een dergelijke transactie geïnteresseerden aanzienlijk zou zijn geslonken.(23) Voor het Hof betogen zij dat een dergelijke beperking van hun eigendomsrecht niet is gerechtvaardigd, zodat het arrest van het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting berust.

36.      Allereerst merk ik op dat als de gestelde schending vanuit het oogpunt van het nationale recht van de twee betrokken lidstaten zou moeten worden beoordeeld, de organisaties geen enkele bescherming uit hoofde van als zodanig zou kunnen worden toegekend. Zoals de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België hebben bevestigd, zouden de UEFA en de FIFA, hoewel het begrip eigendomsrecht zowel zakelijke als intellectuele-eigendomsrechten omvat, zich er niet op kunnen beroepen jegens derden.(24) Vanuit dit perspectief zouden hun stellingen voor het Gerecht niet kunnen slagen en zouden klachten tegen de motivering van het Gerecht op dit punt derhalve ondeugdelijk zijn. De situatie zou krachtens het toepasselijke nationale recht anders zijn geweest, indien aan organisatoren van sportevenementen een exclusief recht op de exploitatie van de sportevenementen was verleend. Dit is inderdaad het geval in sommige lidstaten en derde landen.(25)

37.      Vervolgens moet, aangezien zowel de UEFA als de FIFA in hun stukken een beroep hebben gedaan op de grondrechtenbescherming, eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), „[e]enieder [...] het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. [...] Intellectuele eigendom is beschermd”. De toelichting bij dit artikel geeft aan dat het overeenstemt met artikel 1 van het aanvullende Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „Eerste protocol”). Gelet op het bepaalde in artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het in artikel 17 daarvan beschermde eigendomsrecht dezelfde betekenis en draagwijdte als in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.(26)

38.      Ik wijs er op dat het doel van artikel 1 van het Eerste protocol is het individu te beschermen tegen iedere inbreuk van de staat op het genot van zijn eigendom.(27) Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet degene die schending van zijn eigendomsrecht stelt, het bestaan van dat recht aantonen.(28) Daarenboven heeft het begrip eigendom in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geen eenduidige juridische betekenis. Het moet derhalve worden bepaald aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat heeft gekozen voor een ruime uitlegging ervan. Zo kunnen „zowel ‚actuele goederen’ als vermogenswaarden, in duidelijk bepaalde gevallen met inbegrip van vorderingen”(29), onder het begrip eigendom vallen. Volgens de klassieke benadering omvat het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol dus zakelijke rechten, persoonlijke rechten alsmede de rechten van intellectuele eigendom.

39.      Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken FAPL en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(30)

43.      Het lijkt me inderdaad dat de wetgever van de Unie, gelet op de afweging van de belangen waartoe hij is gekomen in de gewijzigde richtlijn 89/552, gerechtigd is grenzen of beperkingen te stellen aan het door de UEFA en de FIFA aangevoerde eigendomsrecht, hetzij uit hoofde van de grondrechten van anderen, zoals het recht op informatie, hetzij op grond van het algemeen belang. Bovendien merk ik op dat het in casu erkende recht verre van een wezenlijk begrip van het eigendomsrecht is, dat valt onder de bescherming tegen wetgevend optreden. Volgens de rechtspraak van het Hof echter wordt de houders van intellectuele-eigendomsrechten, zelfs indien deze zijn erkend, niet de mogelijkheid gegarandeerd om de hoogst mogelijke vergoeding te vragen.(36) Bovendien, nu het recht waarvan het bestaan wordt opgeëist door de UEFA en de FIFA, in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, hangt de werkingssfeer ervan in existentieel opzicht af van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals artikel 3 bis, van de gewijzigde richtlijn 89/552.

130. Concluderend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

1)      De hogere voorziening in zaak C‑201/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt de UEFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

2)      De hogere voorziening in zaak C‑204/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

3)      De hogere voorziening in zaak C‑205/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.
IEFBE 335

Conclusie A-G: Eenheidsoctrooibescherming geen schending gerechtelijk systeem van de unie

Conclusie A-G HvJ EU 11 december 2012, gevoegde zaken C-274/11 (Spanje tegen Raad) en C-295/11 (Italië tegen Raad) - persbericht

Unitair octrooirecht. Uit IEF 12116 volgde dat Spanje/Italië niet meedoen aan de oplossing van een gemeenschappelijk octrooi. Zij vragen om de nietigverklaring van besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PB L 76, blz. 53). Misbruik van bevoegdheid. Schending van het gerechtelijke systeem van de Unie. Ondanks het eerdere advies 1/09, waarin de voorgenomen overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting niet verenigbaar werd beoordeeld met de bepalingen van het VEU en het VWEU, concludeert de A-G tot verwerping van het beroep.

De tussenkoppen uit de conclusie luiden als volgt:

A – Inleidende opmerkingen
B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
C – Het middel misbruik van bevoegdheid
D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU
G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)

Middelen en voornaamste argumenten
1. Misbruik van bevoegdheid door over te gaan tot een nauwere samenwerking, terwijl die niet de integratie van alle lidstaten beoogt, maar dit mechanisme is gebruikt om niet met een lidstaat te onderhandelen, door deze uit te sluiten, en terwijl de in casu nagestreefde doelstellingen hadden kunnen worden verwezenlijkt door middel van een bijzondere overeenkomst als bedoeld in artikel 142 EOV.
2. Schending van het gerechtelijke systeem van de Europese Unie, doordat niet wordt voorzien in het stelsel van geschillenbeslechting betreffende onder het Unierecht vallende rechtstitels.
3. Subsidiair, indien het Hof van oordeel zou zijn dat in casu nauwere samenwerking is geboden en dat de inhoudelijke regeling van onder het Unierecht vallende rechtstitels kan worden vastgesteld zonder te beschikken over een stelsel van geschillenbeslechting betreffende deze rechtstitels, is volgens het Koninkrijk Spanje niet voldaan aan de voorwaarden voor de nauwere samenwerking, waardoor het de volgende middelen tot nietigverklaring inroept:
3.1 schending van artikel 20, lid 1, VEU, doordat de nauwere samenwerking in casu geen uiterste middel is, niet voldoet aan de doelstellingen van het VEU, en zij betrekking heeft op gebieden die van de nauwere samenwerking zijn uitgesloten omdat die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen.
3.2 schending van artikel 326 VWEU, doordat de nauwere samenwerking in casu in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang raakt, waardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten wordt achtergesteld en de mededinging tussen hen wordt verstoord.
3.3 schending van artikel 327 VWEU, doordat de nauwere samenwerking afbreuk doet aan de rechten van het Koninkrijk Spanje, dat niet aan deze samenwerking deelneemt.

B – Het middel ontleend aan onbevoegdheid om te machtigen tot nauwere samenwerking met het oog op de invoering van het eenheidsoctrooi
61. Tot slot betoogt de Italiaanse Republiek dat met de invoering van een eenheidsoctrooi niet de nationale wetgevingen worden geharmoniseerd of nader tot elkaar worden gebracht zoals lijkt te volgen uit het hoofdstuk waaronder artikel 118 VWEU valt, maar een nieuwe Europese rechtstitel wordt gecreëerd naast de bestaande nationale titels. Nu alleen de Unie maatregelen kan treffen in verband met de invoering van een eenheidsoctrooi dat op het volledige grondgebied van de lidstaten gevolgen sorteert, valt volgens haar die invoering noodzakelijkerwijs onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

62. Naar mijn oordeel is dit gegeven niet relevant voor de bepaling van de bevoegdheid van de Unie. Artikel 5, lid 3, VEU bepaalt dat de Unie krachtens het subsidiariteitsbeginsel op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen – en dus op de gebieden die onder de gedeelde bevoegdheid vallen – slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt. Een bevoegdheid is dus niet exclusief op grond dat de beoogde doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden bereikt.

C – Het middel misbruik van bevoegdheid
88. Zoals de Franse Republiek opmerkt strekt dit argument er in werkelijkheid toe de rechtmatigheid aan de orde te stellen van de toekomstige verordening betreffende de nauwere samenwerking, en niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

89. Hoe dan ook zie ik niet in hoe uit dit argument zou blijken dat de Raad andere dan de in het bestreden besluit vermelde doelstellingen zou hebben nagestreefd.

90. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat er geen objectieve, relevante en concordante bewijzen zijn dat het bestreden besluit is vastgesteld voor andere dan de opgegeven doeleinden of ter omzeiling van bijzondere procedures waarin de Verdragen voorzien.

D – Het middel ontleend aan schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie
98. Het Hof moet dus bepalen of de voorwaarden voor de geldigheid van de nauwere samenwerking vervuld zijn. Het toezicht van het Hof mag hier dan ook niet verder strekken dan de vraag of het besluit van de Raad voldoet aan de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking, overeenkomstig artikel 20 VEU en de artikelen 326 VWEU en volgende.

99. Dienaangaande wijs ik erop dat de invoering van een specifiek gerechtelijk stelsel voor het eenheidsoctrooi door de betrokken verdragsartikelen niet als voorwaarde wordt gesteld voor het aangaan van nauwere samenwerking. De machtiging door de Raad voor het aangaan van nauwere samenwerking is slechts de premisse van de vaststelling van andere wetgevingshandelingen, waarbij die nauwere samenwerking concreet ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In haar voorstel van 13 april 2001 voor een verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming(29) heeft de Commissie de vraag van de rechterlijke bescherming van dat octrooi ter sprake gebracht.(30)

100. Gelet op het voorgaande ben ik dus van oordeel dat het middel inzake schending van het gerechtelijk stelsel van de Unie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

E – Het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie”
115. Deze wens van de opstellers van de Verdragen, de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid te laten beschikken voor de beoordeling van de laatste instantie en de redelijke termijn, vindt volgens mij bevestiging in het feit dat die opstellers wel termijnen hebben vastgelegd in de specifieke procedures voor nauwere samenwerking voor de oprichting van een Europees parket en op het gebied van politiële samenwerking. Wat het eerste aspect betreft bepaalt artikel 86, lid 1, tweede alinea, VWEU dat indien er geen eenparigheid van stemmen is over de oprichting van een Europees parket, een groep van ten minste negen lidstaten kan verzoeken dat een ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Binnen een termijn van vier maanden, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp, stellen zij het Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend. Dezelfde procedure geldt voor de politiële samenwerking.(37)

116. Nu de Raad dus over een ruime bevoegdheid beschikt om te beoordelen of de met de nauwere samenwerking beoogde doeleinden niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt in de zin van artikel 20, lid 2, VWEU, moet het toezicht door het Hof zich enkel uitstrekken tot het onderzoek van de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is van een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid of dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden.(38)

117. Inzonderheid dient de rechter van de Unie na te gaan of de Raad alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht.(39)

124. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is de Raad naar mijn oordeel terecht tot de conclusie gekomen dat hij na jarenlange discussies, die steeds op een mislukking waren uitgelopen, niet in staat was eenparigheid van stemmen te bereiken en dus niet met deelneming van alle lidstaten tot een oplossing kon komen.

125. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de globale beoordeling van de situatie door de Raad op een kennelijke onjuistheid berust. De gebruikelijke wetgevingsprocedure bood uiteraard geen mogelijkheid, de blokkering op dat moment en voor de toekomst op te heffen. De nauwere samenwerking was dus het laatste middel om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

126. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook van oordeel dat het middel ontleend aan schending van de voorwaarde van de laatste instantie ongegrond is.

F – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 118, eerste alinea, VWEU en 326 VWEU en artikel 20, lid 1, eerste alinea, VEU

149. Nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi met eenvormige werking op het grondgebied van meerdere lidstaten, en in casu op dat van 25 lidstaten, draagt er noodzakelijkerwijs toe bij dat de werking van de interne markt wordt verbeterd en de handelsbelemmeringen en mededingingsverstoringen tussen lidstaten worden verminderd. In dit verband heeft het Hof reeds in 1968 verklaard(60) dat de nationale voorschriften met betrekking tot de bescherming van de industriële eigendom nog geen voorwerp zijn geweest van unificatie in het kader van de Unie en dat bij gebreke van unificatie het feit dat de bescherming van de industriële eigendom nationaal is en de verschillen tussen de desbetreffende wetgevingen belemmeringen kunnen opleveren zowel voor het vrije verkeer van geoctrooieerde voortbrengselen als voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.(61)

150. Overigens zie ik niet in hoe nauwere samenwerking de economische, sociale en territoriale samenhang zou aantasten. Artikel 174 VWEU bepaalt dat de Unie, teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang ontwikkelt en vervolgt. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen. Het doel is derhalve, de burgers van de Unie gelijke kansen en dezelfde kwaliteit van bestaan binnen ieder gebied van de Unie te waarborgen.

151. In casu lijdt het geen twijfel dat een mechanisme dat erop gericht is een eenheidsoctrooi in te voeren dat eenvormige bescherming moet bieden op het grondgebied van meerdere lidstaten, bijdraagt tot de harmonieuze ontwikkeling van de Unie, aangezien het de dispariteiten tussen lidstaten vermindert. Voorts zouden alle marktdeelnemers voordeel kunnen hebben bij een dergelijk octrooi daar de plaats van herkomst van de aanvrager van het eenheidsoctrooi irrelevant is voor de verkrijging van dat octrooi.(62)

152. Door machtiging te verlenen voor nauwere samenwerking voor de invoering van een eenheidsoctrooi heeft de Raad volgens mij dan ook geen onjuiste beoordeling gemaakt.

G – Het middel ontleend aan schending van de artikelen 327 VWEU en 328 VWEU (talenregeling)
160. Zoals in de punten 138 en 139 van de onderhavige conclusie is gebleken is de kwestie van de talenregeling niet bepalend voor de geldigheid van de machtiging tot nauwere samenwerking.

161. Het Koninkrijk Spanje tracht in werkelijkheid de rechtmatigheid te betwisten van de toekomstige verordening van de Raad tot het aangaan van nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen.

162. Bijgevolg ben ik van mening dat dit middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Op andere blogs:
IPKat (Breaking news: Bot says yes to enhanced cooperation, no to Italy and Spain)
KSNH (Attorney General Mr. Bot: CJEU Should Not Kill Enhanced Co-Operation for Unitary Patent)

IEFBE 334

Misbruik van het octrooisysteem (arrest)

HvJ EU 6 december 2012, in zaak C-457/10 P (Astra Zeneca tegen Commissie - persbericht

Mededingingsrecht. Octrooirecht. ABC.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU T-321/05, IEF 8950 houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij een geldboete van 60 miljoen EUR aan rekwiranten is opgelegd wegens het misbruik dat zij van het octrooisysteem en de procedures voor het in de handel brengen van farmaceutische producten hebben gemaakt om te voorkomen dat concurrerende generieke producten op de markt zouden komen of om dit af te remmen. Bepaling van de markt. Uitlegging van artikel 19 van verordening (EEG) nr. 1768/92 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen. De hogere voorzieningen worden afgewezen.

Eerste misbruik van machtspositie: misbruik met betrekking tot de ABC’s:

108    Wat met name die landen betreft waar AZ door haar misleidende verklaringen onregelmatige ABC’s heeft kunnen verkrijgen, kunnen rekwirantes de mededingingsverstorende gevolgen van deze verklaringen niet ontkennen op grond van het feit dat de ABC’s vijf tot zes jaar vóór de inwerkingtreding ervan zijn aangevraagd en dat de rechten van AZ tot op dat ogenblik werden beschermd door regelmatig verleende octrooien. Dergelijke onregelmatige ABC’s leiden immers niet alleen na het verstrijken van de basisoctrooien tot de uitsluiting van veel concurrenten, zoals het Gerecht in de punten 362, 375 en 380 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, maar zij kunnen ook de structuur van de markt wijzigen door nog vóór het verstrijken van deze octrooien de potentiële mededinging aan te tasten.

111    Wat de omstandigheid betreft dat de misleidende verklaringen van AZ haar niet in staat hebben gesteld in Denemarken ABC’s te verkrijgen, en dat de ABC’s in Ierland en het Verenigd Koninkrijk uiteindelijk op basis van de correcte datum zijn verleend, zij vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 602 tot en met 604 van het bestreden arrest te oordelen dat dit niet betekent dat het gedrag van AZ in deze landen geen misbruik vormde, aangezien vaststaat dat de kans groot was dat deze verklaringen zouden leiden tot de verlening van onregelmatige ABC’s. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, komt daarbij dat, voor zover het gelaakte gedrag deel uitmaakt van een algemene strategie die erop gericht is de fabrikanten van generieke producten op onrechtmatige wijze van de markt te weren doordat ABC’s worden verworven op een wijze die in strijd is met het regelgevingskader waarbij deze certificaten zijn ingevoerd, aan het bestaan van het misbruik niet wordt afgedaan door het feit dat deze strategie in bepaalde landen geen succes kende.

198    Wat het argument van de Commissie betreft dat het Gerecht in de punten 850 en 851 van het bestreden arrest, waarin het een in punt 311 van de litigieuze beschikking genoemd document van de raad van bestuur van AZ in Denemarken onderzoekt, geen rekening heeft gehouden met ander bewijsmateriaal, met name met het in punt 302 van deze beschikking genoemde Noorse strategische document voor de periode na het verstrijken van het octrooi, moet worden vastgesteld dat in punt 311 van de litigieuze beschikking niet alleen naar punt 302 ervan wordt verwezen, maar dat het Noorse strategische document voor de periode na het verstrijken van het octrooi ook geenszins uitsluit dat de stopzetting van de parallelimport van Losec-capsules in Denemarken, zoals rekwirantes stellen, te wijten is aan het feit dat de consument is overgeschakeld op Losec MUPS, en niet aan de intrekking van de vergunningen voor parallelimport. Zo wordt, zoals het Gerecht in punt 788 van zijn arrest heeft opgemerkt, in dat document eenvoudigweg vastgesteld dat de overschakeling na de intrekking van de VHB’s van Losec-capsules op 1 november 1998 „[zou] leiden tot dezelfde situatie als die waartoe de introductie van MUPS® door Astra Denemarken [had] geleid” en dat „de parallelhandel in Losec-capsules® geleidelijk aan [zou] verdwijnen en vanaf 1 februari 1999 haast niet meer [zou] bestaan”.

199    Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 852 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het vermoeden dat er een causaal verband bestaat tussen de intrekking van de VHB van Losec-capsules in Denemarken en de stopzetting van de parallelimport van dit product in dat land onverenigbaar is met het beginsel dat twijfel in het voordeel dient te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld, gelet op het feit dat de bestreden beschikking geen aanwijzingen dienaangaande bevat en dat zelfs niet is vastgesteld dat de Deense autoriteiten de vergunningen voor de parallelimport van Losec-capsules hebben herroepen.

Op andere blogs:
NautaDutilh (AstraZeneca - CJEU's decision re. abuse of dominant position (Losec))

IEFBE 333

Surft hooguit mee op de mode van speciaalbieren en de trend van originele eigen glazen

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 6 december 2012, rolnr. A/12/07729 (Brouwerij Bosteels tegen Brasserie D'Ebly)

Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Altius.

België. Merkenrecht vs modellenrecht. Bierglazen. Eiseres brouwt onder meer het historische bier KWAK gekend door het eigen glas en houten glashouder. Tevens is zij houdster van Benelux en internationaal beeldmerk.

Een vordering tot het terug uit de markt halen van litigieuze 'La Corne'-glazen met al de publiciteit, folders, reclame en nietigverklaring van het gemeenschapsmodel nr. 001727645-0001 van Brasserie d'Ebly nietig is op grond van art. 25 van de Gemeenschapsmodellen Verordening juncto art. 2.20.1.b. en/of 2.20.1.c. BVIE met mededeling van de nietigverklaring aan het Bureau.

Omdat de vergelijking tussen beiden geen verwarringsgevaar oplevert, noch dat er sprake is van een slaafse kopie, worden de vorderingen afgewezen. In de media vertelt verweerder: "mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te richten". De vordering vanwege slechtmaking wordt daarom toegewezen en een verbod opgelegd. Vordering tot nietigverklaring wordt op de rol voor instaatstelling verwezen.

In citaten:

4. Eiseres stelt dat er, zelfs zonder inbreuk op art. 2.20.1.b. en/of c. BVIE, sprake is van inbreuk op de eerlijke marktpraktijken;
Vergelijking tussen beiden levert echter op - zoals hierboven reeds gesteld - dat er geen gevaar voor verwarring is gelet op de verschillen tussen beide glazen, houders, bieren, logo's ... en dat de bestaande gelijkenissen (glas in houten staander) niet primeren;

Er is even min sprake van aanhaking want geen slaafse copie en daarenboven eigen inbreng en creatieve inspanning vanwege verweerder;

Verweerder surft wellicht mee op de mode van speciaalbieren en op de trend van originele eigen glazen met houder, maar de vereiste specifieke bezwarende omstandigheid is niet aangetoond;

6. Verweerder vertelt in de media: ' Mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te n'chten' (zie site www.lacorneduboisdespendus.be). 'Depuis le début.. ils sont sur mon dos. Leur but est de me faire couler financièrement en faisant attaque sur attaque. Ils savent pourtant qu'elles sont infondées et absurdes. (www.lesoir.be) en brengt omstandig verslag uit over huidige procedure die hij ais totaal onbegrijpelijk bestempelt (Het Laatste Nieuws, De Standaard, RTBF, L'Avenir, La Dernière Heure;

Of de vordering van eiseres al dan niet juist is weergegeven en of zij al dan niet gerechtvaardigd is en kans tot slagen heeft, feit is dat verweerder het beeld creëert dat de grote Brouwerij Bosteels de kleine handelaar uit de markt wil, die financieel niet in staat is zich in rechte te verdedigen;

Dit is schadelijk voor de reputatie van eiseres en is te bestempelen ais slechtmaking;

7. Verweerder stelt dat de houding van eiseres strijdig is met art. 95 WMPC wegens gebrek aan fairplay, doordat zij de grote middelen heeft ingezet om verweerder onder druk te zetten en economisch uit te roken waardoor deze materiële en morele schade heeft opgelopen ( Synthesebesluiten sub. 111.5biz. 57 e.v.) maar koppelt hieraan geen stakingsvordering;

IEFBE 332

Gerecht EU Week 49

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) lage mate van overeenstemming, is geen algehele afwezigheid van overeenstemming
B) "dominant deel" Quadratini (in LOACKER QUADRATINI) en Quadratum zijn niet gelijk

Gerecht EU 5 december 2012, zaak T-143/11 (Consorzio vino Chianti Classico / OHMI - FFR (F.F.R.))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van diverse nationale (collectieve) beeldmerken in kleur (en in zwart-wit) die een haan in een cirkel weergeven en onder meer de woordelementen „CHIANTI CLASSICO” bevatten voor waren van klasse 33, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 43/2010-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 10 januari 2011 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk in kleur dat een embleem met de tekening van een haan en de letters „F.F.R.” weergeeft voor waren van klasse 33 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. De beslissing van de Kamer van Beroep van het OHIM wordt vernietigd, er is dan wel weinig gelijkenis tussen de tekens. De kamer van beroep had echter niet tot een afwijzing kunnen komen, omdat de tekens geheel niet gelijk zouden zijn zonder de overige vereisten voor de toepassing van artikel 8(5) Regulation 207/2009 te onderzoeken. Ook op de MARQUES-blog.

67. However, it is apparent from paragraphs 27 to 52 above that the marks have a low degree of similarity.
68. Consequently, the Board of Appeal erred in rejecting the ground of opposition based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009 for the reason that the marks were not at all similar, without examining the other conditions governing the applicability of that provision.
69. It follows that the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal rejected the ground of opposition based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009. (...)
71. In the present case, since the Board of Appeal rejected the ground of opposition relating to Article 8(5) of Regulation No 207/2009 on the ground that the signs were not similar, without examining the other conditions governing the applicability of that provision, it is not for the Court, in the present case, to carry out that examination.
72. Consequently, the applicant’s application for alteration must be dismissed.

Gerecht EU 7 december 2012, zaak T-42/09 (A. Loacker / OHMI - Editrice Quadratum (QUADRATUM))

(B) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het gemeenschapswoordmerk „LOACKER QUADRATINI” voor waren van klasse 30 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 34/2008-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 23 oktober 2008 houdende toewijzing van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „QUADRATUM” in te schrijven voor waren van klasse 30 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Het beroep wordt afgewezen, mede omdat het dominerende bestanddeel QUADRATINI (onderdeel van het hele woordmerk LOACKER QUADRATINI) niet gelijk is aan QUADRATUM. Ook op MARQUES-blog.

54      En ce qui concerne l’argument de la requérante, invoqué dans le cadre de l’appréciation globale du risque de confusion et qui a été évoqué lors de l’audience, tiré du fait que l’élément « quadratini » disposerait d’une position distinctive autonome dans la marque antérieure qui amènerait le public pertinent à croire que les produits en cause proviennent d’entreprises liées économiquement, à supposer qu’il soit recevable, doit, lui aussi, être rejeté.

55      En l’espèce, même si on considérait que l’élément « quadratini », sans pour autant constituer l’élément dominant de la marque antérieure, a une position distinctive autonome dans cette marque, la requérante reste en défaut de démontrer la similitude entre les signes LOACKER QUADRATINI et QUADRATUM (voir, en ce sens, arrêt de la Cour du 11 décembre 2008, Gateway/OHMI, C‑57/08 P, non publié au Recueil, points 51 à 54).

56      En effet, selon le principe d’interdépendance rappelé en particulier aux points 17 et 52 ci-dessus, une des conditions cumulatives qui doivent être réunies pour établir l’existence d’un risque de confusion au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement nº 40/94 est la similitude ou l’identité des signes.

IEFBE 331

Prejudiciële vragen: wetgeving die compensatie privékopie garandeert

Prejudiciële vragen aan HvJ EU, zaak C-463/12 (Copydan Båndkopi tegen Nokia Danmark A/S) - verwijzingbeschikking

Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing, compensatie voor rechthebbenden.

De zaak speelt tussen verzoekster Copydan (de door het Deense Min Cultuur erkende collectieve beheersorganisatie) en Nokia. Het gaat om de vraag of Nokia verplicht is om een vergoeding voor blanco dragers aan Copydan te betalen, te weten de geheugenkaarten die Nokia invoert voor gebruik in de door haar verkochte mobiele telefoons. Verzoekster is van mening dat Nokia daartoe verplicht is en zij daagt Nokia (in 2010) tot betaling van een schadevergoeding van 14.826.828,99 Deense Kroon. Nokia concludeert tot afwijzing omdat de omvang van het kopiëren voor privé-gebruik zo onbeduidend is dat geen vergoeding kan worden geëist voor geheugenkaarten in mobiele telefoons.

Vraag 1: Is het verenigbaar met richtlijn 2001/29/EG dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor reproducties die zijn gemaakt vanaf de volgende bronnen:
1) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant betaalt (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
2) bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant niet betaalt (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
3) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
4) de eigen dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
5) de dvd's, cd's, mp3-speler, computer enz. van een derde;
6) werken die onrechtmatig zijn gekopieerd van het internet of andere bronnen;
7) bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?

Vraag 2: Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van de richtlijn) in de regelgeving van de lidstaten inzake compensatie voor rechthebbenden (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn)?

Vraag 3: Wanneer is bij de berekening van compensatie voor het kopiëren voor privé-gebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn) sprake van "situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn" als bedoeld in punt 35 van de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijk kopiëren voor privé-gebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 hierboven wordt verwezen)?

Vraag 4. a) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 4. b) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privé-gebruik een van de verscheidende hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor het kopiëren op geheugenkaarten van mobiele telefoons?

Vraag 5: Is het verenigbaar met het begrip "rechtvaardig evenwicht" als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip "billijke compensatie" (zie artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn), waarbij moet worden uitgegaan van de "schade", dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding wordt geïnd voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt geïnd voor intern geheugen zoals mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het kopiëren voor privé-gebruik?

Vraag 6. a) Staat de richtlijn eraan in de weg dat op basis van een regeling van een lidstaat een vergoeding voor het kopiëren voor privé-gebruik wordt geïnd van een producent en/of importeur die geheugenkaarten verkoopt aan bedrijven, die de geheugenkaarten doorverkopen aan zowel particuliere als zakelijke klanten, zonder dat de producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?

Vraag 6. b) Is het voor het antwoord op vraag 6-a relevant of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, en producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert?

Vraag 6. c) Is het voor het antwoord op de vragen 6-a en 6-b relevant

1) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar het begrip "professionele doeleinden" als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan, terwijl een vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die professioneel worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan;

2) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs, wanneer de vergoeding toch is betaald, (theoretisch) terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar (a) in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en (b) de koper van geheugenkaarten een aanvraag voor terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan;

3) of de regeling bepalingen bevat op grond waarvan producenten, importeurs en/of distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die het vergoedingsstelsel beheert, maar (a) Copydan de organisatie is die het vergoedingsstelsel beheert, en (b) de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particuliere dan wel zakelijke klanten?

 

IEFBE 330

Geen verschillen uit het vergelijkend morfologisch onderzoek

Rechtbank van Koophandel Gent 3 december 2012, AR A/09/03215 (BVBA Exotic Plant tegen NV DeRoose Plants)

Uitspraak ingezonden door Philippe de Jong, Altius.

België. Kwekersrecht Certificaat BE1542 / NL19379. Eisers zijn zaakvoerders van Exotic Plant en hebben een Belgisch en Nederlands Certificaat voor het kweekproduct "Calypso". Op de Hortifair heeft zij verweerster gewezen op dezelfde kenmerken van haar plant "Starlight". Uit landbouwkundig onderzoek volgt dat beiden vermoedelijk betrekking hebben op één en dezelfde cultivar. De uitkomst van een vergelijkend morfologisch onderzoek is dat er - op een zeer gering verschil in grootte dat bij de inlevering al bestond - geen verschil bestaat.

Verweerster bewijst niet dat de beide planten ondertussen zijn geëvolueerd. En na het morfologisch onderzoek was het niet nuttig om verder onderzoek te verrichten en dat verweerster bereid is royalties te betalen, wat moeilijk te verklaren is wanneer zij niet geloofde dat de beide planten dezelfde waren.

De vorderingen worden toegewezen. Verweerster dient - op straffe van een dwangsom - verdere teelt en verkoop te staken. De rechtbank veroordeelt de verweerster tot het op haar kosten rooien en vernietigen onder toezicht van een gerechtsdeurwaarder van de planten in haar bezit, dan wel in het bezit van elke derde onder licentie of anderszins meer met haar samenwerkt zowel in België als in Nederland. Voor de precieze eindberekening van de schadevergoeding wordt een deskundige aangesteld. Verweerster wordt tevens veroordeeld tot publicatie van dit vonnis in twee gespecialiseerde vakbladen naar keuze van eiseres.

IEFBE 329

Gerecht EU Week 48 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) Over chirurgische spuiten.
(B) + (C) Over een merk dat ingeschreven was in een niet-EU-lidstaat en vordering tot nietigverklaring ná toetreding tot de Unie.

Gerecht EU 29 november 2012, zaak T-171/11 (Hopf / OHMI (Clampflex))

(A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1514/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 19 januari 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende inschrijving van het woordmerk „Clampflex” voor waren van de klassen 5, 9, 10, 17 en 20. Het beroep wordt toegewezen voor zover het chirurgische spuiten ["Spritzen"] betreft.

46 Im vorliegenden Fall entspricht der Teil der angefochtenen Entscheidung, in dem es um „Spritzen“ geht, jedoch nicht diesen Anforderungen, da die Beschwerdekammer keine Ausführungen zur Art des Verhältnisses zwischen diesen Waren und dem fraglichen Zeichen gemacht hat. Die Gruppe, die zum einen aus „Spritzen“ und zum anderen aus den übrigen Waren der Klasse 10 besteht, ist nicht hinreichend homogen, um die Argumentation zum Verhältnis zwischen diesen übrigen Waren und dem fraglichen Zeichen automatisch auf die „Spritzen“ übertragen zu können. Auf den ersten Blick erscheint die Notwendigkeit der Verwendung einer Klemme für den Gebrauch einer Spritze oder das Bestehen einer anderen Verbindung zwischen Spritzen und Klemmen nicht offensichtlich. Um zu dem Schluss zu gelangen, dass ein hinreichend direkter und konkreter Zusammenhang zwischen „Spritzen“ und der Bedeutung des Zeichens Clampflex besteht und dieses Zeichen folglich in Bezug auf „Spritzen“ beschreibend ist, muss erklärt werden, wie die Verwendung einer Spritze mit der einer Klemme zusammenhängen kann. Die angefochtene Entscheidung enthält hierzu keine Erklärung. Aus dieser Entscheidung geht nicht hervor, dass die maßgeblichen Verkehrskreise unmittelbar und ohne weitere Überlegung einen konkreten Zusammenhang zwischen „Spritzen“ und dem Wortzeichen Clampflex herstellen werden. Die Feststellung der Beschwerdekammer, dass das Zeichen in Bezug auf „Spritzen“ beschreibend sei, ist daher nicht hinreichend begründet. Dieser Begründungsmangel kann von Amts wegen berücksichtigt werden und genügt grundsätzlich für sich allein, um die Rechtswidrigkeit der Entscheidung der Beschwerdekammer zu begründen und folglich zu deren teilweiser Aufhebung zu führen (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 9. September 2011, Deutsche Bahn/HABM – DSB [IC4], T‑274/09, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 64).


Gerecht EU 29 november 2012, zaak T-537/10 (Adamowski / OHMI - Fagumit (FAGUMIT beeldmerk met woordelement / woordmerk))

(B) en (C) Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 1002/20091 en R 1003/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 september 2010 houdende vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling en houdende nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement / woordmerk „FAGUMIT” bevat, voor waren van de klassen 12 en 17, in het kader van de vordering tot nietigverklaring ingediend door de houder van het nationale beeldmerk dat het woordelement / woordmerk „FAGUMIT” bevat (inmiddels ook met internationale inschrijving), voor waren van klasse 17. Beroep wordt afgewezen. Houder kan ook beroep doen op de verordening als het merk enkel is ingeschreven in een land dat geen lid is van de Unie. Lid 3 van artikel 8 van verordening nr. 207/2009 verwijst namelijk niet naar merken die in een lidstaat zijn ingeschreven of die gevolgen hebben in een dergelijke staat. Het verzoek om nietigverklaring had interveniënte vóór de toetreding tot de Unie kunnen doen, zodat artikel 165, lid 4, sub b, van verordening nr. 207/2009 niet afdoet aan de gegrondheid van deze verzoeken en evenmin gevolgen heeft voor de wettigheid van de bestreden beslissingen.

19 In dit verband kan de houder van het in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bedoelde merk zich beroepen op de nietigheidsgrond van artikel 53, lid 1, sub b, van deze verordening, ook al is dat merk enkel ingeschreven in een land dat geen lid is van de Unie. Anders dan de leden 1, 2, 4 en 5 van artikel 8 van verordening nr. 207/2009, verwijst lid 3 ervan namelijk niet naar merken die in een lidstaat zijn ingeschreven of die gevolgen hebben in een dergelijke staat. Indien de inschrijving van het merk in een lidstaat een toepassingsvoorwaarde zou zijn van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, zou deze bepaling bovendien de leden 1 en 5 van dat artikel overlappen. Derhalve moet met het BHIM worden geconstateerd dat interveniënte de hierboven in punt 6 genoemde verzoeken om nietigverklaring had kunnen indienen vóór de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie, zodat artikel 165, lid 4, sub b, van verordening nr. 207/2009 niet afdoet aan de gegrondheid van deze verzoeken en evenmin gevolgen heeft voor de wettigheid van de bestreden beslissingen.

25 In deze omstandigheden zij er in de eerste plaats op gewezen dat het betrokken document niet verwijst naar de mogelijkheid voor verzoekster om een gemeenschapsmerkaanvraag in te dienen voor het hierboven in punt 2 afgebeelde teken. In dit verband zij opgemerkt dat verzoekster niet is genoemd in dit document en dat dit niet gewaagt van de mogelijkheid om dat teken als gemeenschapsmerk in te schrijven.

26 In de tweede plaats bestonden Fagumit Deutschland, Fagumit Frankreich en Fagumit Schweiz, zoals verzoekster voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep heeft aangevoerd, weliswaar nog niet toen het betrokken document werd verzonden, maar dit document kan simpelweg aldus worden opgevat dat interveniënte zich er niet tegen heeft verzet dat de betrokken vennootschappen de handelsnaam „Fagumit” dragen en het desbetreffende merk – hoogstens op exclusieve basis – gebruiken in het kader van hun activiteiten.

27 Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat interveniënte zich niet heeft verzet tegen het gebruik van het litigieuze teken door andere dan de in het document van 10 april 1998 genoemde vennootschappen. Zoals verzoekster in punt 33 van de verzoekschriften aanvoert en zoals blijkt uit de documenten die zij heeft voorgelegd voor het BHIM, is het teken gebruikt in het kader van de verkoop van door interveniënte geproduceerde goederen. Een dergelijk gebruik vloeit evenwel logischerwijs voort uit de samenwerking tussen interveniënte en de verdelers van haar goederen, en levert geen bewijs op dat zij afstand heeft gedaan van het hierboven in punt 6, tweede streepje, afgebeelde teken, op grond waarvan eenieder een gemeenschapsmerkaanvraag zou kunnen indienen voor dat teken of het dominerende bestanddeel ervan.

28 Hieruit volgt dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te stellen dat het document van 10 april 1998 niet aldus kon worden uitgelegd dat hierbij aan verzoekster enige toestemming in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 is verleend om de litigieuze merken in te schrijven.

29 In deze context is de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat haar verhouding met interveniënte informeel was, zodat de lijst van onder het document van 10 april 1998 vallende vennootschappen niet als uitputtend kan worden beschouwd, irrelevant. Deze omstandigheid, gesteld al dat zij vaststaat, doet immers niet af aan de conclusie van de kamer van beroep, aangezien het betrokken document geen toestemming oplevert in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, doet.

Gerecht EU 28 november 2012, zaak T-29/12 (Alva management / OHMI  - BenQ Materials (Daxon))

(C) Gemeenschapsmerk - vernietiging van de beslissing R 2191/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 november 2011, waarbij is verworpen het oppositieberoep tegen de beslissing rondom het woordmerk DALTON voor waren van de klassen 3, 5, 18, 25, 35, 41 en 44 op basis van ouder gemeenschapswoordmerk DAXON. Beroep wordt verworpen. De opmerkzaamheid van vaklui is hoog voor kunsthuid voor chirurgische doeleinde en farmaceutische huidverzorgingsproducten.

41 Dieses Vorbringen ist jedoch als ins Leere gehend zurückzuweisen. Selbst wenn man nämlich annähme, dass die von der angemeldeten Marke und die von der Widerspruchsmarke erfassten Waren ähnlich seien, änderte dies nichts an der Richtigkeit der von der Beschwerdekammer vorgenommenen Beurteilung in Bezug auf das Fehlen von Verwechslungsgefahr für diese Waren. Die maßgebenden Verkehrskreise bestehen nämlich, wie in den Randnrn. 22 und 23 des vorliegenden Urteils dargelegt, aus Fachleuten, deren Aufmerksamkeit hoch ist, und die Beschwerdekammer ist zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass selbst für identische Waren keine Verwechslungsgefahr bestehe.

42 Hieraus folgt, dass das Vorbringen der Klägerin, wonach die „künstliche Haut für chirurgische Zwecke“ und die pharmazeutischen Hautpflegeprodukte ähnlich seien, als ins Leere gehend zurückzuweisen ist, ohne dass ein Vergleich dieser Waren vorgenommen zu werden brauchte (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 6. Oktober 2011, Galileo International Technology/HABM – Galileo Sistemas y Servicios [GSS GALILEO SISTEMAS Y SERVICIOS], T‑488/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnrn. 50 und 51).